| |
| |
| |
Elise aan Julia.
Op een vrolyken Toon.
Vriendin, 't noodlottig ja, is eindlyk uitgesproken,
Beseft myn leed, daar 't hart nu alles, alles derft.
'k Ben als een teedre Bloem, die naauwelyks ontlooken,
Door eene Bliksemstraal getroffen, valt, en sterft.
Helaas! waar vind' ik troost in dit onzalig leven,
Voor 't echtaltaar gesleept, aan d'eigenbaat geboeid,
Is zelfs geen vonk van vreugd in myne ziel gebleven,
Getuige zy dees traan, die dit papier besproeid.
Al myn geluk is nu gelyk een droom verdweenen,
Ik dool hier eenzaam door, in een stikdonkre nacht;
De smart verteerd m'allengs, de dood waart om my heenen,
Terwyl ik vruchteloos op zynen bystand wacht.
Mogt ik, myn julia, met zooveel rampen stryden?
Wat heb ik ooit misdaên? verdiend' ik zulk een Lot?
Kom, deel in myne smart, gevoel myn droevig lyden;
Zie hoe de dwingeland met myne traanen spot.
| |
| |
Een'Vader, die ik steeds met liefde eerbied noemde,
Een'Vader, die naast God my 't kwynend leven gaf,
Werd een ontmenschte beul, die my tot lyden doemde?
Helaas! hy scheurde my van mynen halsvriend af.
Ik smeekte, maar hy bleef steeds doof voor myn gebeden,
Een laage zucht tot goud, had hem geheel verblind,
Natuur sprak te vergeefsch, niets kon hem overreden,
Hy wrong den dolk in 't hart van zyn onschuldig kind,
Door een herhaalde dwang heb ik myn hand geschonken,
Aan iemand die ik haat, en eeuwig haaten zal!
Ik heb de laatste teug uit 's rampspoeds kelk gedronken,
Nu is voor my deez' aard', een aaklig jammerdal.
Myn Echtgenoot! (hy eischt dat ik hem dus moet noemen,)
Wiens koude ziel geen vreugd, dan by myn schatten vindt,
Veracht myn droef geween, en durft nog spottend roemen,
Dat hy my door zyn gunst gelukkig heeft gemind,
Gelukkig, ja Vriendin, als hy in 't hart kon leezen,
Dan zou hy zien hoe zeer ik al zyn goud versmaad',
Met Eduard alleen kon ik gelukkig weezen,
't Is voor dien Jongeling dat ik myn leven laat,
| |
| |
Wy hebben onderling malkander trouw gezworen;
Hy deeld' in myne vreugd, zoowel als in myn smart;
Niets kon my buiten hem in dit heelal bekooren;
Hy had geen geld, 't is waar, maar toch een edel hart.
Moest dit gevloekt metaal volstrekt onz' aandacht streelen?
Wel nu, 'k was ryk genoeg voor hem, en hy was lief voor my;
Myn' Vader zou gestaâg in onze blydschap deelen;
Nu mis ik hem! o God! hy weet niet wat ik ly'!
Gewis, myn' Eduard verdiende myne liefde;
Hy was getrouw, oprecht, de vriend van myne jeugd;
Als my het bang verdriet den zwakken boezem griefde,
Dan vond ik aan zyn zy' vertroosting in de deugd.
Wat heb ik meenig uur in zynen arm gesleeten;
Hoe dikwyls heb ik niet aan zyne borst gerust;
En nu.. hoe wordt myn ziel geschokt, van een gespleeten;
Nu, dierbre, is al myn hoop voor altyd uitgebluscht.
'k Zal dezen bittren slag, niet lang meer overleeven;
Ik voel dat myne kracht zich naar het einde spoedt;
De dood alleen kan my de kalmte wedergeeven,
Die 'k onherroepelyk op aarde missen moet.
Ik zal myn' Eduard toch éénmaal wedervinden
In dat volzalig Oord, daar nimmer onschuld schreit:
Daar zal de naauwste band ons aan elkaâr verbinden,
En 't loon van onze deugd blyft tot in eeuwigheid.
|
|