Het nieuwe vermeerderde groote harpje
(1703)–Anoniem Nieuwe groote harpje, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Stem: Het voerder een Scheepje over, &c.
DAt Hemelrijk is een schoon Prieel,
Daer inne rust soo menig Ziel,
Van mannen en van vrouwen:
Rijk God! mag ik na desen tijd,
Dat schoon Prieel aenschouwen.
En dat verhoorde een werelds kind,
En sy al tot haren Vader gink:
Vader wilt my goede raed geven,
Te komen in dat hemels Prieel,
Ik soek dat eeuwig leven.
O Dochter, soekt gy dat eeuwig leven,
Daer sal ik u goeden raed toe geven,
| |
[pagina 78]
| |
Daer na moet gy u setten,
Alle werelds geneugt en haer solaes,
Die moet gy varen laten.
Och Vader dat wil ik geerne doen,
Ik ben noch jonk en daer toe schoon,
Ik begeer noch lang te leven,
Als my de wereld niet meer en lust,
Dan wil ik my bekeeren.
Och Dochter wilt gy u dan bekeeren,
Als gy de wereld niet langer meugt eeren,
En gy bestaet de kranken;
Als u de wereld niet meer en lust,
Waer af sal God u danken?
Och Vader! ik dank u voor dese leer,
Nu wil ik tot God nemen mijn keer,
| |
[pagina 79]
| |
Van alle Creaturen;
De wereld toond my vrolijkheyt,
En sy loont my met treuren.
O Dochter, drie vyanden snel,
De wereld, het vleesch, en den duyvel,
Die moeten wy eerst winnen,
Onder ons voeten vertreden fel,
Wilt gy in 't Hemels Prieel binnen.
O Vader, de wereld wil ik versmaen,
De duyvel door het geloof wederstaen,
't Vleesch en lust sal ik vertreden,
Om in 't schoon Hemels Prieel te gaen,
Dat door Gods genadigheden.
Och dochter! in sonden seer beschreyt,
Een kroon des levens werd u bereyd,
| |
[pagina 80]
| |
En gy sult eeuwig leven,
Een Trouw-ring en een Bruylofts-kleyd,
Sal u worden gegeven.
Vader ik dank u voor alles goed,
Gy hebt my gegeven zo goeden moet,
De wereld wil ik verlaten,
En hoopen op 't nieuw Jerusalem,
Dat is met goude straten.
Ja dochter, de straten zijn daar van goud,
Dat Fondament heeft God gebouwd,
Dat meugt gy klaerlik lesen,
Die vast van herten in God betrouwt,
Die zal daer eeuwig wesen.
Adieu gy valsche Wereld snood,
Die mijn ziel verleyd tot der dood,
| |
[pagina 81]
| |
By mijn Bruydegom sal ik rusten,
Van nu tot in der eeuwigheyd,
Al in dat Prieel met lusten.
O Princen wilt van dit quaed afstaen,
Neemt een boetveerdig leven aen,
Gelijk dat Meysken dede;
Wilt de Schrifture te recht verstaen?
Sy leert ons liefd' en vrede.
|
|