De Nieuwe Oost-Indische rooseboom
(1784)–Anoniem Nieuwe Oost-Indische rooseboom, De– AuteursrechtvrijOp een aangenaame Wys.1.
DIana zeer moedig en genegen tot de Jagt;
Als Aurora had vernomen dees zwarte nagt;
Febus kwam snel gedragen aan,
Liet syn Stralen na beneden gaan,
’t Was ter dienst al van Diaan,
Maar eer zy trok ter jagt alwaer zy was gewoon,
Digt by Minervaes beek;
Daar zy haar moedernaakt ontkleeden,
Om te wassen haar Leden,
Maar niemand die haar schoonheid geleek.
| |
[pagina 54]
| |
2.
Zy stapten zeer zoetjes al in dees klaar rivier,
’t Was tot verkwikking van haar hert,
Zy schept daar in pleysier,
En lobberde door dat ruissende nat,
Tot ’t aan haer middel heeft gespat,
En zij bad, dat daar niemand omtrent en zat,
Ormenius lag verduikt, hy zag dit schouwspel aan,
Al door het langen gras, hoe die 12 Onderdaanen:
Die haar waste met Diana,
Maar niemand, die haar schoonheids was gelyke.
3.
Als zy haar brand met het bade had verkoelt,
En geen brand door haar leeden meer en had gevoelt,
Begaf zy haar uit het water ras,
En ging zitten in ’t dorre gras op ’t pas,
Om te droogen dat nog vogtig was,
Ormenius dit aanzag, En sprak niet eenen woord,
Maar denkt eens hoe zyn hert,
Was ontsteld door het aanschouwen,
Van die schoone jonge vrouwe,
Hy kreeg vreugd, al in zyn smert.
4.
Diana zeer vlugtig al met haar boog en pyl,
Maar Ormenius die hield altyd een oog in ’t zeil:
Waar dat de schoonste Diana bleef:
Met haar jagting na den hemel streef, en zy bleef,
Maar hy haar nooit uit zyn zinnen dreef,
Hy hield haar in ’t gezigt,
En kwam haar te gemoet;
En sprak, ô schoone Diana zoet,
Met verlof kom ik u vragen,
Of ik met u mag gaan jaagen,
Maar terstond heeft zy ’t hem toegestaan.
| |
[pagina 55]
| |
5.
Zy jaagde met luste tot aan den avondstond,
Febus glas verscheen aldoor Auroraes rodermond:
Luna vertoonde haar bleek aanschyn,
’s Hemelsblaeuw verscheen als sterrelicht te zyn
En sy sey, waar zal onse nagtrust zyn,
Ormenius die zei gaat by die zwarte vliet,
Die gy van daag verliet,
Maar zy stond zeer verslagen:
En begon bedroeft te klaagen,
Want zy dagt dat zy was verspiet.
6.
Zy viel neder op haar bleek aanschyn,
Riep ô Pluto hels God wil my genadig zyn,
Caron zet my over, al in u Boot,
En kom geeft myn met u pyl een schoot:
Komt ô Dood, en komt help myn uit deeze noot,
Want door die snoode gast,
Zo ben ik nu verrast, al door het lange gras,
Caron wilt myn overzetten,
Hels gespuis wilt myn verpletten,
Want ik vrees niet meer voor u gewelt.
7.
Jupiter verhoorde Dianaes droef geklagt,
Heeft haar opgevat, en na een woonplaats toegebragt
En hy haar tot Jagt Godin verkoos,
Zy verkleurden als een roode roos,
Als met een bloos, dat haar jonkheid verkoos;
Hy heeft schoon Diana, wel duizendmaal gegroet,
En dat met veel ootmoet,
Riep ik zal dankbaar weezen,
Zy is in de lugt gerezen daar was vreugt,
Voor haar in overvloed.
|
|