De nieuwe Mercker haringh-vanghst ofte het Monickedammer welvaren
(1697)–Anoniem Nieuwe Mercker haringh-vanghst ofte het Monickedammer welvaren– AuteursrechtvrijStemme: Als begint.
WAer is 't Fortuyn nu ras,
Dat my laest gunstigh was,
En bood myn selfs geluck en overvloet,
Maar ik verblint, ick schopter met de voet,
Ik was wijs sonder verstant,
En eerst gekomen uyt Oost-Indiens lant.
Al mijn vermaak was droncken drincken,
Ick had nooyt geen rou,
Als 't gelt maar duuren wou.
Ik was naeu in de Stad,
Of siet een maegt die had,
Haar oog geslagen stracx op mijn persoon,
Mijn zyde kleeren bloncken wonder schoon
En mijn gout geel gekrult haar,
Klopten op mijn Schouders hier en daar,
Ik danste pasjes al vier winde,
Ik songh een deuntje toe,
Dat schoon Kint wiert niet moe,
Terwijl ik dus song en sprong,
Een sugje haar ontgon,
Doen dogt ik op den selde stont,
Dat sugje komt uyt een diepen gront,
Maar die Oost-Indien wel kent,
Die sijn sulke Susjes wel gewent,
| |
[pagina 25]
| |
Ik sprak haar' aan met soete reden,
Dochter ik wou gy,
Ook danste eens met my.
Doen schoot sy my een lonck,
Maar ik rook datelyk lont,
Dat was geseit kom gaen wy hier van daen
Ik heb dat lonckje metter haast verstaan,
Ik heb adieu geseyt,
Dat schon Kint heb ik met my geleyt,
Wel Jonckman seyse in Oost-Indien hebt gy lang verkeert,
Maar wat wort daar geleert.
Doen ik in Inje waar,
Leefde ik als een baar,
Maar met ter tijt,
Wierd ik een brak;e stout
En ik ging werken in swart ebben hout,
Mijn Baey hiet Prompewang,
De proste voor mijn Bonkus en Pinang,
Mijn Mackan en mijn Tampar,
Tidoor was gekalvaart,
Maar hy kreegh noyt geen baert.
Ik heb na mijn begeert,
Dit Ambagt welgeleert,
Ik heb een korfje Basen wel behaegt,
Sy hebben van mijn werk nooyt geklaegt,
Mijn gemoet porty kleur,
Dat gaf my by de Nonjes groot vaveur,
Al most ik drie vier schoft nagts werken,
Ik was altijt bereyd:
Ik versuymde nooyt geen tijd.
Gy spreekt een taal Jongman,
Die ik niet verstaan en kan,
Maar Prompewang is dat geen vogelstruys
Neen het is te seggen Hospes van het huys,
Ik dagt gy vraagt my veel
verstont gy regt gy maeckte wis krackeel,
Ik bragt haar in de Musekante,
Jonkman seyse fijn,
| |
[pagina 26]
| |
Komt danst nu eens met mijn,
Daar op was ik niet luy,
Ik dagt dat is niet een bruy,
Za speelman strijkt eens op de Lanton,
En schroom geen snare maer denkt op u loon
Terwijl de snaren gaan,
Mijn radde leeden hier niet stille staen,
Ik scheen van de wille gedreven,
Kamperjolle ras,
Sny ik hier op sijn pas.
Doen seyd sy laet ons gaan,
Gy hebt mijn wil voldaan,
Maer van u ambagt daer gi staeg van spreckt
Wort dansen op u winkel niet geleert,
Bent gy nog ongetrout,
Misschien wort ons bier te saam gebrouwt,
Mijn Ouders rijk sijn hier woonagtig,
Binnen dese Stat,
Versien van gelt en schat,
Doen dogt ik in mijn sin,
Dit maekt een goet begin,
Wel dochter hoe soude ik sijn gepaart,
Daer ik mijn Maegdom heb so lang bewaert,
Wel Jongman sy sy weer,
Blijft my getrou ik maek u tot een heer,
Laet voortaa al u sorgh varen,
Gelt en goets genoeg,
Heb ik tot ons behoef.
Sy bragt my in een Zaal,
Het scheen een plats Royael,
De koele wijn heeft daar so soeten smaak,
Waar door haar hooft wat ligter is geraekt,
Ja het raakte haar in 't hooft,
Sy schonk mijn pleckje daer sy was geklooft
Het Bosje digt met Jonge Boomen,
Daar noyt Jager door,
Had in gejaegt.
Uyt min greep ik se ras,
Daar sy het smalste was,
| |
[pagina 27]
| |
Wy vielen samen op het swanen dons,
De pot aen twee het was vreught voor ons,
Ick hebber opgelet,
Een droncken griet een Engel in t'bed,
Maar eer ick het wist begon te dagen,
Sulken vroegen dag,
Ik noyt in Inden sag.
Doen was sy nogh niet te vreen,
Zy ging haer naeckt ontkleen,
Haer silver Gout en al haer kostelijckheyt,
Heeft sy by malkander neer geleyt,
En sy kiest na gewoon,
Wat gy hebt' liever voor u arbeyts loon,
Dit lyf in 't Hemt of de juwelen,
Maer de kostelikheit, Heeft mi eylaes verleyt
Doen seyd sy weg booswigt
Gaet stracx uyt mijn gesigt,
Versmaet gy mijn om dat ik hier staen naekt
Soo sijt gy uyt mijn graty heel geraakt,
Strijckt wegh u laeste gaef.
Die gy selfs koost en blyft een ander slaef,
Ik barst van spijt,
Ik gaen Vertrecken:
Want gy sult gewis,
Noyt ruyken daar ik Pis.
Terstont so gingse heen,
En liet mijn in't geween
In mijn gemoet, Vervloekten ik seer boos,
Dat ick Cieraet, en niet het lyf en koos
dus jongman leert regt
Wilt beter kiesen,
Als 't u komt voor,
Dan sult ghy prijs en eer behalen,
Maar ick was siende blint,
Ik vong een hant vol wint.
Oorlof tot een besluyt,
't Fortuyn is met mijn uyt:
Wat baet nu al dat soet pleysier.
Dat ik gehad heb met het venus dier.
Hoort toe gy vryers al,
| |
[pagina 28]
| |
Wilt beter doen als ik heb gedaan,
Ik was gewent in de Hel te leven,
Want ik meende gewis,
Dat daar geen Hemel is.
|
|