| |
| |
| |
| |
Een nieuw lied,
Van een droevige Moord, door eene aanzienlyke Jonge Dochter van 19 Jaren, binnen Doeveren gepleegd, welke door haar Minnaar bezwangerd zynde, en valschelyk van hem verlaten, uit liefde en wraakzucht hem op eene wreede wys om het leven heeft gebragt, breeder te lezen of te zingen.
Wys: ô Holland Schoon, &c.
1.
Kom vrienden luister na dit Lied
Wel waardig op te merken,
't Geen te Doeveren is geschied,
Wat d' liefde uit kan werken,
Een tedre Maagd van deugd en eer;
Zy had geen troost van Ouders meer
Moest in haar lente jaaren,
De grootste smart ervaaren.
| |
| |
2.
Een valschaard bood zyn liefde haar aan,
Met traanen en duizend eeden,
Zwoer hy, ik wil myn hart voortaan
Ach! schenk my doch uw wedermin
Gy, gy alleen staat in myn zin,
Ik kan buiten u niet leeven,
Dus wilt my 't jawoord geven.
3.
Zy merkte niet zyn snoode list,
Om maar haar eer t' ontroven,
En sprak: mag ik u dan gewis,
Op zulk een eed gelooven,
'k Bemin u dan in eerbaarheid,
Myn hart blyft aan u toegeweid,
Den Hemel zal ons geeven,
Eens in den Echt te leeven.
4.
Maar ach helaas! zy werd bevrugt,
Zy ging 't hem openbaaren,
En smeekte met een diepe zucht,
Haar eer doch te bewaaren,
Maar hoor eens welk een vals bestaan,
Toen is hy van haar af gegaan,
Hy ging haar snood verlaaten,
Geen klagen kon haar baten.
5.
Hy met een valsch en boos gemoed
Ging dadelyk heenen treden,
Een andre Maagd van geld en goed,
Heeft hy haar min gebeden,
Die vroeg hy dadelyk om de trouw
En storte dus zyn lief in rouw.
Die zulks met angst en schromen
Ook spoedig heeft vernomen.
| |
| |
6.
Zy zucht en klaagde om haar lot,
Deed daaglyks niet dan treuren,
En sprak ontroerd, ach groote God!
Hoe moet myn hart verscheuren,
Van diep gepyns en groot hartzeer,
Storte zy in zwaare krankbed neêr,
Haar Sterfuur scheen te naderen,
Haar bloed verstyfd in aderen.
7.
Zy zond in 't veege ogenblik,
Dat haar de dood kwam dreigen,
Haar dienstmaagd vol van angst en schrik;
Zy kon 't haar niet verzwygen,
Zie daar een Brief breng die met spoed
Hy is getekend met myn bloed,
Al ben ik schier bezweken,
Ik moet myn Minnaar spreeken.
8.
Breng deze Brief, zegt zy; terstond,
Myn ziel die is geheel doorwond,
Hy heeft geen kwaad te schromen
Ik kan niet sterven doch gerust,
Voor hy op 't laatst my heeft gekust,
Kom spoed u daadelyk heenen,
Myn hoop is doch verdweenen.
9.
De valsaard kwam op 't ogenblik,
Sprak wreed en onbezonnen,
Wat wilt gy van my? weet dat ik
Niets met uw heb begonnen,
Wat wilt gy doch met zulk een Brief,
Ik heb gewis een ander Lief,
Tot echte Vrouw verkooren,
Kan dus naar u niet hooren.
| |
| |
10.
Ach! sprak zy ik heb geen begeer,
Als u voor 't laatst te kusschen,
En dan myn liefde en trouw zo teer,
Maar in het Graf te blussen,
Ach! laat de laatste afscheids groet,
Noch troosten myn bedrukt gemoed
Dan wil ik gerust maar sterven,
11.
Hier op stond zy van 't Ledikant,
Met 't blinkend mes al in haar hand,
En met verwilderde oogen,
En gilde en schreeuwde overluid,
Verrader! valsche en snode guit,
Dan zal 'k u bloed vergieten.
12.
Een ander zal zo min als ik
De dood met al haar angst en schrik,
Zy drong het mes hem door de hals
Zie daar, trouwloze vriend! zo vals
God zelf is hier u wreeker.
13.
Zy viel op 't doode Ligchaam neêr
En heeft zyn bloed gedronken.
Nam toen verwoed het mes ook weêr
En voelde haar drift ontvonken
Zy sneed hem 't ligchaam op, ô ja!
En rukte het hart daar uit weldra,
En deelde 't in vier stukken,
Om 't daadlyk in te slikken.
| |
| |
14.
In al die woede en razerny,
Schreef zy terstond een Brief hier by,
En liet 't de Rechter weeten,
Ach! wat heeft liefde en eer alkragt,
Ik heb een wreede daad volbragt.
Ik moet myn jeugdig leeven,
Uw, Rechters! overgeeven.
15.
De Rechters deeden onderzoek,
Zy riep standvastig en zeer kloek,
Dit is juist myn verlangen,
men bragt haar aanstonds in 't verhoor
En vroeg na de oorzaak van die moord
Elk toonde zyn medelyden,
Doch kon haar niet bevreiden.
16.
Zy sprak een zuivre liefdens band,
Had my met hem verbonden,
Ik schonk hem 't allerbeste pand,
Hy heeft myn eer geschonden,
Zyn hart dat my zo dierbaar blyft,
Rust nu in 't myne, heel verstyft,
Wou hy myn schandelyk haten,
Ik konde hem niet verlaaten.
17.
men plaatste haar volgens recht en wet
En hield haar toen gevangen,
Drie maanden lang, hier wel op let,
Zy toonde haar verlangen,
Bad daaglyks tot den Opperheer;
Het sterven dat is myn begeer,
Ach mogt ik in myn leiden,
Maar van de waereld scheiden.
| |
| |
18.
Den Hemel hoorde haar droeve klagt
Zy heeft een Zoontje voortgebragt,
Met groote angst en kermen,
Een lief en welgeschapen Kind,
waar door men haar zo troostloos vint
Dat zy met bitter klagen,
Niets dan de dood deed vragen.
19.
Men bragt de Leeraar die zy zag,
Hy hoorde al haar droef geklag,
En troosten haar in zyn spreeken,
Gy hebt een wreede daad begaan,
Maar God die 't al kan gadeslaan,
Kent de onschuld van u harte.
Hy schenkt u vreugd na smarte.
20.
Men bragt haar op het Treurtoneel
Aanzag het Valblok als haar deel,
Doch riep met veel verstanden,
Ik sterf; ô God! met zonden rouw;
Ik sterf; maar op U woord getrouw,
Ach! wilt myn geest ontvangen,
De dood is myn verlangen.
21.
Kom spiegelt u, ô dochterschaar,
Wilt nooit naar Jongmans eeden,
U stellen in het grootst gevaar,
Gy zyt zeer ligt bestreeden,
En Jongmans die zo schandlyk doet,
Verlaat u eigen vleesch en bloed,
door veinzery of streeken,
God zal het eenmaal wreeken.
|
|