| |
| |
| |
Nieuw lied,
Behelzende een waare Geschiedenis te Doornik in Braband voorgevallen;
hoe een Militair, die gecondemneerd was om te Sterven, op het ogenblik dat hy zoude Doodgeschoten worden; van Z.M. den Koning Pardon bekwam; door de trouwe Liefde van zyn Beminde, die voor hem een voetval had gedaan.
Op een Aangename Wys.
1.
Leen my 't Oor; Omstanders! waarde vrinden,
Hoor 't geen onlangs te Doornik is geschied,
Dit waar geval zal uw doen ondervinden,
Hoe dronkenschap den Mensch brengt in 't verdriet,
Dit Schildery vertoond uw naar het leeven;
Hoe dat een maagd haar minnaars leven red;
De Liefde doet den mensch vrypostig streeven,
Voert hier een knaap van 't graf na 't Huwlyks bed.
2.
De dronkenschap baard veele ongelukken,
Zy maakt een mensch tot een afzigtig beest,
En kan in 't hart een goede deugd verdrukken;
Is 't ongeluk van menig mensch geweest,
De dronkenschap doet lyf en ziel verteeren;
Is onbezuisd, en kent geen rang nog staat;
Gelyk men uit dat vreemd geval kan leeren;
Van deeze knaap; een Belgischen Soldaat.
3.
Een waare Belg, een Jongeling wilt horen.
Zeer net van leest, van lyf en leden schoon.
Die had reeds lang den Krygsdienst uitverkoren,
En spande van zyn kameraads de kroon,
Hy was bemind van zyne Officieren,
En Kameraads, maar had een zwaare fout;
De sterke drank, toen hy die bot ging vieren,
Deed hy een daad die hem zo droevig rouwe.
| |
| |
4.
Op zekere dag ging hy zyn Post betrekke
Hy kwam zeer Net en Proper op de Wagt;
Maar ging met spoed en ongevraagd vertrekken,
Terwyl hy dus geen plicht nog krygstugt acht,
Hy zwierde en dronk, en kwam geheel bezopen,
En gansch verwaaid weer om des 's Avonds laat,
Zyn hoofd op hol, de kleeren los en open,
Kortom; in een zeer ongeschikten staat.
5.
Den Luitenant, een Man van goede zeden.
Vroeg zeer bedaard aan deeze Jongeling:
Hoe hy zo stout zyn plicht ging overtreden?
En tegens recht deez' slechte daad beging;
De dronke Knaap, verhit door sterke dranken,
Gaf kwaad bescheid aan zynen Officier.
Hy tergt dien eer met vloeken, schelden, stampen
Maakt in de Wagt een ysselyk getier.
6.
Hy gaat al voort, en word hoe langs hoe stouter,
Vat onbezuisd zyn Officier by 't hoofd,
Rukt de Epoulet baldadig van zyn Schouder,
En schynt verwoed geheel van zin beroofd,
De Luitenant die wordt het eindelyk moede,
Na lang geduld, verschaft hy hem zyn straf;
Hy trok van leer; en houd in deeze woede,
Deez' dronke Knaap zyn Linker Arm af.
7.
Hy wierd van schrik ontnugterd en verbonden,
In 't Kot gezet, daar hy zyn daad beklaagd,
Ach, Godt riep hy vergeef my toch myn zonden,
Waar toe heeft my de dronkenschap verlaagd!
Den Luitenant ging hier Rapport van maken,
Van dit geval al by den Generaal;
Die stond versteld van zulke vreemde zaaken;
En vormt hier van terstond Proces-Verbaal.
8.
Daar zat de Knaap en bleef zyn lot beklagen,
De Krygsraad veld zyn vonnis voor den dood,
[...]en zegt hem aan om binnen weinig dagen,
[...] 't open veld te sterven door het Lood,
| |
| |
Myn Rechters! (zegt de Knaap,) ik ben het waardig
Myn vonnis neem ik zeer gewillig aan;
De uitspraak die uw doet is zeer rechtvaardig,
Ik ben niet waard in 's Konings dienst te staan.
9.
Deez' Militair die had zyn hart en zinnen,
En trouwe min een Meisje toegeweid,
Zy ging hem ook met wederliefde minnen,
En was door hem reeds langen tyd gevryd.
Zy kwam welhaast dit droef geval te horen,
Haar treurig oog thans heete traanen schreid,
Het klonk haar als een Donderslag in d' ooren,
Haar droeve Ziel geduchte smarten leid.
10.
Zy liet terstond een treurig smeekschrift schryven,
En werpt zig voor des Konings voeten neer,
De goede Vorst wil steeds meedogend blyven,
Doch andwoord haar niet veel op deeze keer,
Zy keert terug vol droeve rouw gedagten,
Haar jeugdig oog stort menig heete traan;
Zy slyt vol angst de slapeloose Nachten,
En is met hoop en vreeze aangedaan.
11.
Nu kwam op 't laatst 't geduchte uur genaken,
Dat deeze Knaap zyn straf moest ondergaan,
Den dood hem wagt met opgesparde kaken,
Elk sterveling was met zyn lot begaan,
De Jongeling gaat schoorvoetend voorwaards treden
De doffe Trom die maakt een treurgeluid;
Zyn hangend hoofd vertoond zyn droevigheden,
Terwyl zyn hart steeds bange zuchten uit.
12.
Hy komt op 't veld en zegt: myn Kameraden!
Vaard eeuwig wel; ik sterf geheel bereid;
Myn slegt gedrag verdiend ook geen genaden,
'k Wensch uw vaarwel tot in der eeuwigheid;
Slechts een verzoek dat moet gy myn beloven,
Als gy hier myn waarde Lief ontmoet,
Als my de dood het leeven zal ontroven,
Dat gy voor 't laatst uit mynen naam haar groet.
| |
| |
13.
Thans knield hy neêr! de Blindoek voor de Oogen,
De Priester heeft zyn laatste plicht gedaan,
't Pelotton; (schoon met zyn lot bewogen,)
Dat legt alreeds met hun Geweeren aan;
Maar ziet een Ordonnans komt galloppeeren,
Roept: halt! Pardon! - deez' Jongeling is vry;
Soldaten! wilt uw braave Vorst waardeeren,
Zyn goedheid helpt deez' Jongeling uit de ley.
14.
Het vreugdgejuich dat klom tot aan den Hemel,
Met handgeklap roept men: ‘Lang leev' de Vorst’!
De trouwe Maagd dringt door het drok gewemel,
En drukt; ontroerd! haar Minnaar aan de Borst,
Den Generaal die liet den Priester haalen,
Vereende door den Trouw het jonge Paar,
Hun beider vreugd die kende nu geen paalen,
Zyn Doodkist wierd het Huw'lyks Echt -Altaar.
15.
Wat vreugd! na zo veel lyden en bezwaaren,
De Jongeling die kreeg een Pensioen;
Die in 't vervolg getrouwlyk alle Jaren,
In 't Huislyk Leven onderstand kon doen;
Nu dankte hy ook zyn beminde Koning;
Vooral ook zyn geliefde Meid,
En smaakte toen, in zynen stille woning,
Een waar geluk en vergenoegdzaamheid.
16.
Zo ziet men dat getrouwe Min kan geven,
Wanneer men is in Nood, en Doodsgevaar,
De liefde schonk deez' Jongeling het leven,
En heeft hem voor een vroegen dood bewaard,
Deez' jonge Maagd is waard te zyn geprezen,
Elk denkend Mensch eert haar gedachtenis,
De Liefde moog' dit Paar ten leidsman wezen,
Bewaar hun steeds voor ramp en droefvenis.
|
|