De Nieuwe Stem. Jaargang 18
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 653]
| |
Anthonie Donker
| |
[pagina 654]
| |
Donker, van de schrijver, en aan Anthonie Donker (via Jan Greshoff) van E. du Perron. De datering, met Brussel in het eerste geval, was in beide: 23.11.28. De eerste brief is gedateerd Brussel 30.11.28. Ik zal hem intussen dus voor deze zending hebben bedankt en hierop antwoordde hij met de aanhef: ‘Beste Heer (ik stel u voor onze geachtheid te laten varen)’. Bij de brief van twee vellen, beschreven met zijn opvallend groot, regelmatig, haast summier subjectief, ongecompliceerd handschrift, was een derde ingesloten, waarop bovenaan enkel staat: Zeer ge x, en bij het kruisje onderaan dan weer: Ik stuur u dit velletje papier erbij om u te laten zien waar ik het op zij legde omdat mijn pen weigerde. De eerste zin luidde, met een wending van iemand die ook aan de franse taal gewend is: Ik ben zéér tevreden met uw brief!
Du Perron, intussen een jaar of zes in Europa, in Parijs en Brussel was volgens zijn eigen mededeling in het najaar van 1927 door Greshoff ‘ontdekt’. Hij zag uit naar een jonge literaire vriend, en zo is het te begrijpen dat hij die wilde verwachten in iemand die, in Zwitserland wonend, buiten de literaire kringen stond, waar hij zelf tegelijk brandend benieuwd naar en ook spoedig of telkens weer afkerig van was. Zo vervolgt zijn eerste brief - ik citeer steeds hoofdzakelijk wat van literair belang kan zijn - dan ook terstond met: ‘U is een van de weinige Nederlandsche jongeren die mij werkelijk sympathiek zijn, door hun werk, en buiten hun werk om. Ik waardeer het zoo in u dat u buiten al die groepeerinkjes staat. Ook daarin komt uw ziekte u wschl. ten goede. Wat is de literaire politiek grenzeloos eng en dom!’ Een punt van aantrekking was blijkbaar voor hem ook dat ik in het hooggebergte voor herstel kuurde. De ziekte was hem vnl. door Paul van Ostaijen bekend, maar ook zelf had hij met aanpassing aan ‘deze klimaten’ te kampen. ‘Kortom, de borst is ook mijn zwakke punt’, vervolgde hij met een verwijzing naar sommige regels in Windstilte. Du Perron was al sinds zijn Indische jeugdjaren vol van de nederlandse literatuur en stond er toch als een | |
[pagina 655]
| |
vreemdeling tegenover. Een buitenstaander als ik toen was zou ook een medestander kunnen zijn. Zodoende viel de keus op mij. Hij schreef naar Arosa, naar het kleine pension Beau-Rivage (waar ik de meeste ‘stof’ heb opgedaan voor de in Davos spelende roman Schaduw der bergen). Ik moet hem aanstonds te kennen hebben gegeven dat wat ik tot nog toe van hem had gelezen nogal ver van mij af stond, want hij vraagt: ‘Is mijn schrijverij u werkelijk zoo dikwijls geheel vreemd? Ik begrijp dit niet goed’. Daarentegen had hij van zijn kant ‘niet de minste moeite’ met mijn verzen. Maar Poging tot afstand en Nutteloos verzet gingen toch evenals zijn eerste roman, Een voorbereiding (in 1927 verschenen) vrijwel langs mij heen. Ook in zijn handschrift, een voor mij vanouds dadelijk sterk werkend medium, bleef hij voor mij een vreemde (merkwaardig genoeg vertoont het grote gelijkenis met dat van Tielrooy; ook dat van Fred. Batten sluit er zeer dicht bij aan). Maar ik weet eigenlijk geen hartelijker vriendenbrieven die ik in die periode van zo ver ontving dan de zijne. Een vriend van zeer goede wille sprak ook uit de vrij talrijke pakjes met boeken die hij mij toezond en waarvoor hij zich de bewonderenswaardige moeite van pakken en touwtjes binden getroostte die ons bijna altijd van zulke goede werken weerhoudt. Behalve iets over mijn verzen en een lofspraak op Greshoff (‘wat een hartelijke, toegewijde kerel; zulke menschen verzoenen je met de Literatuur’), handelt zijn brief verder vnl. over het Gebed bij de Harde Dood: ‘Ik heb dat gedicht geschreven met een werkelijke doodsvrees, met oprechte gevoelens van haat over die instelling: de Dood. Ik zou een groot gedicht willen schrijven over de Ouderdom, over de wrakke menschen voor wie de Dood een uitkomst is (om Greshoff te citeren: een vriend en een verlosser). Maar de Dood is afschuwelijk, revoltant en redeloos, als hij komt bij sommige jonge menschen. Toen ik dat gedicht schreef had ik Paul van Ostaijen opgegeven en juist een andere vriend verloren - op een wreeder manier nog - Odilon | |
[pagina 656]
| |
Jean Périer; hij was 27 jaar. Als u Erts nu ontvangen heeft, zult u zien dat ik het gedicht met vier strophen vermeerderd heb en die strophen zijn, geloof ik, de slechtste niet. Er is een directheid in dit z.g. gebed (in de betekenis van: gesprek met God) die mij na aan het hart ligt en die misschien weinig te maken heeft met de poëzie. (U vindt Périer in strophe 7, P.v.O. in strophe 8.) Als ik werkelijk aan een bepaalden God geloofde, en soms zou ik er aan willen gelooven uit een soort brutale behoefte om Hem verantwoordelijk te stellen voor sommige “wetten”, dan zou ik hem ongeveer zoo toespreken - of willen toespreken - als in dat Gebed. Ik schrijf u dit zoomaar zonder pathos, zooals ik het u zeggen zou; leest u het niet als een soort oorkonde.’ Als dichter is hij de man van dit gebed gebleven, aan de fascinatie waarvan men zich niet licht onttrekt, dat hem dan ook in vele bloemlezingen vertegenwoordigt en waar elke literatuur-geschiedenis hem als dichter mee typeert. Voor mij is hij bovenal de dichter gebleven van dit misschien nijpendste doodsgedicht, van doodstrijd dan, dat mij onder ogen kwam. Men schreef er over, van Coster tot Van Vriesland, die er de grootheid van zijn dichterschap onbetwistbaar om noemde. ‘Ik ken nauwelijks een tweede gedicht, waarin met zo dwingend suggestieve kracht, met zo adembenemende hevigheid, de dierlijkst menselijke doodsangst tastbaar gemaakt werd’. Voordat men zich vergist: het citaat is van Van Vriesland, Coster schreef er soberder over: van dit lange gebed vormt ‘het eentonige opgejaagde en zoekende geprevel een troosteloos doch soms aangrijpend gedicht’, schreef hij in Nieuwe Geluiden. In Stroomingen en gestalten beschreef ik het als een rauw, barbaars vers maar zo direct dat het doodszweet als op de woorden te zien is.
Tegen het eind van de brief verzocht de schrijver mij hem af en toe eens te schrijven, als ik daartoe behoefte gevoelde. Hij besluit met de meest oprechte wensen voor mijn gezondheidstoestand. Deze was in die periode voor de derde maal en nu voorgoed in opgaande lijn van herstel (eerste kuur 1925/6 in Renkum, waar | |
[pagina 657]
| |
Marsman, eenmaal met Binnendijk, mij wel bezocht, tweede kuur 1927/8 in Davos-Platz, waar Nijhoff mij heeft opgezocht, derde kuur 1928/9 in Arosa, gevolgd door een nakuur 1929/30 in Davos; de roman, met veel herinneringen aan die periode, werd pas in 1934 in Zuoz geschreven). In zijn eerste brief had Du Perron een kiekje ingesloten ‘om u een menschelijker gezicht te vertoonen dan mijn portret in Erts (dat ik om bepaalde redenen persoonlijk toch wel erg geslaagd vind).’ De potloodschets van Pascal Pia heeft bij het Gebed gestaan in de derde jaargang van de letterkundige almanak Erts, 1929 (verschenen eind 1928). Het kiekje is o waar gebleven? Mij vroeg hij tevens om een photo, uit Arosa of Davos.
Uit een even sterke behoefte aan literair contact als spontaan hartelijke impuls bij hem voortgekomen, nam de correspondentie snel in hartelijkheid toe, het blijkt uit toon, en op- en onderschriften. Hij spreekt de hoop uit op een ontmoeting, welke mogelijk zou worden, als ik in de zomer van 1929, voor het eerst sinds bijna twee jaren, naar Nederland zou overkomen om te promoveren op het inmiddels nog in Davos voltooide proefschrift. Hij nodigde mij uit op Gistoux (als het kasteel niet voor die tijd verkocht zou zijn). ‘Ik praat er maar een beetje op, los; voor een beter contact zouden wij elkaar moeten kennen’, besluit hij een brief in maart. Hij schreef veel maar niet uitsluitend over literatuur, ook familie-omstandigheden kwamen ter sprake, recente verliezen, de dood van zijn vader twee jaar tevoren, die van mijn jongere broer nog geen half jaar geleden waarna ik door het eerdere verlies van mijn oudere broer mijn ouders als laatste overbleef. Hij schreef ook over de kans dat hij weer naar Indië zou teruggaan, te vroeg naar zijn zin ook vanwege zijn schrijfplannen. Hij schrijft lange, soms zeer lange brieven, over zijn werk vooral, verscheidene zijn er van vier quarto-vellen volgeschreven, soms met nog plaats tekort. Hij ziet met geestdrift naar de ontmoeting uit en tekent je ‘onbekende vriend’; hij besluit telkens met een hartelijke | |
[pagina 658]
| |
hand en toont belangstelling voor foto's, voor wat ik aan werk onderhanden heb (novellen, al te zwakke vooroefeningen voor de roman over Davos), ook voor de finantiële omstandigheden, hij overdenkt vertaal- en reportagemogelijkheden en wil graag moeite doen tot bemiddeling, ook zou hij mij de poëziekroniek willen bezorgen in Greshoffs Gulden Winckel, als deze vrij kwam. En steeds blijkt in deze door nog niets van het letterkundige of persoonlijke leven bedorven correspondentie zijn hartelijke bezorgdheid voor mijn gezondheid. Hij vermeldt eigen gezondheidszorgen uit zijn jeugd, de moeite die hij heeft met het noordelijk klimaat en zijn behoefte, herhaaldelijk vervuld, om naar Italië te reizen (‘ik bèn in den winter geen mensch, nooit geweest, of ik moest naar het Zuiden. Wat men in Europa “het Zuiden” noemt’). In begin januari 1929 is hij op het punt om, zij het voor korte tijd, naar Italië te gaan: ‘Milaan, Florence (waar ik anders vier maal geweest ben!) en den volgenden winter hoop ik zelfs naar Sicilië te gaan, vnl. om er te werken’. Voor mij hoopt hij dat ik niet in het hooggebergte zal hoeven te blijven, hij voelt zich samenkrimpen bij het idee. ‘Natuurlijk, men komt vrij ver met een zekere philosofie, maar het vleesch is niet altijd zwak en komt soms schrikbarend in verzet.’ En dan is er in ieder geval nog de zee: ‘denk aan Stevenson en de Zuidzee-eilanden’. Van dezen noemt hij twee verhalen uit de bundel The merry men and other stories, nl. Will o'the mill en Markheim. Met het grootste pleizier, verzekert hij mij, zal hij van tijd tot tijd een pakje boeken sturen. ‘Er gaat zooveel door mijn handen’. Vnl. franse literatuur natuurlijk, maar ik zou hem kunnen schrijven welk genre, welke groep het meest mijn belangstelling had. Hij hoefde de boeken niet terug te hebben, antwoordde hij op een vraag van mij. ‘Maak je ook niet ongerust over de boeken die ik je zend; ik lees voortdurend, maar heb alleen behoefte aan een kleine bibliotheek van uitgelezen werken (c'est le cas de dire); ik ben dus bepaald blij als ik weer een pakje kan wegdoen!’ De eerste boeken die hij noemde, al in zijn tweede brief, waren Vasco van Marc Chadourne en Les con- | |
[pagina 659]
| |
quérants van André Malraux, toen nog maar kort geleden verschenen. Er sprak letterlijk de ‘georiënteerdheid’ van zijn belangstelling uit. De titels waren in zijn brieven steeds zorgvuldig onderstreept. De brieven zijn meestal ook nauwkeurig gedateerd, gaandeweg echter begint hij met de onpractische aanduiding: Gistoux, Maandag, of Woensdag, aan enig historisch belang ervan heeft hij kennelijk nooit gedacht, ook zal hij deze epistels nooit anders dan als brieven hebben beschouwd, zeker niet als toekomstige publicaties. Het valt mij ook vreemd, na zovele jaren ze ook niet anders te hebben gezien (vele jaren trouwens in het geheel niet teruggezien), de brieven nu als documenten te hanteren. De dateringen moet men in sommige gevallen uit het niet altijd duidelijke poststempel van de enveloppe opmaken, Van Galen Last heeft daar ook mee te kampen gehad. Enveloppes behoren m.i. te allen tijde onafscheidelijk bij de brief, en zeker bij het latere document. Bezwaarlijk ook voor de tijd- en plaatsbepaling is het ontbreken van een afzendersadres op alle enveloppes (waar nodig komt het wel eens onder zijn brieven voor), slechts eenmaal vind ik: Exp. E. du Perron Chaumont-Gistoux (Belgique) op de achterkant van een enveloppe. Enkele maanden later vermeldt hij opnieuw Vasco (met ongeduld ziet hij uit naar het volgende boek van Mare Chadourne, iemand van zoveel grotere gaven dan zijn gestorven broer Louis) en Les Conquérants, ‘eigenlijk het beste wat er in jaren in Frankrijk verschenen is, van de jongeren vooral’. Malraux had hij persoonlijk leren kennen, hij vertaalt later het aan hem opgedragen La condition humaine (Het menschelijk tekort, 1934, WB). Malraux heeft ‘vrij wat meer te vertellen dan de in Holland zo dik-bewonderde Julien Green’. En dan volgen de namen van André Gide (‘men kent hem niet als men niet vrijwel alles gelezen heeft’), Roger Martin du Gard (Jean Barois), Valery Larbaud (Barnabooth), al vrijwel heel Du Perrons later zo welbekende voorkeurslijstje, de werken en auteurs die de grondslag van zijn belezenheid en zijn maatstaf zouden blijken. Van de laatstgenoemde beval hij nog aan Fermina Marquez | |
[pagina 660]
| |
en Amants, heureux amants. En dan is er nog de naam van de jong gestorven Jean de Tinan, vierentwintig jaar oud aan de tering bezweken, ‘een jongeman die de heele jeugd van zijn tijd heeft weergegeven met een allerbekoorlijkste sensibiliteit (omstreeks 1900, de tijd van Bullier en de Boulevard)’. (Zie ook brief aan TBr., op p. 114 aldaar). Hij zou, als hij zich er eens echt toe gestemd voelde ‘een groot artikel schrijven over Tinan, een ander over Larbaud, en vooral een over Gide, die in Holland met het domste wantrouwen, nog steeds, behandeld wordt’. Het was mij toen natuurlijk nog niet zo duidelijk als nu, dat hij een volledige literaire vriendschap zocht, eigenlijk iets als een literair huwelijk, zoals hij twee jaar later met Ter Braak sloot. Dat veronderstelde een zeer geregelde briefwisseling over alle werken waar hij voor of tegen was, over zijn eigen werk en plannen, het uitwisselen van oordelen over elkaars werk, het lezen van elkaars manuscripten, het aanmoedigen tot het schrijven van bepaalde critieken en essays. Hij had nog wel niet een vast plan de campagne maar toch op zijn minst een welbewuste verlanglijst. Hij had mij ook een rol in zijn ambities toebedacht. In dezelfde brief over zijn contemporaine enfants chéris schreef hij: ‘Je moest eens een vacantie bij me kunnen logeren en dien tijd wijden aan een studie van Gide (ik zou je allerlei boeken kunnen geven die geheel uitverkocht zijn, zooals het eerste bijv. Les cahiers d'André Walter); en dan zou jij de studie over hem kunnen schrijven die in Holland noodig is. Men zou jou ook direct veel meer gelooven dan mij!’ Hij leefde toen, zoals hij uit Indië was gekomen, geheel in actie met de franse, in reactie op de nederlandse literatuur. Daar moest, liefst in conjunctie met elkaar, het nodige aan gedaan worden, aan propaganda en aan bestrijding. ‘Frankrijk is voor Holland: Tharaud-Duhamel-Mauriac voortgezet in Green-Montherlant, met voor de èrg durvenden, een paar boekjes Delteil en Cendrars. Het is om van te proesten. En toch moet men zich er misschien al over verblijden....’ De lange brief sluit dan met: ‘Ik verlaat je hier, amechtig en suf’. Er was met en voor hem iemand nodig om Gide | |
[pagina 661]
| |
in zijn geheel te lezen en critisch te beschrijven. Ook als ik in die periode niet vrijwel geheel in beslag was genomen door de kuur voor volledig herstel en de voorbereiding uit de verte van de uitgave van het geheel op de ligstoel geschreven proefschrift, en door de aandacht voor de poëzie om van andere meer reactieve preoccupaties te zwijgen, zou ik waarschijnlijk niet genoeg uitsluitend geïnteresseerd zijn geraakt in het werk van Gide om aan de veeleisende opgave die hij mij, maar tamelijk weinig in de hedendaagse franse literatuur georiënteerd, had toegedacht, te voldoen. Intussen schetste hij het exposé: mensen die bij ongeluk maar één boek van Gide gelezen hebben, welk dan ook, weten niet waarover het gaat, zoals bijv. Gerard Bruning die dacht dat hij Gide al wonderwel door had, ‘omdat hij diens Dostojewski-studie gelezen had, Les caves du Vatican en dan nog les Nourritures terrestres’. ‘Er waren bijna zooveel kanten aan Gide als er boeken in zijn oeuvre zijn, en ongetwijfeld zooveel nuancen.’ Corydon, in zijn werk een prul, was toch niet te verwaarlozen. ‘Iemand die Gide heelemaal gelezen heeft, aanvaardt hem zonder meer, en met al zijn fouten (van karakter en levensleer, enz. enz.) omdat hij sans contredit het grootste en het gevarieerdste talent is van de heele franse levende schrijverswereld’. Over niet-franse literatuur oordeelt hij slechts te hooi en te gras maar met niet minder stelligheid. Verwant of niet verwant, wat dan weer wilde zeggen goed of niet goed, gaf ook nu al bij hem volledig de doorslag. Hij las moeilijk duits, kon met name niet met de Gothische letters overweg. ‘Van een heer Mann (maar welke is het?)’ heeft hij een door hem krachtig gedesavoueerd verhaal gelezen, ‘dat in Fr. vertaling heette: La Mort à Venise. Iets dat door een oude juffrouw kon zijn geschreven, wat de stemmingen betreft: overigens vaag pederastisch en met een cholera aan het eind, maar die zonder ontlasting scheen te zijn, een idealistische cholera, waaraan men in dat boek stierf als aan een wat àl te rijpe Sehnsucht’. Twee jaar later is hij van zijn verwondering daarover nog niet bekomen, in een brief aan Ter Braak waarin Thomas Mann ter sprake komt. Zijn | |
[pagina 662]
| |
afkeer stond in elk geval reeds vast: ‘Van dien mijnheer Mann wil ik bepaald niets meer lezen’. Dan gaat hij in dezelfde lange brief (van 23 mei 1929) over op Remarque. ‘Wat Remarque betreft, ik ben er zeker van dat het heel goed is, maar ik raak geen boek meer aan, behoorend tot de oorlogsliteratuur. Het is als met de sociaal-democratie van Henriëtte Roland Holst: ik kàn daar niet tegen; ik gelóóf het, met oogen en ooren dicht. Oorlog is HEEL afgrijselijk, en stank en armoe ook; - passons!’ Hele gebieden, onderwerpen en hun vertegenwoordigers meed hij bewust. Voor de surrealisten had hij geen goed woord, met name niet voor die in Brussel. In de brief van 27 juni, geschreven na zijn bezoek aan ons land, spreekt hij over hun laatste manifestatie, ‘o.a. tegen mijn vriend Malraux (die naar Perzië is); God, God, wat een ploertendommetje! - Maar daar hoeft men zelfs niet één letter meer aan vuil te maken. Het zal óók wel dood bloeien, dat beweginkje; die knullen voelen zich al zóó uitgekotst in Parijs, zei me iemand die het weten kan, dat ze dolblij zijn nog wat lawaai te kunnen maken in een nummer van de Belgische Variétés. Nog één, twee jaar, dan zijn ze in hun eigen drek verzopen’. Hij kwam hierop doordat hij het op de terugreis erover met een hem onbekende reisgenote aan de stok had gekregen, ‘conversatie met een ellèndig wijf, een artistiek bijgespijkerde francaise, thuis bij Van Hecke en de Brusselse surrealisten. Het laatste half uur was één over en weerketsen van glimlachende hatelijkheden’. Een enkele maal valt hij tegen een vlaamse schrijver niet minder fel uit, zoals tegen ‘Urbanus van de Voorde’. Anderen komen weer door hun gebied of onderwerp eenvoudig voor hem niet te bestaan, dat is dan geen kritische afwijzing maar er valt niet aan te beginnen: ‘Voor Streuvels voel ik collectief en en-detail niets, en ik kan daar ook niets aan doen; noem het “rassenhaat” voor mijn part, maar al die boeren-miseriën laten me verwoed onverschillig’. Naast of meer nog na de franse kwam bij hem de nederlandse literatuur. Hij stond er ambivalent tegenover, in veel opzichten argwanend en afkerig, tegelij- | |
[pagina 663]
| |
kertijd toch haast erdoor gebiologeerd. Zijn oprechte en letterlijk uitgesproken wens om amateur en buitenstaander te blijven werd doorkruist door een heftig benieuwde, ook tevens critische en recalcitrante, drang om zowel ermee af te rekenen als toch ook er (vlak) bij te zijn. Sinds hij in het najaar van 1927 in Brussel Greshoff had leren kennen, ontdekte hij ‘in heel korte tijd door hem de hele nederl. literatuur, op schrift en in den vleze’ (bijschrift in zijn exemplaar van Het land van herkomst met de aantekeningen voor Jan Greshoff). Hij was niet zo'n overtuigde outsider of hij begeerde de schrijvers te leren kennen en naar bevind van zaken en persoon (af) te keuren. In elk geval ging hij met fervente animo of aversie op de nederlandse schrijverswereld in. Zijn aversie stond al vroeg met grote zekerheid vast. In een bespreking van Cocteau in De Driehoek (juli 1925) schreef hij aan het slot: ‘In Nederland heerst de Ernst: men vertaalt er Mauriac, de Tharauds, Duhamel’. In die uitspraak tekende zich al af wat hij bedoelde met de titel van zijn verhalenbundel Bij gebrek aan ernst (1928, opgedragen aan de nagedachtenis van Paul van Ostaijen). Hij was over het geheel consequent en hardnekkig in zijn rechtlijnige opvattingen en doelstellingen, van een soms ontwapenende soms ondraaglijke vasthoudendheid. Het vreemdelingschap, gewapend met achterdocht en ergernis waarmee hij de ‘vaderlandse letteren’ naderde, is in deze brieven nog niet tot de obstinate obsessie geworden waarmee hij zich weldra in zijn bêtes noires zou vastbijten. Men kan in zijn uitingen volgen hoe Dirk Coster voor hem de incarnatie is geworden van wat hij in Nederland haatte, een haat die tot buitenpersoonlijke afmetingen groeide. Al wat hij verfoeide als officieel, als autoriteit, als gidsen of leiding geven in de letteren, ook bij Marsman of Nijhoff, al wat hem als meedoen en erbij willen horen tegenstond en waar hij zich uit een verbeten combinatie van meer- en minderwaardigheidspositie, van amateur en apostaat, van outsider en outcast tegen keerde, hing hij op aan Coster en zijn werk. In 1925 attaqueerde hij deze voor het eerst in een bespreking van de tweede druk van Nieuwe Geluiden (De Drie- | |
[pagina 664]
| |
hoek, okt. 1925; opgenomen in Cahiers van een lezer I, gedrukt voor de schrijver in dertig exemplaren). Meer en meer afkerig geworden van de voorlichter voor wie het woord kunst een extra bijzondere smaak schijnt te hebben, verwerpt hij er Coster als ‘zeer officieel beoordeelaar, kriticus’ die zijn heil zoekt ‘in een geapplikeerde serieusheid van toon en een onmatige zwelling van termen’. Van de jonge Vlamingen miskent hij de beste, ‘hij staat al dadelik in gedeeltelik onbegrijpen, 't ergste naar men weet, tegenover de technies-sterkste, de geestelik-scherpzinnigste, de in het Nieuwe verdienstelikste dezer jongeren: Paul van Ostaijen’. In de brieven spreekt hij ook over zijn cahiers. ‘Ik schrijf op het oogenblik bijna uitsluitend aan mijn z.g. Cahiers van een lezer waarin ik af en toe snor van genoegen, maar oneindig meer hooge ruggen opzet’. De afkeer van Coster neemt in de brieven wel een plaats maar nog niet een zo grote en uitsluitende in, ook Marsman moet het ontgelden, en overigens is Coster hier voor hem al kennelijk niet meer een persoon alleen, maar een abjecte incarnatie. ‘Ik ben bepaald geen vriend van de schrijverij van den heer Coster; dat is voor mij nu precies het abjectste wat de Nederlandsche geest heeft opgeleverd. Het ergste van alles is voor mij dat Coster eigenlijk geen mensch meer is: het is een instelling’, maar na enig verder gesputter dan overgaande op Marsman vervolgt hij: ‘maar die verdomde tempelgeheimenissentoon zit er bij hem toch ook in. Een beetje meer natuurlijkheid, een beetje meer rondheid in de literatuur, vooral in onze literatuur van mooischrijvers en hoog-intellectueel geparadeer, onze literatuur van gezichten-trekkers (in Frankrijk is het trouwens in werkelijkheid ook niet veel beter) - een beetje meer heldere, spontane taal, waar je houvast aan hebt, desnoods om het te verfoeien’. Het is, alweer, vooral die groteske ernst die hem afstoot. Marsmans Anatomische les en Lamp van Diogenes mogen aan hem voorbijgaan, hij zal zich dan liever met zijn gedichten tevreden stellen. - ‘Ik geloof eenvoudig niet dat Marsman den mensch zou zoeken, ik geloof dat hij nog veel te veel op den mooi-kraaier let, willens of onwil- | |
[pagina 665]
| |
lens, ‘ambtshalve’ of als dupe. Als ik den mensch zoek in de literatuur, en au fond is het sedert jaren wat mij verreweg het meeste interesseert, dan is het iets anders dan wat Coster en Marsman zoo noemen (vooral de eerste). ‘Hij heeft een andere voorstelling van “menschelijkheid”: 'neen, mijn waarde, daar ben ik werkelijk ten slotte te veel Lebemann voor geweest, niet in den zuiveren mondainen, maar juist in den menschelijken zin van het woord. In één woord: ik ben wars van al dergelijke (ethische, of intellectueele, of zelfs poëtische) aanstellerij. Ik houd van een vent die zichzelf durft zijn, die vat op zich geeft’. Coster geeft hem van het begin tot het einde het gevoel van onwaar. ‘Het is een antipathie die ik tegen hem heb vanaf mijn eerste ontmoeting met hem, ik geloof vanaf mijn 18e of 19e jaar. Ik ben nu bijna dertig, dus.... En, zooals ik je zei, ik zie den mensch Coster eigenlijk niet meer, ik zie de Hollandsche instelling, het Hollandsche monument. Het is geslaagd’. Hij pakt in deze lange brief, van 24 febr. 1929, zo uit, dat hij in een PS tenslotte meedeelt dat hij hem overlezende er een stuk uit overneemt voor de Cahiers, ‘met zooveel “oprechtheid” heb ik mij blijkbaar laten gaan!’ Hij was bezig de scheidslijnen te trekken die hij nodig vond, vandaar dat hij schreef: ‘Ik zie in de Nederl. literatuur van onzen tijd trouwens een serie menschen tegenover wie ik alleen maar mij onmogelijk wensch te maken: voor ééns en voor goed. Ik voel, werkelijk zooveel voor de vriendschap dat het idee relaties, te menageeren individuen, en dgl. mij verwoed antipathiek is’. Ruim een maand later schreef hij naar aanleiding van zijn eigen werk in eenzelfde geest. Hij maakte zich weinig illusies over zijn succes als romanschrijver. ‘Een “gevierd schrijver” zal ik wschl. nooit zijn, niet over tien, en niet over dertig jaar! Maar juist de rol die ik spelen kan heeft voor mij een bepaalde charme. Niets geeft mij zooveel genoegen als te worden be-costerd, ik zeg het je in allen “eenvoud des gemoeds” en zonder éénige comedie. Mijn enkele vrienden voor wie de literatuur telt moeten maar mijn publiekje spelen; mijn rechtbankje ook van tijd tot tijd’. Hij hoopte ‘te kunnen blijven buiten de literatuur als vàk, de | |
[pagina 666]
| |
literatuur die een soort superieur strafwerk wordt, en waarin men eerst luitenant wordt (als Marsman), dan kapitein (Nijhoff), dan majoor (Coster), dan kolonel en generaal (Boutens, Van Deyssel). Daar is naar het schijnt ook nog de dynastie: Boutens, koning, Werumeus Buning, kroonprins, enz.?’ Toch was hij er ook niet zo vrij van als hij wel wenste, ook het ‘amateurschap’ werd licht een houding en een genre, en a.h.w. als amateur wilde hij wel bij de literatuur behoren en er zijn rol spelen, ook in het door hem allerminst gemeden literaire leven. Hij was het tegendeel van een afzijdig schrijver zoals bijv. Nescio maar snelde met een eigen leuze en strijdkreet de vaderlandse letteren binnen; al zou het later toch wel overreding kosten om hem tot het mederedacteurschap van het door Ter Braak en hem opgerichte Forum te bewegen. Het was voor hem niet enkel een grapje dat zijn vriend de schilder Willink, die zijn eerste boeken van enkele tekeningen voorzag, een grote compositie wilde maken met enige hollandse jongeren erop. Eind mei schrijft hij mij naar Davos, waarheen ik na de winter in Arosa in de maand was teruggekeerd, hierover: ‘hij heeft mij gevraagd wie ik hem daarvoor aanraadde (behalve mijn eigen nobele zelf) en ik heb hem opgegeven: Marsman, Slauerhoff, jou, Den Doolaard, Theun de Vries en misschien Scholte. Zie jij andere menschen die er misschien méér voor in aanmerking komen?’ En hij vervolgt dan half raillerend dat hij van de Jong-Katholieken later maar een apart schilderijtje moet maken, Willink had gedacht, om van de compositie niet al te zeer een deftige groep te maken, à la Staalmeesters of zo, ‘een half-ontkleedde vrouw: een Muze? of half gekleede dito bij ons (voor, achter, naast ons?) op te stellen. Op het Jong-katholieke schilderij zou zooiets natuurlijk niet mogen voorkomen’. En hij werkt het tableau verder met drastisch-dartele fantasie uit. Hij waarschuwt mij min of meer tegen het raadplegen van Marsman, die in de jaren 1925-1927 in poëticis mijn ‘mentor’ was geweest; met name in zaken van proza had ik te bedenken ‘dat hij de sinistere manie heeft ieder “kunstwerk” tot een formule te willen her- | |
[pagina 667]
| |
leiden, en dat, wat telt, daar altijd ver over uit gaat’. Hij verschilt totaal met hem van mening over wat een roman of novelle moet zijn. ‘Ik weet dus niet wat jij slordig noemt. Misschien hééft Marsman volkomen gelijk. Maar je z.g. fout: je af laten drijven op het gegeven - lijkt mij iets zeer sympathieks, en zelfs iets heilzaams, voilà. Ik heb ook nog altijd in het geheugen het prozaverhaal van Marsman, en laten wij het er rustig over eens wezen dat een dergelijk verhaal geen enkel belang heeft, al laat het zich misschien tot het laatste atoom in ouwels of poeders onderverdeelen’. De prozaverhalen van Roland Holst zijn voor hem ook eigenlijk mislukte gedichten. ‘Tot De Afspraak toe, dat zich misschien ontpopt had tot een prachtig gedicht, als Holst zich eenigszins “op slag” had gevoeld; het is trouwens poëzie, ook zooals het is’. Nog minder dan Marsman vindt hij Nijhoff als raadsman aan te raden. ‘Wschl. krijg je een lang en curieus prozawerk van ZEd. met aanwijzingen voor in te lasschen scènes, te schrappen alinea's en uit te werpen of te vervangen personages. Die mijnheer Nijhoff heeft nl. een zéér conscientieuse opvatting van zijn taak als revue-directeur, voor zoover mij bekend. Maar je kent hem wellicht tien maal beter’. Intussen had hij mij in de brief over Marsman en het proza al voorgesteld eens de proef op hemzelf te nemen, en van het omgewerkte verhaal hem de beide lezingen te zenden, ‘zonder mij te zeggen welke de eerste en welke de tweede is en laat ons dan eens kijken wat mij het meeste treft’. Hij komt er in een volgende brief nogeens op terug, en zou het jammer vinden opeens een overdruk te ontvangen. Du Perron voegde zijn oordeel niet naar de hiërarchie der reputaties in de nederlandse letterkunde, die hem door zijn herkomst toch enigszins vreemd territoir bleef. Hij toetste deze aan zijn door franse literaire maatstaven, overigens al evenmin conformistisch, gevormde meningen, en kwam in vele gevallen tot afwijkende opinies. Van Schendel zelfs was hem bij een ontmoeting in Brussel in zijn gesprekken over ‘kunst’ wat tegengevallen. Hij stelde aan een kunstwerk tezeer ‘een paar bepaalde, wat bekrompen voorwaarden’, on- | |
[pagina 668]
| |
geveer alsof men Julien Green meer kunstenaar vond dan Stendhal. Toch bleef Van Schendel voor hem ‘de eenige man die in zijn tijd in Holland wat te vertellen heeft gehad’. Slechts langzamerhand kon hij erin meegaan Couperus boven Van Schendel te stellen. De Arabesken die ik zeer bewonderde, vond hij ‘aardig - als alles wat hij schreef, eigenlijk - maar zijn kracht komt volgens mij niet uit in de novelle, maar in den roman. Voor een novelle mist hij een grootere beheersching; zijn korte verhalen zijn niet genoeg samengetrokken; ik heb altijd het gevoel dat het aardige fragmenten zijn. In de romans is het eigenlijk precies hetzelfde, hij zit vol met romanciers-trucs: uitweidingen herhalingen, maar de constructie van het geheel geeft er tenslotte dien indruk van kracht aan, van rijkdom ook’. In een volgende brief schrijft hij dan: ‘Intusschen erken ik nu dat je gelijk hebt met Couperus voor V.S. te plaatsen. C. is tenslotte sterker, en zelfs grooter: ik ben daar nu van overtuigd na lezing van de 4 Boeken der Kl. Zielen’. Van Nescio, door Bloem ook bij mij zo warm gepropageerd, meende hij dat het werk bij herlezing niet zou meevallen. De uitvreter vond hij intussen verreweg het beste van de drie verhalen. In de periode tussen zijn bezoek in Rotterdam en het mijne op Gistoux, enkele dagen na mijn promotie, schreef hij mij uitvoerig over het ‘romantische’ van de Tachtigers (poststempel 12 juli 1929). Hoe meer hij over die term nadenkt, hoe minder deze hem zegt. Hij vindt er aanleiding in om een wat schematische indeling van kunstenaars op te zetten, waaraan hij houvast krijgt. ‘Ik geloof dat er tenslotte twee groepen van kunstenaars zijn - en van mènschen - zij die gerevolteerd zijn tegenover het absurde leven (revolutionnair, romantisch met en zonder verlangen naar beter, opstandig, enz.) en zij, die, ondanks alle nuancen, vinden dat, in laatste instantie “tout est pour le meilleur dans le meilleur des mondes possibles”, vooral met een andere wereld op den achtergrond’. En nu gaat hij aan het indelen, ‘grof genomen behoort iedere kunstenaar min of meer tot groep 1 of groep 2. Ook voor onze | |
[pagina 669]
| |
generatie gaat dat op. De jong-katholieken behooren - ambtshalve, zou ik haast zeggen - tot groep 2. Evenzoo Marsman, nadat hij het Paradijs herwonnen heeft en met een “dictatorschap” over dat j.k. groepje werd beloond. Tot groep 1 behoort, zonder twijfel Slauerhoff; behoor ik ook, uit hoofde van mijn hondsch en moerassig karakter, en ook omdat de “humor is.... een houding waarmede de romanticus zich het raadselachtig leven draaglijk maakt” (p. 18-19 van je boek)’. Verder Blijstra en nog een paar anderen. In den tijd van De Nieuwe Gids behoorden alle kunstenaars, van Eeden ook, in het begin, vrijwel tot groep 1; op het oogenblik is deze groep in Holland weer in de minderheid. ‘Men heeft weer zooveel troost gevonden, en zooveel hoop, in de literatuur. Jij ook, beste Donker, behoort tot groep 2, alleen met een volkomen afwezigheid van wat bij de jong-katholieken een houding - een voorgeschreven houding is’. Hij noemt dan enkele protestanten, Smit, De Mérode ‘en wie al niet? - (Wat geldt is altijd, ten slotte het talent - maar als we toch aan het indeelen zijn....)’. Doorgaand met onderbrengen plaatst hij dan Den Doolaard in groep 1, al verwerpt hij fors diens pathetiek, van Theun de Vries is hij niet zeker, en Hendrik de Vries hoort ook in groep 1. Hier en daar maakt hij korte metten. In dezelfde brief kondigde hij aan, dat ik op Gistoux misschien Slauerhoff zou ontmoeten. Inderdaad logeerde deze er tegelijkertijd, maar hij vertoonde zich weinig of niet; het bleef bij een enkele korte wandeling en gesprek, vlak voordat hij telegrafisch naar Leeuwarden werd ontboden waar zijn vader op sterven lag. Zijn nerveuse uitingen op dat tijdstip kregen voor mij pas veel later een duidelijke aanvulling, toen zijn hortend bewogen In memoriam patris verscheen, in zijn onverdichte spreekvorm haast een pendant van het Gebed bij de harde dood. In die enkele dagen werd wel de grondslag van een tot zijn dood gebleven hartelijke verhouding gelegd, hoe schaars de correspondentie ook was. Voor het overige onderzocht hij mij (kuurverlofganger uit Davos) op zijn kamer en trok een bedenkelijk gezicht (in Davos zou weldra | |
[pagina 670]
| |
blijken dat de reis een voor het herstel uiterst gunstig verloop had gehad) en beval mij terloops aan de door hem aan boord voor een onherroepelijk te duchten zuid-amerikaans lot behoede ‘blanke slavin’, een Belgische die hem vergezelde, ten behoeve van haar gezondheid naar Davos mede te nemen. Maar dat is een ander onderwerp, het is mij nu te doen om de duidelijke voorkeur die Du Perron in zijn brieven voor de dichter Slauerhoff toonde. Juist de fouten en slordigheden in zijn werk trokken hem aan. Verscheidene dichters komen ook als persoon in zijn brieven ter sprake. Greshoff kende hij al lang, met Holst was hij bevriend geraakt, Bloem kende hij nog nauwelijks, van Nijhoff die hij niet kende moest hij toen al niets hebben en Marsman behoorde toen nog tot zijn partis-pris (waar diens uitlating over de ‘hondse en moerassige geest’ niet vreemd aan kan zijn geweest), maar voor Slauerhoff toonde hij een bijzonder zwak. In zijn derde brief, van 24 febr. 1929, had hij mij al over hem geschreven: ‘Ik heb Slauerhoff eens in Brussel ontmoet, veel te kort en vooral: onder veel te veel menschen. Hij leek mij bijzonder aantrekkelijk: dat gevoelige, kapotte bijna, onder dat onverschillige en verwaarloosde’. Hij citeert dan de slotstrofe van het gedicht Fin de Siècle uit Clair Obscur in Slauerhoffs eigen franse vertaling: in die dagen verscheen zijn plaquette Fleurs de Marécage, bij Stols ‘tirés à trente exemplaires aux frais d'un amateur’. Het luidt: ....Or, le dédain superbe de s'en aller
En souriant le long d'un précipice,
Au charme paisible de la vallée
Vaut bien le bonheur et toutes les délices.
Hij noemt de franse vertaling oneindig mooier dan het oorspronkelijke (in Clair Obscur, 1927, opgenomen in de bundel Saturnus, 1930), en werkelijk lijkt het slot daar meer op een slechte vertaling dan een origineel: Toch, is het niet de verhevenste ernst
Loszinnig te leven, veeleer dan nijver handlen,
Wetend hoe raaklings wij langs de' afgrond wandlen,
Hoedra onze zomer heenspoedt in eeuwigen herfst?
| |
[pagina 671]
| |
Voor een kwatrijn als dit geeft hij tien bundels cadeau, niet tien middelmatige maar ‘tien bundels van “Kanonen” liefst, als die “Kanonen” mij niets zeggen, of mij hier en daar wat zeggen, tusschen véél aesthetiek door, je weet wel....’. ‘Dat kwatrijn van Slauerhoff - look here: als ik zooiets lees en ik kan gelooven dat de dichter ook “de man is van die regels”, dan kan ik niet anders dan dien man zijn toegewijd!’ Er is in de brieven veel meer sprake van proza dan van poëzie, wat ook de kans op discussie verkleinde. In dit geval roerden wij een meningsverschil aan, waarbij hij schrijft: ‘Ik geloof nl. precies niet als jij dat “verzen het essentieële van een menschenleven geven” - ik schreef het zooëven in mijn Cahiers - ik geloof dat menig menschenleven door de litteratuur ontzaglijk wordt geflatteerd, en dat, anders beschouwd, menig menschenleven interessanter en (boeiender en zelfs aangrijpender) zijden heeft dan men soms vindt in dien mensch zijn verzen’. Wij spraken hier langs elkaar heen: ik wilde niet zeggen dat de gehele mens in kern uit zijn poëzie valt te kennen, wel dat in gedichten vaak of zelfs meestal kern en hoofdzaak van een levensepisode een essentiële vorm krijgen, symbool van wat er, innerlijk en uiterlijk, wezenlijk is gebeurd. Dat er merkwaardige individuele eigenaardigheden in die wezenlijke kristallisering waarin tijdelijk leven tot blijvende poëzie wordt, achterwege worden gelaten, wijst juist op de ‘werking’ naar het essentiële toe. Du Perron was ook hier al de geboeide door de individuele bijzonderheden, wie de ‘bruto’ persoon meer aanging dan het abstracte gedicht. In het dagelijks leven ‘verraadt’ zich meer van de persoon, in het gedicht onthult zich in de symbolische samenvatting meer van mens en leven. Hij schrijft: ‘Er zijn oogenblikken, te vreemd, of te klein, of te groot voor verzen; oogenblikken die niet samenvallen met de harmonie van het woord. Ik improviseer stuntelig. Denk er zèlf over na’. Slauerhoffs wrevelig nerveuse uitingen bij het ontvangen van de slechte tijding over zijn vader mogen dan karakteristiek geweest zijn voor zijn persoon, essentieel is toch pas, en voorgoed, de herdenking in In | |
[pagina 672]
| |
memoriam patris. De werkelijkheid van moment en Eersoon zei Du Perron echter meer dan de werkelijkheid van verwerking en verbeelding. Memoires, dagboeken, autobiografische romans, documents humains cahiers, notities - Valery Larbaud, Léautaud - al het tijdelijke paste beter in zijn wereld dan ‘eeuwige’ gedichten. Het was een van de punten waarop Ter Braak en hij elkaar later zouden vinden. Aan de andere kant is er weer een belangstelling voor de nederlandse klassieken, die men hem niet zo licht zou hebben toegeschreven. Hij schrijft dat hij Stols heeft voorgesteld ‘een serie keurige boekjes uit te geven van onze 17e en 18e eeuwse dichters (keuzen uit Hooft, Bredero, Vondel, Revius, Huygens, Starter, Poot, enz. zelfs uit menschen als Focquenbroch)’. Het moesten boekjes worden van 80-120 blz. met een mooi in hout gesneden portret en geheel zonder aantekeningen. Maar de mensen kopen zoiets niet; als ze het hebben moeten, dan ‘liever voor 95 cents in een schooluitgaafje, met allerlei geleerdheid onder aan de bladzij, dat krijg je er dan nog bij’. De keuze wilde hij toevertrouwen ‘aan jongere dichters: Buning, jij, Marsman, Greshoff, enz....’. Hij heeft er blijkbaar een begin mee gemaakt, ik bezit een uitgaafje van hem afkomstig, een bloemlezing uit Hoofts minne-dichten zonder aantekeningen en met een door Willink getekend portret, uitgegeven bij Dinger in Bussum. Van zijn eerste brief af schrijft hij over eigen werk, daarvoor bovenal had hij behoefte aan een literaire correspondentie. Hij vraagt om begrip, in die eerste brief van 30 nov. 1928 gaat hij er al dadelijk toe over mij op weg te helpen om hem te begrijpen, met (zie ook brief aan Ter. Br., p. 39) ‘dit citaat uit Gogol (dat ik bijna als epigraaf in B.G.a.E. had gezet)’. Weinigen hebben vermoed, dat zij, toen zij om mijn personages lachten, om mij gelachen hebben. ‘Ik ben Nameno geweest, Otto, Bennie, enz. -’. Zo zou ik door een zekere pose heenzien en aldus beschouwd werd ‘het toch een heeleboel minder supreem’. Hij is zeer in zijn schik dat ik de Cahiers genietbaar vond en er hem hartelijk waarderend over schreef, zegt hij in het begin van de | |
[pagina 673]
| |
brief van 20 maart 1929. ‘Ik was een beetje bang voor een “aesthetischen kant” van je: mijn termen zijn zoo erg dikwijls die van een toespraak in een gesloten kamer’. Het gaf niet eens, dat ik de cahiers als zijn beste werk beschouwde. Voor het overige is er blijkbaar nog geen zorg of vrees voor een ethische kant. In deze brief komt hij nog eens op Slauerhoff terug: ‘Ken je Slauerhoff? Ik zag hem ééns (nog altijd maar ééns: wij zijn elkaar minstens vier keer misgeloopen) - het is een allersympathiekste kerel: verwaarloosd, verward, spontaan, gevoelig en onverschillig tegelijk, half jongensachtig en half verloopen (Jany Holst zegt: “aan scherven”). Misschien maak ik mij ook een verkeerde voorstelling van hem; maar het is in elk geval één van de weinige “Nederl. jongeren” die ik persoonlijk beter zou willen kennen. Maar de man is “elusive as a shadow”.’ Op 1 mei schrijft hij mij naar Davos (ik was daarheen juist teruggekeerd, en had er aan de rand van Davos-Platz in Pension Rychner de lang gewenste ongenaakbare balconkamer betrokken boven in het huis, vanwaar ik een eind het dal in zag, van alle kamers der kuurjaren de beste herinnering), dat hij de cahierschrijverij voorlopig wil opgeven, hij had 40 blzn. klaar voor cahier 6, maar had die boel verscheurd. Het is alles zo betrekkelijk. De uitspraak frappeert, bij hem, de hardnekkige, de absolutist. Overigens besluit hij ook een volgende brief, na de wens mij geen zorgen te maken voor de toekomst en voort te gaan mij ‘vol moed open te stellen voor het nieuw-teruggevonden Davos’, met de wijze woorden: ‘Alles schikt zich, min of meer (nooit anders dan “min of meer”)’. Hij schrijft over proza-stijl: Walter Pater, ‘een van de cracks op kúnstproza-gebied’, is een imposant man maar Stendhal zou compleet lak hebben aan al zijn proza-theorieën, hij zou ‘hem als mensch, als kenner van het leven, volkomen domineren. De kwestie komt dus altijd weer hierop terug: òf men heeft iets uit te drukken, coûte que coûte, en hoe sterker deze behoefte is, hoe minder wij in staat zijn gesteld op de “kunstigheid” van ons proza te letten; òf wij zijn makers van proza-dingen, en dan staat de deur open voor allerlei | |
[pagina 674]
| |
theorieën’. Maar tenslotte komt het op twee dingen aan: men kan schrijven, men heeft het talent daartoe en men heeft als mens iets te zeggen. ‘Of nogmaals anders: er zijn betrekkelijk onbeduidende menschen die met vlijt werken aan hun stijl; en er zijn menschen die, vóór alles, aan zichzelf werken; en daarna schrijven, par force majeure’. Hij vraagt voor zijn prozawerk behalve aandacht uitdrukkelijk critiek. Aan geen oordeel had hij ook toen zozeer behoefte als aan dat van de eenmaal uitgezochte literaire vriend, die zijn criticus en zijn bondgenoot zou zijn. Hij zal mij successievelijk de hoofdstukken sturen van zijn roman, voor critiek en commentaar. ‘Het Mannetje alleen - o jee! daar zijn we nog niet over uitgepraat! Wacht tot je de 3 laatste hfdstn. door hebt, en resumeer dan je ideeën erover. Want ik moet je in dit geval uitgerekend jouw oordeel hebben en niet dat van Greshoff, Jan van Nijlen of zelfs Jany. Ik vrees overigens dat we het ééns gaan worden over de bestemming van dit boek. Maar ik wou het jou laten zeggen’. (poststempel 10-VI-1929; boven de brief staat alleen Gistoux, Maandag). Twee maanden voordien had hij al laten weten dat hij op mij rekende ‘o.a. om mijn stijl, waar het noodig is, te zuiveren’, daarbij waarschuwend dat hij, eenmaal op gang, razend vlug schreef en dat hij tenslotte geloofde ‘aan de bizondere charme en de waarde van de spontaniteit’. Daarom zou te veel omwerken achteraf, al had hij dikwijls hele passages omgewerkt, de gang kunnen stollen, ‘wat mij erger lijkt dan een paar stijl- of zelfs taal-fouten’. Daarbij sluit aan wat hij op 31 mei schrijft, nadat ik vijf hoofdstukken had gelezen: ‘Wat je er tot dusver over gezegd hebt, lijkt mij juist (moet ik zeggen: helaas?). Mijn manier van schrijven is haastig en slordig, maar daarvoor heb ik je gewaarschuwd. Ik heb veel gehad aan je aanteekeningen en verreweg de meeste van de onderlijnde zinnetjes verbeterd. Inderdaad: ik zit nu zóólang in deze “Fransche contrijen” dat ik soms bepaald in het Fransch denk’. Hij stond voor de critiek niet alleen open, hij onderwierp zich er graag aan, dit behoorde klaarblijkelijk tot | |
[pagina 675]
| |
zijn behoeften. Hij aanvaardt in de meeste gevallen wat ik als ‘fouten’ aanwees. Ook dat ik blijkbaar zijn R. Godius kinderachtig had gevonden (de figuur heeft hem nog lang bezig gehouden, in de correspondentie met Ter Braak is later nog dikwijls van Reinald Godius (later Maarten, eindelijk Evert) sprake, van de toezending van het omgewerkte en belangrijk bekorte manuscript en van de plaatsing in Forum). Hij voert aan dat deze R. Godius, in deze gedeelten van zijn roman tenminste, zo moest zijn, maar hij erkent mijn typering ‘vervalst romantisch’ als juist: ‘(Als je dit boek later ooit bespreekt, houd die uitdrukking voor hem aan.) - Kortom, je hebt over het boek - as far as it goes - gezegd wat ervan te zeggen was en ook de zwakheden ervan heel goed aangegeven’. De zekere haastigheid en droogheid ervan (door mij ‘saai noteren’ genoemd) vond hij echter gewenst. En het is hem (meent hij dan nog) onmogelijk het geheel om te werken (later deed hij dat toch, zie de Briefwisseling met Ter Braak, p. 322). ‘Neen, zóó moet het maar de wereld in, - ook een weidsche term, - al zou het beroerd zijn. Ik moet dan maar zien op te halen met een volgend boek, of volgend deel’. Als het hem verveelt, scheidt hij er dadelijk mee uit, ‘een roman schrijven bij wijze van taak zou voor mij op een catastrophe uitdraaien. Ik vrees dat ik ook van jou (de Marsman-Kuitenbrouwer-visie daargelaten) nog vele verwijten zal oploopen in ons verder literair leven, de vraag is alleen maar: Vind je het ensemble de moeite waard?’ Hij aarzelde over ophouden of ermee doorgaan, hij weifelde over de titel, maar het had hem toch in zijn macht en liet hem niet los. Zijn brieven zijn er vol van. Op 20 maart schreef hij, in verband met de kans op een terugkeer naar Indië, dat dit te vroeg zou zijn naar zijn zin. ‘Het hindert mij in het werken aan mijn roman; ik heb er nu weer in geen maanden aan gewerkt. Soms voel ik de literatuur als een soort strafwerk en scheid er dan onmiddellijk mee uit’. Op 2 april vervolgt hij: ‘Heb ik je verteld van mijn roman? Ik zou dien werkelijk voor mijn plezier groot willen maken; maar als ik naar Indië ga - vnl. met het oog op mijn moeder - is | |
[pagina 676]
| |
er 90 pct. kans op de 100 dat ik hem niet afmaak. Aan den anderen kant voel ik er niets voor mij te verstoppen achter een roman: als er besloten wordt te gaan, zal ik ook klaar zijn. In deze onzekere situatie heb ik er wat anders op gevonden: ik zal mijn roman in brokstukken uitgeven, min of meer volledige deelen. Het geheel zal heeten: De Onzekeren. Het eerste boek: De Vrees te berusten’. Op 1 mei vindt hij daarvoor toch een geheel andere titel noodzakelijk; ‘trouwens als ik mij eenigszins fit voel geef ik liever den geheelen roman ineens (300, 400 blzn.?) met als titel De Onzekeren. Alleen, ik heb voor 't oogenblik de omstandigheden niet mee. Enfin, afwachten....’ Hij gaf zijn titels evenmin gemakkelijk op als het eenmaal geschrevene. De titel De Onzekeren zal hij later in een geheel ander verband weer gebruiken. Ook Poging tot afstand kwam hem later weer te pas voor het verzamelen van zijn werk. De autobiografische cahiers uit Een Voorbereiding, hoewel zwak jeugdwerk, uit 1923 en voortgezet in 1926, zou hij later nog weer geheel omwerken (in 1934 verschenen, met opdracht aan Menno Ter Braak). De verklaring voor dat vasthouden moet voor een deel wel gezocht worden in het sterk autobiografisch karakter van zijn verhalen, het was zijn eigen jeugd waaraan hij zo was gebonden, die hij beschreef. Het was hem niet anders mogelijk dan zichzelf, en zijn verleden en milieu, dicht nabij te blijven in wat hij verhaalde. Hij bleef in alles uitermate persoonlijk. In het exposé van zijn roman (brief van 2 april) schrijft hij zelf: ‘De man die dit eerste boek vult ben ik zelf: vervormd natuurlijk, maar toch zoo gelijkend nog dat het mij bijna geen moeite heeft gekost deze eerste honderd blzn. te schrijven’. In het tweede deel zou een avonturier optreden, Pablo geheten, en als het hem lukte dit te schrijven, zou dat oneindig boeiender worden. In het derde boek zouden ‘de personen uit 1 en 2 samentreffen met de vrouw die de hoofdfiguur is van 3’. De vraag is maar: ‘tot hoever kom ik?’ Eigenlijk zou hij voor het tweede deel een paar maanden in Sicilië moeten doorbrengen. Dat zou gemakkelijk gegaan zijn, toen zijn vader nog leefde en | |
[pagina 677]
| |
hijzelf nog ongetrouwd was, maar nu is het heel wat ingewikkelder. ‘Enfin, het schikt zich ànders misschien ook nog wel. Ik heb nu opeens weer - na den heelen winter zoowat niets te hebben uitgevoerd - lust aan dien roman verder te schrijven, desnoods op de bonnefooi’. Hij laat het eerste boek nu bij kleine brokjes overtypen; zo zal hij mij ook telkens een doorslag kunnen zenden, bij wijze van vervolg-roman. Op 31 mei schrijft hij: ‘Ik geloof op het oogenblik niet dat ik het uitgeef als De Onzekeren (groote compositie!). Maar mijn stemmingen wisselen, en hangen trouwens zooveel af van mijn levensomstandigheden’. Hij is nu gekomen op de titel ‘Een Mannetje alleen’ voor deze Reinald Godius-historie het eerste boek of dito deel. ‘Eigenlijk zou ik misschien het beste doen met het ding weg te leggen en over tien jaar het tweede deel ervan te schrijven, nl. deel I: R.G. van 22-32 jaar; deel II: R.G. van 32-42 jaar!’ Het werd tenslotte: E poi muori. Wat hij in deze zelfde periode, in de lange brief van 1 mei schrijft over de Boeken der kleine zielen van Couperus, maakt duidelijk hoe ook hier, als bij enkele van zijn franse lijfauteurs, het persoonlijke en hem persoonlijk bekende karakter van mensen en milieutype zijn voorkeur bepaalde; ook als lezer, en criticus, was hij a.h.w. autobiografisch. ‘Heb je de Boeken der Kleine Zielen weleens gelezen? Ik wist niet dat het zóó wijd en sterk was! Ik dacht dat het een wat meer verwaterde reprise was van Eline Vere. In werkelijkheid is het heel wat sterker, al is het slordiger misschien - slordiger? ik geloof het graag, men kiest het onderwerp van zoo'n boek niet, men wordt ertoe gedwongen, men braakt het uit als men tot de hals toe vol zit van al de geborneerdheid, de lafheid, de laagheid van “fatsoenlijke menschen”. Het is - als je de proporties ook van de landen niet uit het oog verliest - wat Gogol's Doode Zielen voor Rusland was: een epos, een bombardement met grof geschut; maar het geldt Den Haag!’ De onderwerpen van zijn vereerde en sterk gepropageerde voorbeelden stonden hem liefst persoonlijk zeer na. In het eerste der Cahiers van een lezer dat hij mij | |
[pagina 678]
| |
naar Arosa zond, stond onder Cahiers voor mijzelf (bij 27 juli 1927) al genoteerd: ‘De boeken waarin ik mij heb voelen opgaan: Stendhal, Le petit ami, Tinan, Gide, Barnabooth, zijn diep persoonlik’. En hij laat er, niet minder typerend, op volgen: ‘Aan de andere kant zijn er boeken die ik, om een te voortdurende persoonlikheid, onuitgelezen heb weggelegd’. Daar valt dan wel een directe ‘incompatibilité’ aan te nemen. Maar bijv. de cahiers van Karel Watteyn (Een voorbereiding) hebben meer dan alleen in de titel gelijkenis met Gides jeugdwerk Cahiers d'André Walter, waar ook het probleem heerst van het kind dat teveel aan zijn moeder is gebonden, daar opgroeiend tussen drie vrouwen. Hij stelde voor, mij een exemplaar van dit moeilijk meer verkrijgbare boek te bezorgen, als ik het door hem beoogde essay wilde gaan schrijven. Paul Léautaud en Valery Larbaud waren vooral cahiers- en journalauteurs, hun werk is gecursiveerd auto-biografisch. In de eerste zag hij bovendien zijn ideaal van de (toch wel poserende) buitenstaander en amateur, die hij zelf, lettré à outrance, zich weldra midden in het literaire leven stortend, niet zou blijven. Nog in 1932 (13 nov.) zou hij aan Ter Braak schrijven: ‘Ik klamp me vast aan Le petit ami van Léautaud als het type van een absoluut superieur boek, door iemand die geen beroepsliterator geworden is’. Bovendien vertegenwoordigde Léautaud voor hem (zie diezelfde brief, Brieven I, p. 347-8) ‘het ideaal van een vent’ (TBr., replicerend, wil dan tot zekere hoogte wat hij noemt ‘het gemis aan “ventisme”’ van Huxley toegeven). Le petit ami voldeed ook aan het amateursideaal van een in slechts duizend exemplaren gedrukt boek (tussen 1902 en 1920 nog niet uitverkocht). En ook hier de geschiedenis van een kind, sterk gebonden aan zijn moeder en toch op haar tekortkomend. Als Léautaud zou Du Perron in zijn autobiografische roman schier alles wat hem uit zijn jeugd en omgeving was bijgebleven en virulent bijbleef, vastleggen. Barnabooth, dat hij sinds 1923 kende, zou op zijn beurt gaandeweg nog meer aan het vaderlijk herinneringsaspect gaan appelleren na de finantiële débacle. Wat hij schreef was autobiografisch, wat hij | |
[pagina 679]
| |
las was bij voorkeur zelfherkenning, en daarmee steeg zijn bewondering. In de Cahiers schreef hij in het jaar 1929 dat voor hem Les Faux-monnayeurs met Jean Barois en Barnabooth tot de grootste boeken van de franse 20e eeuw behoorde. Hij insisteerde al even dwingend op zijn voorkeuren en afkeuringen in de nederlandse literatuur en hij zag ook hierin voor mij een taak. Het was hem een behoefte anderen daar niet alleen deelgenoot van te maken maar hen ervan te doordringen, hen ertoe te bekeren en te bezweren. Na het plan van het essay over Gide stelde hij mij nu voor een reeks artikelen te schrijven over nederlandse auteurs. Dat zou dan in Den Gulden Winckel moeten gebeuren, het kwam goed uit nu de poëziekroniek die hij daarin voor mij wou zien te bestemmen nog niet vrij was. ‘Ik heb voor jou iets uitstekends gevonden, voor mijn gevoel. Ken je The Literati of New-York van Poe? (als je het niet kent, zal ik je het deeltje eens zenden). Een reeks artikelen-literaire portretten van tijdgenoten - die succes hebben gehad en schandaal verwekt. Wat zou je ervan denken om een dergelijke serie “portretten” te publiceren in D.G.W.? Je gaat nu toch der letteren doctor worden; zooiets ligt dan ook “binnen je studiegebied”. Samenvattende artikelen over Holst, Bloem, Buning, Nijhoff, Marsman en wie er maar eenigszins voor in aanmerking komt; je hoeft al die heeren natuurlijk niet zóó in pillen en poeders voor te dienen als Marsman dat doet, je zou er “levende portretten” van kunnen maken, met een minimum van kunsttermen en jezelf telkens geven, tegenover, naast, vóór of achter je “sujetten”. Je hebt carte blanche of je begint er niet aan. Je kunt er je “zedelijke moed” en je “tact” mee oefenen! Je bent er overigens dubbel voor aangewezen: 1e vanwege dien titel; 2e omdat je alles van zoo ver-af kunt overzien. Ik wacht met ongeduld op je antwoord, al zal ik dat eerst over 10, 12 dagen kunnen lezen. Maar ik zal er Greshoff al vast over spreken en ben er bijna zeker van dat hij het een goed idee vindt - het zou dan meteen een rubriek voor jou zijn en eigenlijk interessanter en van veel minder actueel karakter dan zoo'n kroniek van de | |
[pagina 680]
| |
poezij’. Voor een opgemaakt plan, hoe curieus ook van opzet, was ik niet zo gemakkelijk te vinden of warm te maken. Het draaide tenslotte toch op de poëziekroniek uit, toen de gelegenheid daartoe zich voordeed. Du Perron verhaalde mij verder in extenso zijn wedervaren ook in randgebieden van de literatuur; één brief bevat de beschrijving, met veel verve, van een huiszoeking naar pornographische luxe-edities, in Parijs door twee vrienden verspreid, welke affaire bij vergissing naar België werd overgebracht, met als gevolg ‘een volledige overval op Gistoux (ik zat toen in Brussel) door het heele parket van Nivelles (procureur des konings, rechter van instructie en griffier) plus drie maréchaussées of dergelijken, kerels in uniform ‘die zijn hele bibliotheek ondersteboven haalden. Du Perron protesteerde bij de nederlandse gezant en door zijn advocaat bij het parket. De procureur du roi moet wel op zijn carrière-begerige neus gekeken hebben, toen de expeditie zo jammelijk mislukte. Iets anders was intussen dat Du Perron in het bezit was van ‘een considerabele verzameling erotieken’, die hij echter een drie maanden tevoren in veiligheid had gebracht. Hij schreef: ‘O, er is een geweldige vague de pudeur in België en zelfs de pornographie van Flaubert's Tentation de Saint-Antoine is in de Kamer ter sprake gebracht. Ik zal er over een tijdje nog wel een gezellig artikel over publiceren in een Belgisch blad - maar eerst als het onderzoek in Parijs afgelopen zal zijn’, (brief van 23-5). Hij was te vol literaire plannen, preferenties en preoccupaties om een even sterke feitelijke belangstelling op te brengen voor waar de ander mee bezig was, of het moest zijn dat deze op zijn voorstellen en aanbevelingen inging en reageerde, maar toch toonde hij een ongeveinsd interesse voor werk en persoon, voor mijn proefschrift toen dit was uitgekomen en voor de twee verschenen bundels gedichten (Acheron, Grenzen) uit de eerste verkoos hij verwonderlijk genoeg juist de meest ‘aesthetische’, aan het slot der plaquette waar donker bloed en paradijs niet mankeerden. Uitvoerig ging hij er niet op in, ik kreeg de indruk dat hij vooral | |
[pagina 681]
| |
proza en critieken van mij verlangde te lezen. Maar sommige plannetjes, die overigens bij voornemens en voorbereidingen zijn gebleven, hadden wel zijn aandacht, zoals de bloemlezingen van jeugdpoëzie van onbekende en bekende dichters, van ‘men of one poem’, en van in bladen verspreide satyrische stukken die De duivel op de tong zou gaan heten. Hij zou vlaamse dichters naar hun jeugdwerk vragen (Jan van Nijlen bleek alles zorgvuldig te hebben vernietigd) en stuurde zelf een gedichtje van zijn zeventiende jaar dat begon met: De avond kwam den dag bekronen,
Het nietsdoen schoof het werk opzij.
Hartelijk was zijn belangstelling, bezorgdheid zelfs voor mijn gezondheid. Foto's, waar hij ook in latere relaties een speciale voorkeur voor toonde, stelden hem gerust. Hij herinnerde zich maar al te goed de lijdende Paul van Ostaijen, misschien had deze in de bergen een kans gehad om ‘zooniet gehéél er bovenop te komen, dan toch een flink eind verder te leven’. Hij zond mij een nummer van Avontuur met nagelaten werk van de dichter. Hij schreef: ‘Je moet vechten voor je leven, hardnekkig maar listig; geen klappen zoeken!’ Voorlopig althans absoluut géén onvoorzichtigheden begaan. Intussen was hij zeer benieuwd mij te zien. Hij zou mij in Holland bezoeken als ik overkwam voor de promotie. En bij herhaling nodigde hij mij uit op Gistoux. In de laatste brief naar Davos (poststempel 10 juni) schrijft hij de volgende dag voor een dag of tien naar Holland te gaan. In die periode moet de kennismaking in Rotterdam, waar hij mij bezocht, hebben plaatsgehad, in de brief van 27-6 geadresseerd naar het ouderlijk huis, Spoorsingel 11, schrijft hij met enthousiasme over ‘ons prettig samenzijn’, en met groot genoegen van aangezicht tot aangezicht kennis te hebben gemaakt. ‘Het had me kunnen tegenvallen en dan had ik er beleefd over gezwegen’. In diezelfde brief toont hij zich ook ingenomen met mijn bespreking van Bij gebrek aan ernst, in de N.R.C. De kritiek lijkt mij achteraf zowel als schriftuur en als beoordeling te weinig houtsnijdend | |
[pagina 682]
| |
maar hij prijst beide hogelijk en keurt tegelijk in krasse termen af wat Marsman erover schreef. Wat de hoofdzaak is, hij aanvaardt de kritiek: ‘wat er aan raadgevingen in dit stuk zit, is met het oog op de toekomst geschreven, en als zoodanig aanvaard ik het niet alleen, maar zou ik het, in jouw plaats, ingeveer zóó gezegd hebben, of beter: zoo gedacht’. De humor in dat werk wilde hij minder geaccentueerd zien, wat hij beoogde was meer ironie, ‘een zekere scherpte, iets wat noch ernst is noch humor, dat in wezen met het eerste verwant is en in uitdrukking met het tweede. Slauerhoff heeft het dikwijls, overal eigenlijk waar hij niet zuiver poëtisch is of openlijk het avontuur en den conquistador verheerlijkt’. De term ‘mikrochaos’ nam hij als titel over voor zijn verzenbundel. Intussen ziet hij uit naar het komende bezoek aan Gistoux, waar ik vier dagen na de promotie, op 16 juli, zou aankomen en vanwaar ik op 19 juli weer zou doorreizen naar Davos. Zijn brief, van begin juli, dezelfde waarin hij uitvoerig op het proefschrift en de kwestie van de romantiek ingaat, stippelt het programma uit, alweer vol bezorgdheid en voorzorg: ‘We zullen goed voor je zorgen - maar in de eerste plaats moeten we natuurlijk vermoeienis vermijden’. Wij zouden van Brussel terstond met de auto doorgaan naar Gistoux, drie kwartier verder. De volgende dag kon ik uitrusten. De 18e zouden we Greshoff in Brussel bezoeken en ook Jan van Nijlen nog zien, en daar zouden we 't dan bij laten. Zo gebeurde, ook Stols heb ik daar voor het eerst ontmoet. Het ‘kasteel’ Gistoux, meer een in de breedte uitgelegd landhuis met zijtoren, is met de autobiografische romanschrijver mee de literatuur ingegaan (als Gronhy), Arthur Ducroo uit Het Land van Herkomst was als Kristiaan Watteyn en Reinald Godius geen ander dan Du Perron zelf, ‘Gistoux’ was met zijn merkwaardige populatie op zichzelf een novelle waard. Er was genoeg te zien om van de literatuur af te d(w)alen, tot de tijdelijke of vaste bewoners behoorde ook Slauerhoff met gevolg, hierboven vermeld, en verder behalve Du Perrons familie, waarover hier niet, ook een door zijn | |
[pagina 683]
| |
moeder liefdadig opgenomen zwerver die boven de garage sliep en van wie ik met spanning gadesloeg hoe hij voor het afdalen van de ladder eerst zijn houten been voor zich uit de raamopening zwaaide. De reis naar het laagland, voor het eerst sinds twee jaren - ter wille van de promotie - was physiek een experiment geweest, maar voor de kuurverlofganger was tevens elk uitzicht, elk landschap, elke indruk na het lange isolement in de bergen een afwisseling van belang. Er viel onder dit alles niet zoveel te discussiëren of litteraire plannen te smeden. Du Perron zelf was ook zakelijk geaffaireerd, en Slauerhoffs behoefte aan literaire conversatie was zeker kleiner dan de mijne, hij vertoonde zich trouwens heel weinig. Aan Du Perrons behoefte aan intensieve discussie, aan literair samenwerken, liefst samenstrijden kan ik in die dagen maar weinig voedsel hebben gegeven; ik was daar ook overigens te veel eenling en in elk geval van nature te weinig partner voor. Intussen is de briefwisseling na het bezoek en ook nadat enkele maanden later Greshoff in de Gulden Winckel de schermutselingen bij de oprichting van het Critisch Bulletin had geopend, nog geruime tijd voortgezet. Du Perron stond hier buiten, bemiddelde zelfs en de stemming werd er niet door aangetast. De correspondentie bleef onbedorven, op het einde ervan kom ik nog eens terug. In de brieven, hier beschreven, had Du Perron zich eigenlijk van zijn aardigste kant getoond, meer ingénu en minder verbeten en aggressief geladen dan later, zonder dat element van dwingelandij dat Van Ostaijen al eerder gestoord had en met dezelfde hartelijkheid die zijn correspondentie overigens ook in latere relatie eigen zou blijven. Op het eind van 1930 leerde hij Ter Braak kennen, en van dat ogenblik herhaalt zich de geschiedenis. Ook deze opent de briefwisseling met bedanken voor een boekenzending, de Cahiers van een lezer, van Du Perron. Voor de derde maal, na Van Ostaijen, na mij, richtte Du Perron zijn haast onbegrensde behoefte aan een aanhoudend literair contact op een partner met brieven, boeken, hoofdstukken van romans en meningen daarover, met kritieken en opinies, bisbilles en | |
[pagina 684]
| |
boutaden. Hij vond daarbij veel meer weerklank, en weerwerk. Tot gezamenlijke weerwraak toe want spoedig zou Du Perron zijn strijdcampagne in Nederland voorstellen en Ter Braak op zijn beurt hem aanwakkeren. Een actieprogramma vormde zich. Ter Braak nam afscheid van domineesland op het punt waar Du Perron ermee kennis maakte. De formule polderland van de een, domineesland van de ander vermenigvuldigden zich tot een strijdleus en voerden tot een front, en Forum. Ik ben, zoals Van Ostaijen in Vlaanderen, om zo te zeggen de voorvriend van Du Perron geweest, de brieven waren het voorspel van een epistolaire hoos. Ter Braak zou mij niet alleen als leraar aan het Rotterdamsch Lyceum opvolgen (nadat ik na twee jaren besloten had, definitief in Zwitserland te blijven). Weldra vonden dezelfde boeken hun weg naar Ter Braak en las deze, in Berlijn, zijn pensum Barnabooth (ook aan Vestdijk te lezen gegeven), daarop volgde Jean Barois. Het vlot nog niet dadelijk met de wederzijdse favoriete lectuur, zoals met de verfoeide; Ter Braak kan niet door Les conquérants heenkomen, is niet zo enthousiast over Jean Barois, Du Perron niet over Prometheus en hij ziet niet zo goed kans Nietzsche te verteren, in de duitse taal. Maar ‘vent’ en ‘bon genre’ bleken toverwoorden. De correspondentie hier beschreven vormde een voorronde van de literaire vriendschap en het strijdmakkerschap die voor Du Perron een onmisbaar element van zijn leven en werk zijn geweest.Ga naar voetnoot*) |
|