| |
| |
| |
S. Vestdijk
De ontwikkeling van een individualist
Over E. du Perron
Met het doel versch bloed in de circulatie der Nederlandsche letterkunde te pompen kiest het lot soms vreemde omwegen. Ik spreek nu niet over boeken, maar over personen, de authentieke afgezanten van het internationale bedrijf der letteren. Wel is een geval bekend van een Hollander, die een succesvol, zij het allerminst eersterangs Engelsch schrijver werd (het klinkt als een sprookje, en zijn kasteel staat nog ergens in de provincie Utrecht); maar het omgekeerde is in onze literaire annalen niet geboekstaafd. Bij gebrek aan Engelschen, Amerikanen of Franschen, die hier b.v. de romankunst komen regenereeren, zijn wij aangewezen op wat men placht te noemen onze koloniën: boeiende overgangsvorm tusschen eigen en vreemd, en met een behoorlijke kans op injecties ook uit andere ‘blanke’ culturen, waar desgewenscht nog iets van te leeren valt. Het exotisme van Albert Helman en Cola Debrot is niet alleen West-Indisch getint, maar vooral ook Spaansch.
Krachtens zijn afkomst, van vaders- en moederszijde beide, was het een stuk Fransche cultuur, dat E. du Perron uit Indonesië (term, die hij als een der eerste bezigde), meebracht, en dat door hem met haastige beslistheid bevestigd en uitgebouwd werd, toen hij als aankomend literator meer Fransche dan Hollandsche vrienden om zich vereenigde ten einde zich in de geheimen der Europeesche literatuur te laten inwijden. Ergens in België ging hij wonen, op de kaart precies halfweg Parijs-Harlingen. Het was, of zijn noodlot - in de gedaante van zijn vader - voor hem buiten Nederland het archimedisch punt had gezocht, van waaruit de wereld der Nederlandsche letteren uit haar voegen was te lichten. Zooals Maarten Maartensz zijn loopbaan met een kasteel eindigde, zoo begon hij de zijne met het later zoo beroemde landgoed Gistoux. Voorshands scheen alles samengespannen te hebben om van hem een outsider te maken, een precieus lettré, die zijn werken in 30 exemplaren voor vrienden liet drukken, die door zijn Parijsche kameraden somwijlen met uitgaven ‘sous le manteau’ gecompromitteerd werd, en die derhalve in Amsterdam en Den
| |
| |
Haag kon worden afgedaan als een dilettant. Het was duidelijk: Du Perron had de keus om het zwarte schaap der Nederlandsche letteren te worden, of de belhamel. In zekere zin koos hij allebei.
Intusschen kwam zijn persoonlijke aanleg het effect van deze Indisch-Fransch-Belgische leerjaren-in-betrekkelijke-afzondering op beslissende wijze tegemoet. Du Perron had niets eenzelvigs; hij had, hoe streng ook selecteerend, een overmatige behoefte aan, vooral literaire omgang met vrienden, en hij was een brilliant gastheer. Maar zijn tegendraadsheid, - compensatie wellicht van een eigenaardig soort meegaandheid, als jongensachtige rest soms bij hem op te merken, en zoo noodig in verband te brengen met wat een grapholoog eens als zijn ‘masochisme’ betitelde: al te plompe term uit het psychopathologisch woordenboekje, maar die door Menno ter Braak niet geheel afgewezen werd, - zijn koppigheid, zijn, hoezeer door urbane redelijkheid getemperde dogmatische zelfverzekerdheid, en met name ook zijn zoozeer in het oog springende en zich lang niet uitsluitend ‘geestelijk’ uitlevende agressiviteit, zouden van hem een frondeur hebben gemaakt, ook als hij zich door afkomst en verdere omstandigheden niet min of meer geïsoleerd had gevoeld. Deze belijder der vriendschap werd voor het oog van de wereld in de eerste plaats Vijand van al wat niet Vriend was. Leest men zijn groote autobiografische roman Het Land van Herkomst, dan dringt zich het vermoeden op, dat de strijd als levensbehoefte en levensbeginsel in zijn geval samenhangen kon met bepaalde jeugdvernederingen, aldaar gememoreerd; waarbij men echter dient te bedenken, dat dergelijke incidenten in bijna iedere biografie voorkomen, ook van mannen zoo zacht als lammeren.
Reeds in Indië, in zijn schooljaren, ging hij overtuigd tegen de draad in. De vurig bewonderde Van Schendel was voor hem toch wel in hoofdzaak een tegenfiguur tegen '80, - hij had een Tachtigs georiënteerd leeraar in het Nederlandsch! Zonder dat zouden de ‘Zwerver’-verhalen hem wellicht als al te ‘zoetelijk’ afgestooten hebben en Van Schendel's stijl als (toch nog) te aesthetiseerend. Voor Couperus, ook later sterk door hem gepropageerd, geldt mutatis mutandis hetzelfde: het is niet aan te nemen, dat zonder zekere affectieve banden met dit werk zijn uiterst kieskeurige smaak op den duur bestand zou zijn gebleven tegen bombastische stijl- | |
| |
elementen, die van deze schrijver een zooveel minder ‘Europeesch’ phaenomeen maken dan de voornamere, zij het ‘Hollandscher’ Van Schendel. Voor effectbejag, bombast, stilistisch ‘gezwijmel’, was hij zeer gevoelig. Maar auteurs als Couperus behoorden nu eenmaal tot zijn intiem pantheon; en daarom ging hij voor hen door dik en dun, tenminste zoolang hij nog op tegenstand stuitte. Zijn voorliefde voor Stendhal (met wie hij bij tijden een soort identificatie ervoer, nog in de hand gewerkt door een uiterlijke gelijkenis, die ook met Valery Larbaud bestaan schijnt te hebben), Rimbaud, Gide, Malraux, Poe, Multatuli, Kloos, Van Ostaijen, Elsschot, Slauerhoff, droeg ditzelfde militante karakter, werd gevoed door diezelfde ridderlijke trouw aan wat eenmaal als prominent aanvaard was. Dat hij zich later eens onvriendelijk uitliet over Rimbaud als mensch, beteekende al een streepje aan de balk; en toen Slauerhoff zich tegenover hem onmogelijk had gemaakt, zweeg hij verder alleen maar over hem. Evenals zijn helden waren ook zijn bêtes noires in twee categorieën in te deelen, al naar gelang innerlijke of meer uiterlijke motieven de overhand hadden. Dat hij Rilke vrijwel verfoeide, Proust belachelijk maakte, Dirk Coster tot bloedens
toe vervolgde, Binnendijk affronteerde, onheuschheden zei van het conterfeitsel van een onzer eerste dichteressen, dit alles begreep men, gegeven zijn literaire smaak. Maar het was ook wel eens zoo, dat persoonlijke antipathieën zijn zuiverheid van oordeel vertroebelden; en wie gewaar werd, dat hij de latere poëzie van Nijhoff verwierp en die van A. Roland Holst onverminderd bleef bewonderen, kon moeilijk aan de indruk ontkomen, dat dit zonder de factor vriendschap-vijandschap ongeveer andersom had moeten zijn. In deze dingen van een ontwapenende eerlijkheid, heeft hij trouwens in de Cahiers van een Lezer ronduit toegegeven eerst na de persoonlijke kennismaking met Holst nader totdiens poëzie te zijn gebracht. Intusschen droeg toch weer de mannelijke inslag in Holst's lyriek bij tot het nimmer afwezige element echtheid in zijn oordeel. In het algemeen kan men zeggen, dat hij een onbeinvloedbare afkeer had van tweederangs werk, vooral wanneer het ‘traag’ was of quasi-diepzinnig, maar onder het eersterangsche wel eens een keus deed op andere dan zakelijke gronden. Op het stuk van de differentieële waardebepaling van een eenmaal door hem aanvaard auteur leek zijn inzicht mij altijd feilloos; met Du Perron
| |
| |
als gids door de wereldliteratuur te zwerven, en van hem te vernemen wat men b.v. van Stevenson beslist of desnoods of heelemaal niet lezen moest, was een genoegen op zichzelf. Door het ontbreken van alle pedanterie was hij een mentor als geen tweede.
In zijn literaire productie kan men drie phasen onderscheiden. In de Belgische ‘frondeurs’-periode was hij de onafhankelijkste criticus, die Nederland ooit bezeten heeft, - ‘onafhankelijk’ ook in die zin, dat vrijwel niemand deze, buiten de boekhandel gehouden critieken en beschouwingen las. In de Cahiers van een Lezer, later onder andere titels herbundeld, schreef hij een losse, levendige, volstrekt onofficieële stijl; hij schoot zijn pijlen af, en ging zich te buiten aan spotternijen, waarop niemand antwoordde, al ergerden enkelen zich. Zijn eerste roman Een Voorbereiding (nog vrij zwak, op het slot na) stamt uit die tijd, zijn novellen, en het grootste deel van zijn anti-lyrische, schijnbaar opzettelijk tegen de Hollandsche poëziebeoefening gerichte gedichten. Het einde van deze periode kwam in zicht, toen hij gaandeweg in het literaire leven werd ingeschakeld. Uit Nutteloos Verzet werd zijn novellistisch meesterstuk Het Drama van Huize aan Zee opgemerkt, van zijn poëzie het rauwe en aangrijpende Gebed bij de harde Dood geprezen; zijn in dialoogvorm geschreven verdediging van Slauerhoff bracht hem nieuwe vrienden (o.a. Marsman, die zich volledig tot hem bekeerde); zijn vriendschap met Ter Braak dateert, meen ik, van het werkzame aandeel, dat hij nam in de strijd tegen het epigonisme in de poëzie; Forum werd opgericht. Met in zijn vaandel oorspronkelijkheid, persoonlijkheid, nuchterheid en ‘Europeesch peil’ geschreven, vertegenwoordigde dit tijdschrift zonder uitzondering typisch Perroneske waarden. Opeens stond de outsider in het middelpunt, dat hij sindsdien niet meer verlaten heeft. Ter Braak zei mij eens, dat in ieder ander land Du Perron de algemeen erkende literaire leider geworden zou zijn: een boutade, maar met een kern van waarheid. Natuurlijk was hij het tóch, ook al
had niemand hem erkend.
In de tweede, ‘Parijsche’ periode, ingeleid door zijn huwelijk met Elisabeth de Roos en het verlies van zijn fortuin, zooals men dat in Het Land van Herkomst beschreven vindt, verandert het beeld totaal. Dat Du Perron een wijze opvoeding had genoten, zal geen ingewijde durven volhouden. Pestalozzi zou het hoofd
| |
| |
van hem hebben afgewend. Des te meer bewondering verdiende dit omkoesterde ‘rijkeluiszoontje,’ die, schoten de literaire argumenten te kort, zoo prettig met zijn ‘kasteel’ te hoonen was, om de mate van karaktervastheid als juist door zulk een maatschappelijke catastrofe aan het licht kan worden gebracht. Dat hij vele malen zoo hard werkte als in de eerste periode, zegt misschien nog niet alles; hiertoe was hij tenslotte genoodzaakt. Maar bovendien gaf hij zich in groote stijl reken schap van de gewijzigde situatie, die het zeer bepaaldelijk op de individualist in hem voorzien scheen te hebben. Behalve enkele aesthetisch verzorgde essays, waarmee de ‘dilettant’ zijn vakmanschap scheen te willen bewijzen, - men herinnert zich uit De Smalle Mens het meesterlijk opstel over de Hamletfiguur, - schreef hij bij wijze van tegenwicht lange, ongedwongen dialogen met politieke inslag, en de aanteekeningen Blocnote Klein Formaat, dat hem wederom op een vlaag algemeene verachting kwam te staan: laatste blijken van een aftrekkend onweder, een pieterig Telegraaf-bliksempje op Schandaal in Holland daargelaten. Ook in Het Land van Herkomst, zijn magistrale ‘anti-roman’, in de zin van bewust tegen het conventionele roman-schema in geschreven werkstuk, waarin Indische en Belgische herinneringen afwisselen met actueele gesprekken, vraagt de politiek om aandacht, gemeten aan het verontrustend thema der bedreigde cultuur. Het waren de jaren van het opkomend nationaal-socialisme, ook in Holland; en al koos Du Perron, met Ter Braak en anderen, hiertegen fel partij, dit beteekende nog niet, dat hij nu automatisch in het andere extremistische kamp terechtkwam, ongeacht zijn zwak voor terroristen, welke figuren trouwens ook wel onder fascisten en nazi's aan te treffen waren. Bij alle ontwaakte belangstelling voor sociaal-politieke
problemen, waartoe het besef bijdroeg zelf tot de ‘onterfden’ te zijn gaan behooren, bleef hij onveranderlijk individualist, als ‘smalle mensch’ platgedrukt tusschen de monsterblokken van links en rechts, maar tot het bittere einde vrij om te weigeren partij te kiezen, wanneer hem dit op een verlies aan geestelijke onafhankelijkheid zou komen te staan. Dat deze weigering gemotiveerd werd door de resultaten van studie en nadenken, maakte dit individualisme tot iets geheel anders dan de afzijdigheid van de ‘kasteelbewoner’. En hoewel bij dit alles de rol van afkomst, milieu en opvoeding niet onderschat moet worden, - naast de
| |
| |
‘Indische jongen’ bleef hij steeds de grand-seigneur! - Du Perron als collectivist kan ik mij toch alleen voorstellen in landen waar op het individualisme sinds eeuwen de doodstraf zou hebben gestaan (en dan nog... Waarschijnlijk zou hij daar nooit geboren zijn, in deze biologische vorm).
Tenslotte de (tweede) Indische periode, met een kort Hollandsch naspel, dat hem het leven kostte: op de dag van de capitulatie stierf hij aan angina pectoris. De voortreffelijk gedocumenteerde Multatuliboeken, in het tweede waarvan men hem als polemist op zijn best vindt, het strakke en beheerschte Schandaal in Holland, eerste van een beraamde serie historische romans, het onvoltooide verhalende gedicht De grijze Dashond, een groot aantal journalistieke bijdragen, zijn de vrucht van dit verblijf in zijn geboorteland, waarvan het weerzien hem teleurstelde, zonder dat hij spijt gevoelde gegaan te zijn. Over de geheele linie verschuift het tableau nog verder in de richting van grootere degelijkheid, ruimheid van blik en sociaal verantwoordelijkheidsgevoel, dit laatste vooral ook tegenover de Indonesiërs, voor wie zijn optreden zeer veel beteekend schijnt te hebben, meer dan hijzelf vemoeden kon. De beruchte journalist Zentgraaff bestreed hij als een held, die een vies werkje moet opknappen, met woedend élan, maar zonder het ware plezier van vroeger. In de roman over Onno Zwier van Haren werd voor het eerst weloverwogen aansluiting bij de traditie gezocht, - maar dan een traditie, die, ver in het verleden gelegen, toch weer iets ongewoons had. Trouwens, in zijn poëzie had men reeds veel eerder klanken kunnen beluisteren, die allerminst strookten met zijn renommée van ‘nieuwlichter’. De affiniteit tot Hooft, in zijn sonnetten, is evident. In deze derde periode heeft hij ook Holland meer leeren waardeeren, zij het hoofdzakelijk als ‘bakermat der vrijheid.’
Als individualist, ik zei het reeds, was Du Perron het tegendeel van de man, die zich in zichzelf opsluit. Tot het ‘sociale type’ behoorde hij niet; daarvoor bleef zijn belangstelling voor de technische finesses der groote, wereldberoerende problemen te vluchtig of te gedwongen; maar zijn weerbaar temperament, zijn rechtvaardigheidsgevoel, zijn meeleven met anderen, daarbij zijn historische interessen, dreven hem toch telkens weer de weg op naar waar de sociale collectiviteiten een beroep op hem moes- | |
| |
ten doen. Dan verweerde hij zich, zooals een goed individualist betaamt; maar juist in dit verweer was documentair vaak waardevoller stof neergelegd dan in de geschriften van een partijman, die zijn individualisme bij voorbaat en tot nader order de nek heeft omgedraaid. Doordat hier een bij uitstek zelfstandige persoonlijkheid zich verantwoordelijk achtte voor alles wat er cultureel en zelfs politiek om hem heen geschiedde, - om het even of persoonlijke bedreigdheid daarbij een rol speelde, - is hij van eminente beteekenis voor onze literatuur geworden: van hem heeft men kunnen leeren hoe men zich, individualist blijvend, voor de werkelijkheid kan openstellen. Zijn invloed is dan ook onberekenbaar groot geweest. Ik zwijg nu over zijn stijl, waarin originaliteit, zakelijkheid en de aesthetische eischen van het goede proza gelijkelijk tot hun recht komen, deze onvergetelijke, sobere en toch rijke stijl met de sierlijke inversies, waarvan de suggestieve macht tot in Marsman's proza aantoonbaar is. Maar wat hij leerde was voornamelijk een levenshouding: wat minder huichelarij en mooischrijverij, wat meer eerlijkheid, ongezoutenheid, nuchterheid, - goed-Hollandsche deugden vanouds, maar die hier eenigszins in het vergeetboek waren geraakt en waarvoor men bij deze ‘Indische jongen’ opnieuw ter school is moeten gaan.
Zoekt men naar historische aanknoopingspunten, dan biedt zich allereerst de naam van Multatuli aan, aan wie hij ongetwijfeld een en ander te danken had. Van een diepgaande influenceering is echter geen sprake, getuige reeds de opvallende stijlverschillen. Slechts eenmaal in zijn oeuvre heb ik hem op een ‘Multatuliaansche’ wending betrapt, en dat was in de brochure Multatuli en de Luizen, mét Uren met Dirk Coster tot zijn minst geslaagde werk behoorend, haastig en met tegenzin samengesteld. De persoonlijkheden liepen ook wel ver uiteen. De Perron had niets van een practisch idealist, en ook niets van een ‘autodidact’, al heeft hij het meeste zelf moeten leeren. Er stak een erudiet, een doorgewinterde bibliophiel, er stak zelfs een geleerde in hem, met zijn onbarmhartig geheugen en geoefend schiftingsvermogen, met name een goed historicus, die zich in het bijzonder tot het heroïsche en soldateske aangetrokken voelde. Dit alles mist men bij Multatuli, die daarvoor weer veel romantischer was, - of léék, want het historisch klimaat, waarin beiden leefden, heeft dit verschil
| |
| |
geaccentueerd, en, al is veel hiervan niet tot ontplooiing kunnen komen, de romantiek bij Du Perron moet men stellig niet onderschatten. In ruimere zin was zijn persoonlijkheid, en ook zijn leven wel, romantisch genoeg. Het aan banden leggen van zijn romanciersfantasie had bijzondere oorzaken, en mag geenszins als een definitief gegeven worden beschouwd.
Zoo heeft de oorlog ons, bij al het andere, een zeldzaam aantrekkelijke schrijversfiguur gekost, die vrienden maakte van alle vijanden, die langer dan een uur met hem praatten. Zijn scherp en concreet intellect, zijn satyrische ader, zijn humor en ironie, zijn uiterst snel en paraat reageeren, zijn verrassende menschenkennis, maakten van hem niet alleen onze grootste polemist sinds Van Deyssel en onze beste dialogenschrijver sinds Couperus, maar ook een causeur, die als eenige hier in Holland bepaalde Fransche tradities in eere kon houden. Men had de gesprekken tusschen A. Roland Holst en hem phonografisch moeten kunnen vastleggen: Engelsch dandysme geconfronteerd met de Parijsche salon. Of zijn disputen met Malraux, die zelfs hem op den duur wat vermoeiden, naar hij mij eens opbiechtte. Van deze laatste is intusschen in de gesprekken in Het Land van Herkomst heel wat neergelegd. En dan was er in Du Perron altijd nog een ‘surplus’, iets dat niet in zijn boeken is overgegaan, zelfs niet bij hem, bij wie werk en persoonlijkheid zoo treffend samenvielen. Het was een zachtheid en beschroomdheid bij alle jongensachtige bravour, een wil tot begrijpen, die deze prater tot een zoo goed luisteraar maakte, een charme, een bonhomie, - dezelfde bonhomie, die hij aan Stendhal toeschreef, - kortom: een zeker ‘fluïdum’, dat hijzelf, desgevraagd, misschien met ‘menschelijke waardigheid’ zou hebben omschreven, maar dat zich in laatste instantie aan iedere omschrijving onttrok en dat enkel te ervaren was. Er leven nog vrienden van hem om te getuigen, dat zij het hébben ervaren.
|
|