Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 27
(2009)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Jacob Haafner en de Haarlemse geleerde genootschappenPaul van der VeldeOp 4 september dit jaar was het 200 jaar geleden dat Jacob Haafner (1754-1809) stierf in Amsterdam. Korte tijd speelde ik met het idee een muursteen te laten bevestigen op het pand op de Hoogte Kadijk bij de Overhaalsgang in Amsterdam, waar hij overleden is. Al snel legde ik dat idee naast mij neer en ik bedacht dat een kleurrijke projectie van Indiase danseressen op het pand meer bij hem zou passen. Ten slotte zag ik ook daar vanaf. Een ànder saluut moest gebracht worden aan Haafner, auteur en fervent antikoloniaal, die in de afgelopen twintig jaar zijn plaats in het pantheon van de Nederlandse literatuur opnieuw heeft ingenomen,Ga naar eind1 een man ook wiens denkbeelden nog steeds te ver afstaan van de Nederlandse manier om geaccepteerd of populair te raken: wie immers zou er in dit land uit menslievendheid barbaar willen worden? Deze bijdrage over zijn beginnend schrijverschap en zijn relaties met de geleerde wereld in Haarlem is daarom een hernieuwd eerbewijs aan Haafner.
Het is niet de eerste keer dat er over Jacob Haafner in dit tijdschrift wordt bericht.Ga naar eind2 In 1994 publiceerde Jaap de Moor, met wie ik samen De Werken van Jacob Haafner uitgaf, de lezing die hij in 1992 hield bij de opening van de tentoonstelling ‘Nederlanders over Azië 1770-1830’. Die tentoonstelling vond plaats in het Letterkundig Museum, waar tevens het eerste deel van die werken werd gepresenteerd. In zijn lezing stond Jaap de Moor stil bij het levendige en hedendaags aandoende werk van de toen zo goed als vergeten schrijver, die balanceerde op het breukvlak van Verlichting en Romantiek.Ga naar eind3 Pas twee jaar geleden, kort voordat Haafners biografie onder de titel Wie onder palmen leeft. De sublieme wereld van Jacob Haafner (1754-1809) werd gepubliceerd,Ga naar eind4 ontdekte ik in het archief van de ‘Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen’ zijn correspondentie met die Maatschappij én in bijlagen daarbij drie handschriften. Deze handschriften, die handelen over de Indiase godenwereld, zeden en danseressen, geven niet alleen zicht op de oorsprong van zijn schrijverschap, maar ook op zijn contacten met de Hollandse geleerde wereld van die tijd. In dit artikel wil ik hier wat langer bij stilstaan dan in de biografie mogelijk was. | |
Liefde voor IndiaJacob Haafner werd in 1754 geboren in Halle an der Saale in Duitsland. Samen met zijn ouders belandde hij in 1765 in Amsterdam. Zijn vader nam het jaar daarop als scheepsarts dienst bij de voc en nam de elfjarige Jacob mee, die als scheepsjongen aanmonsterde. Zijn vader overleed vlak voor aan- | |
[pagina 65]
| |
Portret van Jacob Haafner door Bob Pingen (olieverf op doek), 1998. (Privébezit.)
komst in Kaapstad en Jacob bleef alleen op de Kaap achter. Hij maakte er kennis met de uitwassen van de koloniale samenleving en zo werd de basis gelegd voor de antikoloniale houding die in zijn latere werken veelvuldig opduikt. In 1770, na een j aar verblijf in Batavia, ging hij terug naar Amsterdam. Hier volgde hij korte tijd een opleiding tot schilder - alle latere illustraties in zijn boeken zijn gebaseerd op zijn tekeningen -, maar al snel vond hij het leven in Amsterdam te beklemmend. In 1771 besloot hij daarom weer de steven naar het Oosten te richten. Hij zou vijftien jaar in Azië blijven. Het gtootste deel daarvan bracht hij door in India, in de beginperiode als klerk in dienst van de voc op haar kantoren op de Coromandelkust, daarna als privéhandelaar in Sri Lanka en Calcutta. Hier maakte hij fortuin en vertoefde hij in kringen van de in 1784 opgerichte ‘Asiatic Society’, die onder leiding van de geleerde William Jones diepgaande studie maakte van de Indiase taal en cultuur. In 1786 maakte Haafner een reis langs de Coromandelkust die het onderwerp zou zijn van zijn chef d'oeuvre Reize in eenen Palanquin, waarin hij vertelt over zijn romance met de Indiase danseres Mamia. Hij koesterde niet alleen voor haar een grote liefde, ook de cultuur en de taal van India waren object van zijn liefde en aandacht. Hij sprak Tamil en Hindi, en had het Sanskriet bestudeerd. Hij paste zich volledig aan de levenswijze van de Indiërs aan. Hij werd vegetariër en liep rond in dezelfde kledij als de lokale bevolking, waardoor hij als een van hen werd beschouwd. Toen Mamia overleed, keerde hij terug naar Amsterdam, waar hij van zijn kapitaal leefde, en waar hij een gezin stichtte. In 1795 sloeg het noodlot toe, want in dat jaar verloren de Franse assignaten, schuldbrieven van de Franse staat, waarin hij zijn kapitaal had belegd, hun waarde. Hij moest nieuwe inkomstenbronnen zien aan te boren. Eerst richtte hij zich tot het ‘Comité tot Zaken van de Oost-Indische Handel en Bezittingen’, de rechtsopvolger van de gefailleerde voc, met het verzoek hem een post in Zuid-Afrika te bezorgen. Nadat hij in augustus 1796 vernomen had dat zijn verzoek was afgewezen, richtte hij zijn pijlen op de wetenschappelijke wereld. | |
[pagina 66]
| |
Het huis ‘De drie bloeyende koornaarn’, Hoogte Kadijk bij de Overhaalsgang in Amsterdam. Hier stierf Jacob Haafner op 4 september 1809.
| |
Hollandsche Maatschappij der WetenschappenIn de achttiende eeuw werden in veel Europese landen onder invloed van de Verlichting geleerde genootschappen opgericht, ook in Nederland. Zo werd in 1752 in Haarlem de ‘Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen’ gesticht met het doel de wetenschappen te bevorderen. Het bestuur bestond uit directeuren, die geldelijke bijdragen leverden, en leden, die meestal bekende geleerden waren. De Maatschappij probeerde haar doel te verwezenlijken door prijsvragen uit te schrijven, vooral op natuurkundig en wiskundig gebied. Maar ook vragen over de koloniën kwamen aan bod, zoals de vraag die in 1794 werd uitgeschreven (en nooit beantwoord werd) hoe de gezondheidstoestand in Batavia verbeterd kon worden. De prijswinnaars kregen een gouden medaille of een voor die tijd substantiële financiële vergoeding van 400 gulden; hun antwoord werd uitgegeven in de Verhandelingen van de Maatschappij. Haafner moet lucht gekregen hebben van de Maatschappij, maar erg goed geïnformeerd over de werking van dit illustere genootschap bleek hij niet te zijn. In zijn eerste brief aan de secretaris van de Maatschappij omschreef Haafner zichzelf als volgt: ‘Geduurende een 23-jarig verblijf in de Indien heb ik mijn hoofdzakelijk toegelegd om de voornaamste taalen der Indianen, hunnen godsdienst, gewoonten, zeden, wetten, oude geschiedenissen & te leeren kennen’.Ga naar eind5 Hij bood de Maatschappij twee zeldzame, in het Sanskriet geschreven manuscripten te koop aan. Hij twijfelde er niet aan of de Maatschappij zou er belangstelling voor hebben. Verder meldde hij dat hij een boek aan het schrijven was over de mythologie van de hindoes, daarnaast een woordenboek van Sanskritische en Bengaalse woorden en een haast voltooid boek over de landbouw van India, in navolging van de Georgica van Vergilius. Hij merkte op dat zijn slechte financiële positie het niet toeliet dat hij dat ‘om niet’ zou doen. Vóór die tijd, toen zijn financiële toestand nog aanzienlijk beter was, zou hij wetenschappelijk werk blijkbaar wel zonder financiële beloning verricht hebben. Hij hoopte dat de Maatschappij hem nu wilde aanmoedigen, want voor de rest zag hij weinig mogelijkheden in Nederland: ‘Dog daar ik in obscuriteijt leef, mijn nooijt niet met schrijven heb bemoeijt als voor mijn eijgen vermaak, waarbij gevoegt de critique tijden, en het bewoonen van een land waar selden andere verdiensten g'agt zijn dan die van den koophandel, schijnen mijn de vooruijtzigten niet seer vleijend’.Ga naar eind6 Hieruit komt Haafner naar voren als iemand die zich gemarginaliseerd voelt. Ook wordt uit dit citaat duidelijk dat Haafner de pen nooit om den brode in de inkt zou hebben gedoopt als omstandigheden hem er niet toe gedwongen hadden. Tussen het schrijven van zijn brief en de vergadering van de Maatschappij verliepen twee maanden. De secretaris Martinus van Marum, een in die tijd vooraanstaand geleerde, berichtte hem kort na de vergadering van 4 oktober 1796 dat hij zich voor de verkoop van de manuscripten tot een boekhandel | |
[pagina 67]
| |
moest wenden en voor de publicatie van zijn boeken tot een uitgever.Ga naar eind7 In een brief van 16 oktobet 1796 motiveerde Haafner uitgebreid waarom hij het onterecht vond dat de Maatschappij zijn publicatie had afgekeurd. Bovendien kon hij niet begrijpen waarom de ‘beroemde’ Maatschappij niet in zijn wetenschappelijke vruchten geïnteresseerd was: ‘Ik dagh, dat even als die van Calcutta in Indien [Asiatic Society, PvdV], en van andere natiën in Europa, haare institutie niet alleen ten doel had de wetenschappen en geleerdheid te bevorderen maar ook deselve te encourageeren en te animeren, met perzoonen, die door ondervindinge studie, of verre en zeldene reijzen, eenige nutte ontdekkingen gedaan hadden, nog onbekende beschrijvingen en schriften konden publicq maken, waardoor de sluijer van onkunde wierd weggenomen’.Ga naar eind8 Hij wees de Maatschappij erop dat de kennis van India, die verlichte natie waar de wetenschappen hoog ontwikkeld waren, in Europa nog zeer gering was. En hoe konden boekverkopers over zijn werken oordelen? ‘Hunnen verachtelijke handelwijze omtrend auteurs zijn genoeg bekent’. Immers, zij geven alleen boeken uit van bekende auteurs of van personen die door geleerde genootschappen geprotegeerd worden! - In twee eeuwen is er in dat opzicht nog weinig veranderd. Van Marum lichtte het bestuur in over Haafners reactie en kreeg de opdracht eens met Haafner te gaan praten. Dat gesprek liet meer dan een halfjaar op zich wachten. Haafner liet het er niet bij zitten en probeerde elders zijn werken te slijten. Even had hij succes, want een gedeelte van zijn hindoemythologie werd in het openbaar voorgelezen. Zelf mocht hij bij die voorlezing niet aanwezig zijn. In de Nieuwe Algemene Konst- en Letterbode werd er kort over bericht: Het Amsterdamsch Dicht- en Letteroefenend Genootschap, heeft, op den 9 Mey 1797, deszelfs Jaarlijksche Vergadering, alhier, in den Handboog-Doelen gehouden. De voorzitter G. Brender a Brandis opende dezelve, met enige, door Jacob Haafner, vertaalde proeven, uit de Mahabarat en Ramaijon, twee Sanscritische Heldendichten, betoogende tevens, dat de Nederlandsche Natie thans beter in de gelegenheid is, om Indiaansche Dichtstukken, regtstreeks uit het Sanscritisch vertaald, in het licht te geven, dan de Engelschen.Ga naar eind9
Gesterkt doof deze publieke voorlezing bood hij de Maatschappij diezelfde maand nog een onvoltooid manuscript, ‘Mongol of lofzang op de duizend namen van God’, aan. Hij verontschuldigde zich bij voorbaat: ‘Overigens verzoek ik uedele mijn slegte stijl en schrift te excuseren wegens de menigvuldige bezigheden waarmede ik overhoopt ben’.Ga naar eind10 | |
Van goden en danseressenHet manuscript, dat in de geest van de Verlichting uitgebreid geannoteerd was, handelde dus over de duizend namen van god. Een samenvatting daarvan nam hij later op in zijn Reize in eenen Palanquin: ‘hem worden in 't geheel duizend namen gegeven die zijne eigenschappen en vermogens kenmerken; daarom wordt hij ook Doshotamé en Hazarramé of de duizendnamige genoemd. Ik zal, om de nieuwsgierigheid mijner lezers te voldoen, eenige van deze namen aanhalen zoo als dezelve mij te binnen schieten; als Suituntrum, de onafhankelijke; Surbepbirsi, de alomtegenwoordige; Servasher, de Heer van 't heelal; Ekkumesha, de éénige; Nitteh, de eeuwige.’Ga naar eind11 Zowel in het handschrift als in de Reize in eenen Palanquin volgen er nog tientallen andere namen. Het moet de heren geduizeld hebben. Van Marum zag het als een staaltje van zijn bedrevenheid in de Indische geleerdheid. Hij berichtte Haafner, die weer om financiële aanmoediging had gevraagd, dat die steun alleen mogelijk was als hij een prijsvraag wist te winnen, en dat alleen personen die zich verdienstelijk voor de Maatschappij hadden gemaakt, ervoor in aanmerking kwamen. Bovendien stelde Van Marum dat een fragment van een vertaling zoals dat van Haafner, nooit in aanmerking kon komen voor een aanmoedigingsprijs. Het moest een coherent geheel zijn.Ga naar eind12 Toch was de nieuwsgierigheid van Van Marum naar deze India-kenner geprikkeld, want vier maanden later, op 30 oktober 1797, bracht hij samen met de voorzitter van de Maatschappij J. Teding van Berkhout een bezoek aan Haafner op het Kamperhoofd. Van Marum deed de volgende dag tijdens de vergadering verslag van hun bezoek: | |
[pagina 68]
| |
‘De goeder-gelukzegger’. Gravure van Reinier Vinkeles naar een tekening van Jacob Haafner.
Oorspr. afkomstig uit: Jacob Haafner, Reize in eenen Palanquin, dl. 1, Amsterdam, 1808. ‘Dat deeze man gelegenheid gehad heeft (zoo verre ik uijt zijne verhaalen mag besluiten) om de sanskritische taal, zijnde de Heilige taal der Hindoos, zich eigen te maaken, door zijn verkeering met een Bramin, en daar door deselve in staat gesteld is goede berichten betreffende de mijthologie der Hindoos mee te deelen’.Ga naar eind13
Haafner moet het bezoek als een positief signaal hebben opgevat, want eind november 1797 bood hij de Maatschappij weer een tekst aan met de titel ‘Gevoelen der Hindoes aangaande straffen na dit leven’.Ga naar eind14 Van Marum riep een commissie in het leven die de handschriften van Haafner moest beoordelen, want naast het reeds genoemde werk stuurde Haafner een verhandeling met als titel ‘Beschrijving der Indiasche danseressen’, hoewel Van Marum dat ontraden had vanwege de controversiële inhoud. Haafner vroeg desondanks nog of hij een tekening van een danseres moest sturen, maar daar bleek al helemaal geen behoefte aan. Zijn inzending werd besproken op de vergadering van 13 februari 1798 en het bleek dat de beoordelaars de tekst ongeloofwaardig en onwetenschappelijk vonden.Ga naar eind15 Van Marum moest Haafner tot zijn leedwezen berichten dat de commissie zijn bijdrage niet geschikt vond voor uitgave in de Verhandelingen van de Maatschappij.Ga naar eind16 Hier hield de correspondentie met de Maatschappij op. Zijn zoektocht naar aanmoediging en een ‘post’ staakte hij echter niet. Hij richtte zich tot Theodoor van Kooten, agent van de nationale opvoeding in Den Haag, met het verzoek hem een baan te geven bij het Instituut van Nationale Opvoeding.Ga naar eind17 Ook dit verzoek werd afgewezen. Uiteindelijk zou zijn zoon meer dan tien jaar na zijn dood zijn pennenvrucht op het terrein van de Indiase mythologie uitgeven onder de titel Proeve van Indische Dichtkunde volgens den Ramaijon (1823). Zijn denkbeelden over de Indiase danseressen zouden in de eerste helft van de negentiende eeuw grote invloed uitoefenen op de Franse en Engelse muziek- en danswereld.Ga naar eind18 Waarschijnlijk hebben zijn pogingen bij de Maatschappij er wel toe bijgedragen dat hij enkele jaren later een prijs bij de eveneens in Haarlem gevestigde Teylers Stichting in de wacht zou slepen. Van Marum, die toch wel enige sympathie voor Haafner koesterde, was als directeur van het Teylers Museum immers ook daar zeer invloedrijk. | |
Laureaat van het Teylers Godgeleerd GenootschapHaarlem vormde kennelijk een vruchtbare voedingsbodem voor particulier wetenschappelijk initiatief, want nog geen vier jaar na de oprichting van de Maatschappij besloot de Haarlemse textiel- | |
[pagina 69]
| |
fabrikant Pieter Teyler van der Hulst in 1756 zijn nalatenschap te bestemmen voor de bevordering van wetenschap en godsdienst. Na zijn overlijden in 1778 werd de ‘Teylers Stichting’ opgericht. De directie bestond voornamelijk uit doopsgezinden die uit andere genootschappen geweerd waren. De stichting voerde het beheer over de door Teyler nagelaten kunst- en wetenschappelijke collecties, die werden ondergebracht in het Teylers Museum. Dat museum opende in 1784 zijn deuren en tot op de dag van vandaag is het in zijn oorspronkelijke staat te bewonderen. Feitelijk werden twee afzonderlijke genootschappen opgericht. Het eerste, het ‘Teylers Godgeleerd Genootschap’, wilde door discussie en het uitschrijven van prijsvragen de bestudering van de christelijke godsdienst bevorderen. Het tweede genootschap, het zogenoemde ‘Tweede Collegie’, richtte zich op het stimuleren van natuurkunde, geschiedenis en de letteren. Blijkens de spreuk die op de gouden erepenning van het genootschap staat, ‘Waare Godsdienst-kennis bloeyt door Vrijheid’, wilde het genootschap benadrukken dat het voorstander was van verdraagzaamheid en tegenstander van overheidsinmenging in godsdienstige zaken. Eind 1803 schreef het Godgeleerd Genootschap de volgende prijsvraag uit: Welke resultaten hebben zendelingen in de afgelopen twee eeuwen geboekt in de verspreiding van het christendom en welk resultaat kunnen wij verwachten van de zendelingsgenootschappen die nu werkzaam zijn? De tekst van de prijsvraag werd afgedrukt in de voornaamste Nederlandse nieuwsbladen. Waarschijnlijk heeft Haafner hiervan kennisgenomen in een van de vele koffiehuizen die de hoofdstad telde. Het was een zeer actueel onderwerp. Vooral in protestantse kringen in Europa won de zendingsgedachte tegen het eind van de achttiende eeuw sterk veld. Het was een beweging die haar inspiratiebron vond in het piëtisme, waarvan de geboortestad van Haafner, Halle an der Saaie, het centrum vormde. In Nederland werden in 1787 de ‘Evangelische Broedergemeente’ in Zeist en in 1797 in Rotterdam het ‘Nederlandsch Zendeling Genootschap’ opgericht. De zendelingen gaven in de genootschapplijke tijdschriften hoog op van de resultaten die ze met hun werk bereikten. Het waren opwekkende berichten, bedoeld voor het thuisfront, waarvan‘Mamia’. Gravure van Reinier Vinkeles naar een tekening van Jacob Haafner.
Oorspr. afkomstig uit: Jacob Haafner, Reize in eenen Palanquin, dl. 1, Amsterdam, 1808. de zendelingen financieel afhankelijk waren. In werkelijkheid bereikten de zendelingen, die gebrekkig opgeleid en slecht voorbereid waren, weinig tot niets. Haafner had ze aan het werk gezien in Zuid-Afrika en was daardoor zeer kritisch geworden ten aanzien van hun levenswandel en de resultaten van hun zendingswerk. Vanwege zijn deplorabele financiële situatie zal hij met het oog op de prijs, een gouden medaille of vierhonderd gulden, wel niet lang geaarzeld hebben om dat op papier te | |
[pagina 70]
| |
zetten wat hij al lang wilde doen. Hij heeft er ongeveer een jaar aan gewerkt en op 30 november 1804 werd Haafners 195 pagina's tellend manuscript aan het Spaarne bezorgd. Na langdurige besprekingen van het essay besloten de bestuurders van het genootschap in hun vergadering van 4 april 1805 Haafner de prijs toe te kennen. Op 9 april 1805 maakte de Haarlemsche Courant bekend dat ene Jacob Haafner de prijsvraag van het Teylers Godgeleerd Genootschap had gewonnen. Er moet een last van Haafners schouders zijn gevallen toen hij het nieuws vernam. Zijn financiële nood was tijdelijk gelenigd, maar de publicatie in de serie van het genootschap twee jaar later zou hem in een nog groter sociaal isolement brengen. Heel de Nederlandse goegemeente viel over hem heen. Hoe durfde hij te beweren dat een andere cultuur verheven was boven de westerse? Zijn debuut in 1806 bij de Haarlemse uitgever A. Loosjes, Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebar naar het eiland Ceilon, oogstte positieve kritieken en zijn tweedelige Reize in eenen Palanquin (1807-1808) maakte hem tot een bekend schrijver. Lang heeft hij daar niet van kunnen genieten, want hij overleed het jaar daarop aan de gevolgen van angina pectoris. Hij stierf overigens in de wetenschap dat zijn boeken in het Duits en Frans waren vertaald. Daar zouden later nog vertalingen in het Engels, Zweeds en Deens bij komen en dat maakte hem tot een van de meest vertaalde Nederlandse auteurs van het eerste kwart van de negentiende eeuw. Tweehonderd jaar na zijn dood is het werk van Haafner onverminderd actueel, springlevend en een lust voor de lezer. |
|