Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 22
(2004)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Kees ThomassenIn De Nieuwe Taalgids 84 (1991) wijdt G.J. Johannes een lezenswaardig artikel aan Aernout Drost (1810-1834), de jonggestorven literaire belofte, vooral bekend gebleven dankzij Hermingard van de Eikenterpen (1832), een van de vroegste op Nederlandse gebeurtenissen gestoelde historische romans. Onderwerp van het artikel is een met ‘Crito’ ondertekende recensie van een dichtbundel van C.G. Withuys. Die recensie wordt doorgaans aan Drost toegeschreven, maar is dat wel terecht?
Op 1 september 1834 verscheen het eerste nummer van De Muzen. Nederlandsch Tijdschrift voor de Beschaafde en Letterkundige Wereld. Veel geluk was deze boreling niet gegund: al na een half jaar moest de uitgave worden gestaakt. Aan het tijdschrift zijn de namen verbonden van Jan Pieter Heije, Aernout Drost, Everhardus Johannes Potgieter en Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink. Aanleiding tot de oprichting waren de teleurstellende ervaringen die de vier hadden opgedaan tijdens hun medewerking aan de Vriend des Vaderlands, het clubblad van de Maatschappij van Weldadigheid. Tussen hen en de Vriend moest het wel verkeerd gaan. Dat blad had primair als taak de leden te informeren over het wel en wee in de door de Maatschappij gestichte koloniën en de ruimte die het viertal dankzij de gemakzucht van de redacteur Pieter Otto van der Chijs voor hun letterkundige activiteiten kon claimen, was de Permanente Commissie van de Maatschappij een doorn in het oog. Uit diverse bronnen is op te maken dat Heije en Drost zich het sterkst om de oprichting van een eigen podium bekommerd hebben, maar het was vooral Heije die de daadwerkelijke realisering heeft mogelijk gemaakt. Bij een tijdschrift hoort natuurlijk iets als een beginselverklaring. Een wervende tekst in een prospectus is daarvoor de meest voor de handliggende optie, maar helaas is er van De Muzen nog geen prospectus opgedoken. We zullen dus voor de bedoelingen van ‘De Verzamelaars’ - zoals de heren redacteuren zich afficheerden - in het tijdschrift zelf te rade moeten gaan. Dat opent met een verklaring waarin onder meer te lezen valt:
Portret van C.G. Withuys door J. Immerzeel jr.
Zonder opdragt, of aanbeveeling, zonder zelfbeoordeeling of welwillendheid-bejag, doen wij de eerste bladzijden onzer letterkundige onderneming in het licht verschijnen. Het komt ons voor, dat er in ons land wezenlijke behoefte bestaat aan een billijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische beginselen uitgaand Tijdschrift, hetwelk een beoordeelend overzigt oplevert van In- en Uitheemsche Voortbrengselen van Letterkunde en schoone Kunsten. [...] Wij treden hier niet in eene ontwikkeling der beginselen die ons ten | |
[pagina 17]
| |
rigtsnoer zullen strekken in ons oordeel en bij onze keuze; de juistheid van dat oordeel, het gepaste dier keuze moge blijken, uit hetgeen wij onzen landgenooten aanbieden. De spreker betoogde. Wat betoogde de spreker? Ja, dat zei de spreker niet... Het is dan ook niet verwonderlijk dat er weinig gevolg gegeven is aan de opwekking van de Verzamelaars tot inzending van: ‘Bescheidene beoordeelingen, welbewerkte mengelstukken en schakerende berigten, uit het gebied der wetenschappelijke letterkunde, fraaije letteren en schoone kunsten’ en ‘Uittreksels en brokstukken van in handschrift gereed liggende of ter perse zijnde werken, wier strekking met het plan van dit Tijdschrift overeenkomt’. Dat plan ligt dus verborgen in de 558 bladzijden die het blad telt, maar gelukkig hoeven we niet al te lang te zoeken. Op pagina 32 tot en met 47 houdt ene Crito de ‘Gedichten van C.G. Withuys, Eerste Deel, Amsterdam, G.J.A. Beijerinck, 1830, 8vo.’ tegen het licht. Een interessante bespreking, waarin door het principiële karakter van het betoog Withuys' bundel eerder aanleiding dan doel lijkt. De recensie is opgebouwd uit drie delen: eerst wordt nagegaan wat de ware dichter kenmerkt, vervolgens wordt gekeken in hoeverre Withuys daaraan beantwoordt, en ten slotte wordt ingegaan op het waarom van de recensie, waarbij de algemene toestand in het gemenebest der schone letteren bekritiseerd wordt. Het is verleidelijk ruim uit het stuk te citeren, zowel om de inhoud als om de eloquente wijze waarop de schrijver soms zijn gedachten formuleert, maar daar wil ik de arme lezer van het Nieuw Letterkundig Magazijn niet mee plagen. Laat ik volstaan met een paar citaten uit het slot, waaruit de ambitie klinkt die je van enthousiaste redacteuren van een hemelbestormend periodiek mag verwachten: Er is een flaauwe droomerige geest in onze letterkunde ingeslopen. Sommigen schrijven verzen, romans, verhalen, en de hemel weet wat al meer, en elk waant zijn' uil een valk te zijn; anderen lezen verzen, romans en verhalen, zonder oordeel, zonder kennis, zonder smaak. [...] Onze recenseerende tijdschriften beoordeelen met eene pen door luim, partijgeest of hartstogt bestierd; beschimpen hunnen vijanden en Aan die laatste eis hebben de Verzamelaars consequent voldaan. Alle stukken in De Muzen zijn anoniem verschenen. Niet echt een probleem, want een potje pandoeren met bewaarde briefwisselingen en verzamelde | |
[pagina 18]
| |
werken leert dat het viertal vrijwel het hele blad heeft gevuld. Maar van één belangrijk stuk kan de steller niet met zekerheid achterhaald worden en dat is natuurlijk uitgerekend die zo belangrijke recensie. Uiteraard moet de schrijver binnen het viertal worden gezocht, waarbij er direct al twee afvallen. Voor Bakhuizen lag dit te ver van zijn bed en Potgieter zou zichzelf door zijn kenmerkende stijl wel verraden hebben; terecht heeft nog nooit iemand hem als schrijver van het stuk naar voren geschoven. Blijven over Heije en Drost. Voor mevrouw J.M. de Waal, wier aan Drost gewijde proefschrift (Aernout Drost, Utrecht 1918) het karakter van een hagiografie heeft, was de zaak duidelijk: nog eenmaal toonde Drost, vóór zijn tragische overlijden op 5 november 1834, hier zijn superieure genie. Nog éénmaal ontvouwde hij een literair programma, waaraan hijzelf helaas geen gevolg meer kon geven. Haar toeschrijving is in de verdere literatuur een eigen leven gaan leiden. De panoramische blik over het letterenlandschap, de rake formuleringen, de vergelijking met een aantal van Drost bekende recensies uit de Vriend des Vaderlands vormen daarbij de argumenten. In 1977, bij het schrijven van mijn doctoraalscriptie over De Muzen, heb ik mij nog schoorvoetend in haar gevolg geplaatst (je komt tenslotte nog maar net kijken) en - laten we wel wezen - er valt dan ook wel iets voor te zeggen. Toch blijft er iets knagen. Heije heeft meer dan alle anderen voor het blad het vuur uit zijn sloffen gelopen. Hij was iemand met een behoorlijke geldingsdrang en niet vrij van pedanterie. ‘Herr Direktor’ wordt hij - net iets te vaak - in tussen de anderen gewisselde brieven genoemd. Zou hij in het eerste nummer van ‘zijn’ blad dan geheel en al afwezig zijn? Moeilijk voorstelbaar. En ten tweede: is het nu echt zo'n goede recensie? Het ‘ronkt’ allemaal wel erg luid en bovendien is het stuk wat onevenwichtig; elementen die men in eerdere recensies en stukken van Heije ook aantreft. Zoals gezegd wordt eerst vastgesteld aan welke eisen een goede dichter moet voldoen. Dan wordt de vraag gesteld of Withuys daaraan beantwoordt. Ja, in beginsel wel, maar ‘grove gebreken paren zich aan zijnen verheven aanleg. Vaak is zijn verbeelding te weelderig en teugelloos, vaak zijn gevoel onjuist. In één woord zijn dichterlijk oordeel is niet genoeg ontwikkeld, zijn' smaak niet genoeg gekuischt.’ Daarbij wordt de lezer verwezen naar een bespreking van de bundel in het toonaangevende tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen, bij uitstek het blad waartegen De Muzen geacht mocht worden in het geweer te komen. Die recensie staat bol van detailkritiek. Crito acht het merendeel van de aanmerkingen juist, maar: ‘Zij hebben den voor ons liggenden bundel als een zoogenaamd foutief opstel behandeld, waarin de schoolmeester aan het een of ander vergevorderd kind de fouten laat opzoeken ter leering en stichting der anderen kinderen.’ Deze vorm van recenseren zou juist en doelmatig zijn ‘indien de toon minder hatelijk was, en de oorzaken en hulpmiddelen der gebreken waren aangetoond, in één woord indien dezelve - juist en doelmatig was’. We mogen verwachten dat Crito vervolgens het goede voorbeeld geeft, maar daarin worden we jammerlijk bedrogen. ‘De gebreken van de poezij van Withuys zijn tweeledig’, zo stelt hij, ‘zij liggen in den geest en in den vorm der gedichten.’ Het eerste wordt aangetoond aan de hand van slechts één gedicht, namelijk ‘Washington’, dat zich er qua onderwerp voor leent dat ‘de aanleg der menschelijken natuur met stoute verbeelding | |
[pagina 19]
| |
voor ons oog ontwikkeld word[t], en deszelfs vatbaarheid voor volmaking ons met breede trekken zal worden afgemaald’. Nou ja, aangetoond, er wordt eigenlijk nauwelijks iets aangetoond en waarop de conclusie is gestoeld dat het gedicht ‘overvloeit van valsch vernuft en wansmaak’ blijft nogal in het vage. Die gebreken ‘in den vorm’ dan? Daarvoor wordt de lezer weer doodleuk verwezen naar de niet doelmatig geachte recensie in Vaderlandsche Letteroefeningen... Ja, hoor es, zó kan ik het ook! Apodictische beweringen doen die door wat volgt als een nachtkaars uitgaan, is iets wat je wél bij Heije maar eigenlijk niet bij Drost aantreft. Wat mij verder nog wantrouwend maakt, is de gezondheidstoestand van Drost. Al in juli 1834 openbaarden zich bij hem de ziekteverschijnselen die - de door Heije uitgevoerde aderlatingen ten spijt - op 5 november tot zijn dood zouden leiden. Bekend is dat Heije voor de totstandbrenging van de tweede aflevering al geen praktische steun meer aan hem had. In hoeverre er in die laatste maanden nog kritische stukken uit Drosts pen vloeiden, is onduidelijk. Al met al ben ik geneigd tot de volgende aanname: Heije schreef de recensie; Drost, en misschien ook wel Potgieter en Bakhuizen, hebben door hun commentaar hierop getracht de zaak op een wat hoger plan te tillen. Dat zou mede de onevenwichtigheid in het stuk kunnen verklaren. Een paar jaar geleden kreeg ik volstrekt toevallig uit een onverdachte hoek steun voor mijn veronderstelling dat het Heije is die achter Crito schuilgaat. In 1875 publiceerde J.G. Gleichman Het leven van Mr. A. Bogaers (1795-1870). Deze niet voor de handel bestemde levensschets van zijn schoonvader is gebaseerd op 's mans rijke maar helaas daarna vernietigde archief. In dat boek is op pagina 74 een veelzeggend citaat uit een brief van Withuys aan Bogaers afgedrukt: De Redactie van de Muzen bestaat uit de Heeren Heije, Potgieter, Brester enz.; alle menschen van aanleg, maar zonder ondervinding, en - vol inbeelding. Vriend T[ollens] kan het bij hen niet goed maken; ik verheug mij derhalve hen niet geheel te voldoen. Heije is mijn beoordeelaar; ik had het wel geraden, dat jonge mensch was 1½ jaar geleden mijn beschermeling. Ik ben sterk geneigd aan deze mededeling geloof te hechten. Vooral door de tweetrapsraket in de uitlating: Withuys zag zijn aanvankelijke veronderstelling dat Heije hem geveegd had naderhand op een of andere manier bevestigd. De Muzen prefereerde de anonimiteit, maar de parmantige Heije kon het kennelijk niet laten aan deze en gene zijn rol in de zaak te verklappen.
‘Wie veegde Withuys?’ Foto auteur.
| |
Adres gezochtVan mr. C.G. Niehaus, oud-ambassadeur van Zuid-Afrika in Nederland, is als laatste adres bekend: NICRO National Office, Posbus 10005, Kaapstad 7905, Zuid-Afrika. De post komt als onbestelbaar terug. Zowel op dit adres als bij de Zuid-Afrikaanse ambassade in Den Haag beschikt men niet over het nieuwe adres van mr. Niehaus. Als iemand dit adres kent, verzoekt de secretaris het hem te willen doorgeven: Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Postbus 9501, 2300 RA Leiden. |
|