Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 21
(2003)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Klaas van der HoekVoor boekhistorisch Nederland was 2003 een jaar van zelfreflectie. Jubilea van de Tiele-Stichting en van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging nodigden uit tot het opmaken van een tussentijdse balans. Tegelijkertijd kregen nieuwe, op de toekomst gerichte initiatieven vaster vorm. Dat resulteerde onder meer in een tweede door de Tiele-Stichting ingestelde leerstoel: naast Amsterdam heeft nu ook Leiden een bijzonder hoogleraar Boekgeschiedenis. Op 5 september aanvaardde dr. P.G. Hoftijzer (*1954) zijn benoeming in deze functie met het uitspreken van een oratie getiteld Rijk van Pallas. Als weinig anderen was Paul Hoftijzer het afgelopen decennium betrokken bij de ontwikkelingen binnen de wereld van de vaderlandse boekwetenschap. Tijd voor een gesprek met terug- en vooruitblikken. | |
Een koerswijzigingDat gesprek vindt plaats in de Leidse Universiteitsbibliotheek, onder het toeziend oog van twee befaamde zestiende-eeuwse vorsers: portretten van de botanicus Carolus Clusius en de filoloog Josephus Justus Scaliger sieren de wand. Hun namen zullen nog vallen, maar de aandacht richt zich eerst op de Dr. P.A. Tiele-Stichting, die Hoftijzers aanstelling in Leiden mogelijk maakt. Deze stichting werd in 1953 opgericht om het boekhistorisch onderzoek aan de Universiteit van Amsterdam te bevorderen. Een middel daartoe was de instelling van een bijzondere leerstoel voor de geschiedenis van uitgeverij en boekhandel. Een halve eeuw later vormde de jubilerende stichting zich om tot een landelijk samenwerkingsverband met een breder streven: ‘een integrale bestudering van het boek als communicatiemedium in heden en verleden’. Er kwam een tweede Tiele-leerstoel te Leiden, er werden Tiele-lezingen gehouden en gepubliceerd (waaronder De lof der boekdrukkunst van Hoftijzer) en het nieuwe samenwerkingsverband presenteerde zich middels een mooie folder aan de buitenwacht. ‘De Tiele-Stichting is een van oorsprong Amsterdams initiatief, gericht op de bevordering van de boekgeschiedenis ter plaatse. Heel lang was de Universiteit van Amsterdam de enige waar onderwijs in de boekwetenschap werd gegeven. Dat trok mensen uit het hele land. Daarmee hebben de Tiele-Stichting en de UvA ervoor gezorgd dat die boekwetenschap zich landelijk heeft kunnen ontwikkelen, met Amsterdam als centrum. Gaandeweg zijn er ook aan andere universiteiten initiatieven ontplooid en kan men ook daar terecht voor colleges over codicologie, het gedrukte boek, grafische technieken. Dat heeft in de Tiele-Stichting geleid tot een herbezinning op de vraag wat nu eigenlijk haar taak is.’ ‘Met name de toenmalige voorzitter, Chris Schriks, heeft die vraag aangezwengeld en binnen het toenmalige bestuur weerklank gevonden voor de idee de vleugels wat breder uit te slaan. Het waren soms lastige discussies, want het algemene belang sloot niet altijd naadloos aan op het specifiek-Amsterdamse belang, maar uiteindelijk is iedereen con amore akkoord gegaan met een nieuwe opzet. Toen is ook een nieuw bestuur samengesteld, waar de oud-uitgever Laurens van Krevelen een stuwende rol in speelt. Verder is het goed dat de stichting verhuisd is van Amsterdam naar Den Haag en daar gastvrijheid geniet van de Koninklijke Bibliotheek; de KB heeft immers nationale taken op dit terrein.’ ‘In het verleden heeft de Tiele-Stichting zich vooral gericht op de studie van het oudere boek - daar ben ik zelf een representant van en het is mijn leeropdracht. Maar wat de stichting in haar nieuwe opzet erg interessant maakt, is haar intentie om ook te kijken naar nieuwe ontwikkelingen en methoden binnen het vak en naar de tegenwoordige praktijk van de boekenbranche. Er | |
[pagina 27]
| |
Foto Adriaan van der Weel.
wordt bijvoorbeeld nog steeds te weinig onderzoek gedaan naar wat de digitale revolutie betekent voor de moderne uitgeverij en boekhandel. Of naar de consequenties ervan voor de typografie en de vormgeving van het boek. Daarbij probeert de Tiele-Stichting niet alleen boekhistorische verenigingen en culturele instellingen te betrekken, maar ook uitgevers, grafisch ontwerpers en boekverkopers, om zo het bewustzijn te vergroten dat men ook in de commerciële sfeer een zekere verantwoordelijkheid heeft voor het eigen vakgebied.’ | |
Jonge hondenEen van de talrijke instellingen en organisaties die in de Tiele-Stichting participeren, is de Nederlandse Boekhistorische Vereniging. De NBV, opgericht onder auspiciën van de Maatschappij, staat open voor elk die het oude en het nieuwe boek in al zijn verschijningsvormen een warm hart toedraagt. Dit jaar vierde de NBV haar tweede lustrum. In die tien jaar heeft de NBV evenzovele Jaarboeken voor Nederlandse Boekgeschiedenis uitgegeven, de reeks Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel nieuw leven ingeblazen en tal van congressen en excursies op touw gezet. Paul Hoftijzer was medeoprichter en trad de eerste zes jaar op als voorzitter. ‘Zo'n tien jaar geleden kwam er een generatie boekhistorici op die zich niet zozeer afzette tegen wat er daarvoor was gebeurd, maar wel vond dat de Nederlandse boekgeschiedenis zich internationaler moest bewegen en vooral dat er meer samenwerking moest komen. Het waren een beetje jonge honden, zonder te beseffen dat ze jonge honden waren. Een aantal van hen trof elkaar af en toe in een informeel discussieclubje, om te praten over de jongste trends binnen het vak. Daar is toen geopperd om dat in een groter verband te doen. Binnen de geijkte kringen lukte dat niet goed - in het Gezelschap Petrus Scriverius bijvoorbeeld, waar met name mensen uit de bibliotheekwereld in zitten, was de dominantie van de oudere garde tamelijk sterk. Het was tijdens zo'n praatsessie dat Berry Dongelmans riep: “Waarom richten we geen vereniging op?” Vervolgens is er | |
[pagina 28]
| |
nog heel wat water naar de zee gestroomd voordat we het eens waren over de vorm die de vereniging moest krijgen. Er werd flink gedebatteerd over de vraag of we niet een vereniging van louter wetenschappers moesten zijn. Uiteindelijk is toch besloten om naar een breed draagvlak te zoeken. We hadden het gevoel dat er behoefte was aan wisselwerking tussen beoefenaren van boekwetenschap en belangstellenden in ruimere zin - liefhebbers, verzamelaars - en bovendien zou een breed gedragen vereniging betere overlevingskansen hebben.’ ‘Een sterke drijfveer bij de oprichters was niettemin het wegwerken van de achterstand die de Nederlandse boekwetenschap had ten opzichte van het buitenland. Daar plaatsten mensen als de Amerikaan Robert Darnton en de Fransman Roger Chartier het boek in een maatschappelijke context en waren takken van onderzoek opgekomen, zoals het leesonderzoek, waaraan in Nederland nauwelijks aandacht was besteed. Een belangrijk Nederlands boekhistoricus als Herman de la Fontaine Verwey en ook mensen als de Hellinga's liepen al wel in de voorhoede van Europa mee, maar de neerslag van hun werk was uiteindelijk traditioneel. Het ging De la Fontaine Verwey toch primair om het mooie, bijzondere of zeldzame boek. Wat hij bepleitte - de boekgeschiedenis moet een plek krijgen tussen alle andere historische wetenschappen - bleef in de praktijk vrijwel achterwege. De boekgeschiedenis is een zijnisje geweest, zonder te zijn ingebed binnen een bredere geschiedschrijving. Pas de afgelopen tien jaar is dat bijgetrokken. Het is nog steeds een vakgebied op zichzelf, maar de aansluiting met sociale en politieke geschiedenis is denk ik toch wel gemaakt.’ ‘Goed, we hebben in Nederland vooral dankzij de NBV en de Tiele-Stichting de boekwetenschap redelijk op de kaart weten te zetten, maar mijn indruk is toch dat de achterstand ten opzichte van het buitenland eerder groter dan kleiner wordt. De ontwikkelingen daar gaan ongelofelijk snel, en in allerlei richtingen; het is een trendy vak geworden. Je ziet dat bijvoorbeeld binnen SHARP, een van oorsprong Amerikaanse vereniging waar mensen uit de hele wereld zich bij kunnen aansluiten, een soort van internationale NBV. Belangrijke boekwetenschappers als Roger Chartier, Robert Darnton en Adrian Johns zijn voortdurend bezig hun bakens te verzetten. Ik ben bang dat wij dat in Nederland, met de beperkte mogelijkheden die we hebben, niet goed kunnen bijhouden. Het is bijna een paradox: terwijl je probeert de schade een beetje in te halen, zie je dat de kopgroep zich alleen maar verder verwijdert. Wij hobbelen er een beetje achteraan.’ ‘Zorgelijk is ook dat de opleidingen Boekwetenschap in Amsterdam en Leiden in de nieuwe onderwijsstructuur gereduceerd zijn tot een bovenbouwstudie van één jaar. Wat kan je daar in hemelsnaam mee doen? Dat is echt ongelofelijk weinig! Een vak met zo'n stormachtige ontwikkeling en met een heel behoorlijk draagvlak - de NBV telt ruim zeshonderd leden - verdient een volwaardige opleiding met een bachelor- en een master-programma. Dat het er aan de universiteiten zo bekaaid afkomt, zal op termijn ook gevolgen hebben voor de NBV. Tijdens de laatste jaarvergadering viel mij al het grote aantal oudere aanwezigen op, terwijl het aantal jongeren in vergelijking met de beginjaren geslonken was. Dat zal toch in elk geval ten dele verband houden met de steeds beperkter opleidings- en onderzoeksmogelijkheden in de boekwetenschap. Maar als jonge onderzoekers ontbreken, kun je als NBV niet meer goed volhouden dat je ook een spannende onderzoeksvereniging bent. Dan krijg je aderverkalking.’ | |
Laat komen wat komtHoftijzer wordt geacht zich in zijn nieuwe baan bezig te houden met ‘de geschiedenis van het boek, in het bijzonder het Nederlandse boek in de vroegmoderne tijd’. Ook de Amsterdamse Tiele-professor - van 1993 tot 2002 was dat Hoftijzer, zijn opvolger daar is Marika Keblusek - heeft het voorbije boekwezen als leeropdracht. Niettemin beschouwt Hoftijzer de digitale revolutie als de grootste uitdaging voor de boekwetenschap en hoopt hij dat het zal lukken om in de toekomst ook al dan niet bijzondere leerstoelen te vestigen op het gebied van juist die moderne ontwikkelingen. Sceptici volgens wie het met die revolutie wel losloopt, vinden Hoftijzer niet aan hun zijde. ‘We maken echt een enorme omslag mee, mer vérstrekkende gevolgen, zoals eerder bij de overgang van het gesproken naar het geschreven woord en bij de overgang van het handschrift naar het gedrukte boek. Het | |
[pagina 29]
| |
lezen van drukwerk en het gebruiken van digitale informatie verschillen zo wezenlijk van elkaar dat het iets moet doen in de hoofden van mensen. Ik ben ervan overtuigd dat dat diep ingrijpt in onze psyche, in ons hele maatschappelijk functioneren en in de ontwikkeling van wetenschap en literatuur. Je krijgt als het ware externe geheugencapaciteit en daar doe je, afhankelijk van de vorm die dat aanneemt, nieuwe dingen mee. Ik vind dat fascinerend en geloof niet dat we er bang voor moeten zijn.’ ‘Je kunt betreuren dat de rol van het gedrukte boek verkleind wordt en dat de daarmee samenhangende kennis en vaardigheden grotendeels zullen verdwijnen, maar ik zou het verkeerd vinden als we om die reden heel huiverig gaan doen en een soort van cultuurpessimisme gaan koesteren. In 1994 hield Sven Birkerts een klaagzang over de ondergang van geletterdheid in zijn boek The Gutenberg elegies. The fate of reading in an electronic age. Dat is te defensief, misschien zelfs reactionair; het leidt tot niets. Dat je het nieuwe omarmt, hoeft niet te betekenen dat je het oude volledig weggooit. Je moet ervoor zorgen dat je mensen houdt die nog in staat zijn om het voorbije te begrijpen en toegankelijk te maken. 't Is waar, op langere termijn staat dat dan niet meer in een levende traditie en wordt het steriel. De omgang met het oude boek zal tot op zekere hoogte kunstmatig worden, zoals de omgang met het Latijn vandaag de dag kunstmatig is. Zoals we er hard aan moeten werken dat het Latijn niet verdwijnt als taal die begrepen kan worden, zo zullen we ook moeten zorgen dat een aantal van ons als intermediair toegang houdt tot de wereld van het handgeschreven en gedrukte boek. Maar tegelijkertijd moeten we niet met de rug naar het nieuwe toe gaan staan. Laat maar komen wat komt, ik ben er niet bang voor.’ ‘Overigens ben ik er tegelijkertijd van overtuigd dat er voor het gedrukte boek nog heel lang een plaats zal zijn. Het is een medium dat zichzelf dubbel en dwars bewezen heeft. Verschillende communicatievormen blijven tot op zekere hoogte naast elkaar bestaan, ook al kan hun functie daarbij veranderen. Tegen studenten zeg ik wel: we hebben nog steeds onze gebarentaal, we grommen nog steeds als dat nodig is, en college-aantekeningen maken we nog steeds met een pen.’ | |
De bronnen binnen handbereikEen actieve bijdrage aan het verkleinen van de afstand tussen het traditionele boek en de (potentiële) moderne gebruiker levert Hoftijzer als directeur van het in juni 2000 opgerichte Scaliger Instituut. Het gaat om een voor Nederland uniek initiatief ter bevordering van het daadwerkelijke gebruik voor onderwijs- en onderzoeksdoeleinden van oud en kostbaar bibliotheekmateriaal, in dit geval de bijzondere collecties die de Universiteitsbibliotheek Leiden herbergt. ‘De oprichting van het Scaliger Instituut is deels een reactie op de digitale revolutie. Door die veranderingen, maar ook door de noodzaak tot bezuinigen, zien bibliotheken zich geplaatst voor de vraag wat het bestaansrecht is van hun bijzondere collecties. Wat doe je vandaag de dag met die vaak omvangrijke bestanden aan oude boeken en manuscripten? Wil je ze een zinvolle functie laten houden, dan zul je die collecties in de eerste plaats nadrukkelijker moeten betrekken in het onderwijs. Zeker als je een klassieke universiteit wilt zijn en je studenten enigszins bewust wilt maken van de ontwikkeling van het vakgebied, moet je de bronnen voor het daglicht te halen. En natuurlijk moet je ook het raadplegen ervan door onderzoekers stimuleren, of ze nu van de eigen universiteit komen of van elders.’ ‘Hier in Leiden is toen besloten een instituut in het leven te roepen dat het gebruik van de bijzondere collecties faciliteert. Wat wij doen, is wat de bibliotheek eigenlijk zelf zou moeten doen en wat in het verleden te weinig is gebeurd, namelijk obstakels wegnemen, drempels slechten, bemiddelen. Het Scaliger Instituut loopt naar het midden van de brug tussen bibliotheek en faculteiten en wenkt dan naar beide kanten in de hoop dat beide partijen elkaar tegemoetkomen. Het uiteindelijke doel is dat studenten, docenten en onderzoekers vrolijk de bibliotheek inwandelen en met dat bijzondere materiaal aan de slag gaan.’ ‘In een aantal opzichten werkt dat goed. We hebben een eigen Scaliger-professor in de persoon van Wim Gerritsen, die uiteenlopende groepen studenten - medicijnen, wiskunde, sociale wetenschappen - weet te enthousiasmeren voor belangrijke teksten uit de geschiedenis van hun vakgebied, van klassieke Oudheid tot nu. We hebben een fel- | |
[pagina 30]
| |
lowship-programma, waarmee we gastonderzoekers binnenhalen en in contact brengen met de bibliotheekstaf. We organiseren lezingen en houden een “winterschool”: master-classes waarbij docenten hier in de bibliotheek eenmalig over een bepaald thema met studenten en andere belangstellenden van gedachten wisselen - steeds met het materiaal op tafel, zodat duidelijk wordt: “Je hoeft er niet voor naar Londen of Parijs, we hebben het hier!” Ik herinner mij nog goed de historische sensatie van m'n eigen eerste confrontaties met een middeleeuws handschrift, met een Italiaanse incunabel. Het is belangrijk om daar zo vroeg mogelijk studenten mee lastig te vallen. Dan worden ze betoverd, dan springt er iets over.’ ‘Veel moeilijker is het docenten bewust te maken van de mogelijkheden om hier in huis periodiek werkcolleges te gaan geven met de bronnen binnen handbereik. Het vraagt van hen vaak een extra investering en die tijd is er niet altijd, en het is organisatorisch lastig om met groepen studenten dingen te doen. Ook de bibliotheekorganisatie moet zich er een beetje naar gaan plooien. Het brengt extra werk mee voor de toch al drukbezette conservatoren; zij moeten de stukken selecteren en toezien op het gebruik ervan. Toch kan het. Bij Boekwetenschap organiseren wij vanaf een vroeg moment allerlei colleges rond stukken hier in huis of in een andere bibliotheek. Volgend semester ga ik een cursus De boekhistoricus aan het werk geven, waarbij ik iedere week in een andere bibliotheek studenten ter plekke bekend wil maken met onderzoek op uiteenlopend gebied. Niet in de collegezaal: ik wil dat de studenten hun docent met het materiaal zelf in de weer zien en dat ze daardoor misschien ook zelf verslingerd raken aan de wereld van het boek.’ ‘Een van de projecten van het Scaliger Instituut betreft de digitalisering van de ruim duizend brieven die de Leidse universiteitsbibliotheek bezit van de botanicus Clusius. We hopen dat onderzoekers uit heel Europa die brieven via Internet gaan gebruiken vanaf hun eigen werkplek. Onder eindverantwoordelijkheid van het Scaliger Instituut wordt het hun mogelijk gemaakt om transcripties, vertalingen, annotaties en commentaren toe te voegen. Zodoende ontstaat een totaal nieuwe onderzoeksomgeving, die je in gedrukte vorm alleen al vanwege de kosten nooit zou kunnen realiseren. Eigenlijk maken we een virtueel Clusius Instituut. Het kosmopolitische netwerk van wetenschapsbeoefening uit de tijd van Clusius zelf, dat nadien verloren is gegaan en pas vanaf eind negentiende eeuw weer een beetje is teruggekomen, gaan we met digitale technologie opnieuw vormgeven. Dat verandert niks aan de waarde van de originele brieven: die blijven de ultieme bron en mensen zullen ervoor naar Leiden blijven komen. Wel krijgen ze op Internet een toegevoegde waarde, een voorheen onbekende dimensie.’ Door Hoftijzers eigen publicaties lopen twee rode draden. Een aantal publicaties, waaronder zijn proefschrift Engelse boekverkopers bij de Beurs uit 1987, heeft de culturele relaties tussen Engeland en Nederland tot onderwerp. Andere, vooral recentere publicaties behandelen aspecten uit de rijke historie van Leiden als bibliopolis, die ook onderwerp was van zijn oratie. Een eerste proeve op dit terrein legde Hoftijzer overigens al af in zijn doctoraalscriptie. ‘Die scriptie ging over patriottendrukkers in Leiden. Onrijp werk, maar dat geeft niet, omdat ik toen nog aan het zoeken was en me toch al wel een beetje bewust was van de nieuwe richting die de boekwetenschap op moest gaan. Ik wilde weten wat het medium van de drukpers betekende voor zo'n revolutiebeweging in Nederland. De ontwikkelingen in Leiden leenden zich prachtig voor een casestudy, vanwege de wisselwerking tussen politieke veranderingen en de populariteit van opiniërende en satirische kranten, tijdschriften en pamfletten. De Leidse boekproductie heeft me niet meer losgelaten. Anders dan je misschien zou denken, is die over het algemeen slecht onderzocht, ook al was Leiden het wetenschappelijke centrum van het land. Er is weliswaar het nodige bekend over grote uitgevershuizen als Plantijn, Elzevier en Maire, maar de rest is grotendeels onontgonnen.’ ‘Mijn ambitie is nog eens een monografie te schrijven over de Leidse boekproductie tijdens haar “Gouden Eeuw”: van eind zestiende tot begin achttiende eeuw. Sommige van mijn publicaties zijn voorschotjes daarop, bijvoorbeeld die over Pieter van der Aa, een geweldig interessante uitgever rond 1700. Die bijdragen zijn als het ware deelstudies die straks een plek moeten krijgen in dat grotere geheel. Mijn enige probleem is: tijd. Waar haal ik de tijd vandaan om zo'n boek te schrijven?’ |
|