Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 19
(2001)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Klaas van der HoekWie worden er verkozen tot lid van de Maatschappij, en waarmee vullen deze uitverkorenen hun dagen? Een van de vorig jaar toegetreden leden is Hans van Pinxteren, bekend als dichter en vertaler. Al ruim een kwart eeuw verrijkt hij het Nederlandse taalgebied met vertalingen van klassiekers uit de Franse letterkunde. Op 25 mei mag hij als eerste de Dr. Elly Jafféprijs, ingesteld ter bevordering van Nederlandse vertalingen uit het Frans, in ontvangst nemen voor zijn vertaling van de Essais van Montaigne. Van Pinxteren krijgt deze lucratieve opsteker - groot ƒ 100.000 - omdat hij er naar het oordeel van de jury ‘op weergaloze wijze in is geslaagd een belangrijke klassieke tekst te ontsluiten voor een modern publiek’. | |
De kleur van stijlHans van Pinxteren (*1943) is voor zijn verdiensten als vertaler al eens eerder onderscheiden. Zijn debuut maakte hij in 1975 met de bundel prozagedichten Illuminations van Rimbaud. Voor zijn vertaling uit 1978 van Flauberts historisch-exotische roman Salammbô werd hem twee jaar later de prestigieuze Martinus Nijhoffprijs toegekend. De jury voor die prijs was indertijd met name te spreken over ‘de zorgvuldigheid waarmee Van Pinxteren ernaar gestreefd heeft ritmiek en stijlniveau te verdisconteren’. Ritme vindt hij inderdaad een primair element in een literaire tekst, zo verklaart Van Pinxteren, bijna tastend formulerend, tijdens een gesprek op zijn werkkamer vier hoog, met uitzicht op een stukje Amsterdamse binnenstad. ‘Als vertaler probeer je het ritme te vinden waar de auteur in heeft geschreven. De wetmatigheden van het Frans leveren een ander ritme op dan die van het Nederlands. Als Flaubert zich in het Nederlands had moeten uitdrukken, dan was het ritme van zijn werk nooit hetzelfde geweest. Voor mijn vertalingen zoek ik naar een ritme dat vergelijkbaar is met het oorspronkelijke werk. Dat is een zoektocht, een groeiproces, een mij inleven in de auteur. Waarom heeft hij het werk dat ik vertaal geschreven? Waar is het een reactie op? Anderzijds wil ik weten hoe het werk is ontvangen en in hoeverre in de loop van de tijd de opvattingen erover veranderd zijn. Ik zoek naar Nederlandse auteurs die door hun onderwerpen of hun stijl overeenkomsten vertonen met de auteur die ik onder handen heb. Natuurlijk kan ik mij alleen in schrijvers inleven met wie ik verwantschap voel. Schrijvers vertalen die mij niet boeien, zou tot dode teksten leiden: niets dan woorden.’ ‘Ik vertaal mensen op grond van de affiniteit die ik met hun werk heb. Toch is de keuze van de boeken die ik vertaal nooit erg beredeneerd geweest. Achteraf heb ik het gevoel dat ik die boeken niet heb gekozen, die boeken hebben mij gekozen. Aan de Illuminations van Rimbaud ben ik ooit begonnen omdat een buurman, die dirigent was, een vertaling nodig had voor een uitvoering van de Illuminations van Benjamin Britten. Mijn buurman wist dat ik Frans studeerde en bovendien zelf wel eens een gedicht of een prozagedicht publiceerde in een letterkundig tijdschrift. De vertaling, van zo'n twaalf prozagedichten van Rimbaud, moest in drie dagen klaar zijn, maar daarna ben ik ermee doorgegaan. In diezelfde tijd verdiende ik als student wat bij op de blindenbibliotheek, waar ik teksten op de bandrecorder moest opnemen. Een van die teksten was Flauberts Salammbô in een oude vertaling. Ik had het al eens gelezen in het Frans en nu ik die vertaling hoorde voorlezen, dacht ik: zo herinner ik het me niet. Flaubert schrijft toch logischer? Inmiddels was ik met Johan Polak in gesprek, die de Illuminations ging uitgeven, en ik vertelde hem over deze Salammbô-vertaling. “Dat is nou een boek dat ik altijd in m'n fonds wilde hebben”, zei hij, “wil jij het niet opnieuw vertalen?” Zo heeft dat boek mij gevonden.’ ‘Salammbô was de eerste grote roman die ik vertaalde. Ik begon ermee alles te lezen | |
[pagina 12]
| |
Foto: Ine Dammers.
wat over Flaubert en dat werk was geschreven. Om te weten te komen wat Flaubert voor ogen stond toen hij dat werk schreef, hoe hij het geschreven heeft en waarom precies zo, las ik zijn brieven en het dagboek dat hij bijhield tijdens de twee reizen die hij maakte naar het Midden-Oosten. Want daar speelt het. Daardoor ging ik beseffen dat ook de kleur van de stijl in Salammbô oriëntaals is: purper, niet alleen van de purperslak, maar ook van de gloed die soms over de woestijn trekt, in de avondzon. “J'ai voulu faire quelque chose de pourpre”, schrijft Flaubert aan zijn vrienden. Dus heb ik tegen Johan Polak gezegd dat het omslag van de Nederlandse versie purper moest worden.’ ‘Voordat ik tot een definitieve vertaling kwam, had ik eerst twee werkversies gemaakt, volkomen los van elkaar. Voor de tweede versie heb ik niet naar de eerste oplossing gekeken. Zo hoopte ik louter subjectieve interpretaties te voorkomen en het standpunt dat Flaubert al schrijvend innam, zo dicht mogelijk te benaderen. Toen ik ten slotte de vertaling afrondde, had ik last van iets dat veel deed denken aan de uitputting en de vermoeidheid waar Flaubert onder gebukt ging, toen hij Salammbô voltooide: “Ik heb het gevoel dat ik met twee legers op mijn schouders loop rond te zeulen”, schrijft hij aan zijn vrienden. Ik op mijn beurt had het gevoel dat ik drie jaar met Flaubert had gereisd door de woestijn. Een neerslag van deze ervaring vormt de cyclus “De reis”, die de kern vormt van mijn dichtbundel Verstuivend gebied.’ ‘Toen van Salammbô de drukproeven kwamen, liet ik een hoofdstuk lezen aan een vriend van me. Hij vond de vertaling niet slecht, maar voor verbetering vatbaar. Hij vroeg me hoe lang Flaubert over het boek gedaan had. Nou, vijf jaar. “En jij, om het te vertalen?” Drie jaar. En hij vond: “Als jij een kerel bent, Hans, dan werk je er nog twee jaar aan door.” Ja, dacht ik, maar als ik dat doe, heb je alle kans dat hij me daarna in de inrichting op kan zoeken. Dan hebben ze daar naast Napoleon een klein Flaubertje zitten!’ | |
Een enerverende bustochtIn de loop van de jaren tachtig vertaalde Van Pinxteren ook alle andere boeken die Flaubert zelf gepubliceerd had: De verzoeking van de heilige Antonius, De leerschool der liefde, de Drie vertellingen en uiteraard het befaamde Madame Bovary, en verder een bloemlezing uit Flauberts postuum verschenen Woordenboek van pasklare ideeën. Voorts maakte hij in hetzelfde decennium onder meer Het rood en het zwart van Stendhal, de Lofzangen van Saint-John Perse en de Oorlogsbrieven van Jacques Vaché beschikbaar voor Nederlandstalige lezers. In de jaren negentig volgden vier Balzac-vertalingen en een vertaling van Candide van Voltaire. Aparte vermelding verdient De navel der onderwereld, gevolgd door De zenuwwaag - een titel te mooi om niet volledig te citeren - van Antonin Artaud. ‘Rimbaud en Artaud vertaalde ik in een vroege fase van mijn vertalerschap. Hun prozagedichten vertonen een experimenteel karakter. Om hen te vertalen heb ik veel aandacht op moeten brengen voor het muzikale aspect van de taal. Zo heb ik heel andere registers leren bespelen dan bij het vertalen van romans. Ik heb in die vroege periode wel ontdekt dat mijn hart uitgaat naar prozagedichten.’ Uit een eerder interview bleek dat Van Pinxteren zich net als bij Flaubert ook bij Artaud - ‘vlijmscherp denkend in zijn waanzin’ - sterk inleefde in de te vertalen auteur. Zoveel jaren later ligt dat iets anders. ‘Vertalen zie ik als het maken van een enorme reis, een enerverende bustocht met | |
[pagina 13]
| |
uitzicht op een onbekend landschap, en ik vind niks zo spannend in het leven als reizen. Ik leer van de manier van kijken van de auteur, van de ontwikkeling die hij zijn personages laat doormaken. Voor mij is een groot schrijver iemand die een moment van de schepping pakt: hij heeft iets gezien waar de mensen zich nog niet bewust van waren, en er vervolgens een taal voor gevonden. Dat laatste bepaalt zijn grootheid, daarmee verdiept of verheldert hij onze beleving van de werkelijkheid. Wat ik als vertaler eerst probeer te doen is het gezichtspunt van de auteur terugvinden, zelf zien wat hij zag nog voor hij er woorden voor vond. Pas daarna kan ik het vertalen. Het groeiproces is pas voltooid als ik alle facetten van het werk doorleefd heb.’ ‘Toch ga ik sinds de volledige uitputting waarin ik belandde na Salammbô niet meer door roeien en ruiten bij het me inleven in de auteur. Ik realiseerde mij achteraf dat ik in die periode mijn eigen dichten had verwaarloosd, en dat ik daarmee een fundamentele vergissing had begaan. Sindsdien neem ik ook gedurende de vertaling meer tijd voor mijn eigen experimenten met taal: ik gun mijzelf als dichter meer tijd. Dat zorgt er meteen voor dat ik voldoende afstand neem van de auteur die ik vertaal. Zo kon ik bijvoorbeeld best Candide vertalen zonder me met Voltaire te identificeren. Voltaire reageert in dit werk op, wat je tegenwoordig zou noemen, het positieve denken van Leibniz. Leibniz zei dat wij in de beste van alle denkbare werelden leven. Voltaire laat nu eens met wrange ironie, dan weer met veel humor zien dat die beste van alle werelden nogal tegenvalt. Ik hoefde alleen maar om mij heen te kijken in de wereld van vandaag om te begrijpen waarom hij Candide al die afschuwelijke dingen laat beleven en dat tegelijkertijd in een grotesk verband zet. Ik kon mij bijvoorbeeld helemaal vinden in de manier waarop hij de jezuïeten op de hak neemt - ik heb net als Voltaire zelf op een jezuïetencollege gezeten - en ik kon daar in mijn vertaling dan ook de juiste woorden voor vinden zonder in zijn schoenen te hoeven stappen. Voor Montaigne geldt dat des te sterker.’ | |
Springlevend geblevenSinds 1992 werkt Van Pinxteren aan de integrale vertaling van de Essais van Montaigne. Na een eerste proefuitgave - Essays. Een proeve van zeven, met een inleiding door de vertaler (1993) - hebben tot nog toe zeven thematisch samengestelde bundels het licht gezien. Het is met name voor de bundel Ik ben nogal klein van stuk. Essays over de ijdelheid (1997) dat Van Pinxteren de Dr. Elly Jafféprijs ontvangt. Zijn vertaalwerk getuigt, aldus de jury in een persbericht, ‘niet alleen van een meesterlijke beheersing van de Nederlandse taal, die bij hem zijn kracht vooral ontleent aan soberheid, maar ook van een subtiele, uitgewogen vrijheid ten opzichte van de oorspronkelijke tekst’. Met die laatste opmerking is Van Pinxteren niet het minst ingenomen: ‘Ik huldig de opvatting dat dichterlijke vrijheid een literaire vertaling ten goede komt, mits op de juiste wijze toegepast. Het is een vrijheid die je op de vierkante centimeter bevecht.’ ‘Ook de Essais hebben mij gevonden, niet andersom. Een van m'n vele studentenbaantjes was bij het Amsterdamse veilinghuis Mak van Waay. Tijdens een inbrengdag tikte iemand mij op m'n rug: “U studeert toch Frans? Dan heb ik hier wat voor u. Ik wilde ze laten veilen, maar het brengt niks op.” En een mij onbekende man gaf me een stel boeken. Wat ik in m'n handen had, waren twee deeltjes Rabelais en drie deeltjes Montaigne. Nu kreeg ik kort daarop last van nierstenen en ik herinnerde me dat Montaigne uitgebreid over zijn niersteenaanvallen geschreven heeft, dus toen ben ik me in die drie deeltjes Essais gaan verdiepen. Jaren later, in 1991, werd ik door de uitgever gebeld met de vraag of ik de Essais wilde vertalen. “Ja”, zei ik, “dat is een boek dat altijd op mijn verlanglijstje heeft gestaan.” Zo is het begonnen.’ ‘Zoals altijd ben ik mij eerst gaan inlezen. Ik herlas de Essais, het journaal van zijn reis naar Italië, zijn correspondentie. Ik verdiepte mij in commentaren op het werk, studies van de stijl. Ik analyseerde andere vertalingen. Er bestaat een Nederlandse vertaling uit de zeventiende eeuw. Een opwindend gevoel was dat, de eerste keer dat ik die inkeek, om als vertaler drie eeuwen later zo'n in perkament gebonden boek in handen te hebben van je voorganger. Dat is een heel fysieke gewaarwording, bijna of Montaigne drie eeuwen dichterbij komt.’ ‘De Essais vormen een onuitputtelijk boek. Het is een uniek “document humain”, | |
[pagina 14]
| |
waarin je een zestiende-eeuwer gedurende de laatste twintig jaar van zijn leven op de voet kunt volgen in zijn denken en zijn geestelijke ontwikkeling. Wat zo bijzonder is bij Montaigne is dat zijn aandacht voor de wereld en het leven om hem heen even sterk is als voor wat zich afspeelt in zijn eigen innerlijk: zijn blik naar buiten heeft dezelfde intensiteit als zijn inwaartse blik. De Essais maken soms de indruk van een journaal - de schrijver reflecteert voortdurend op wat hem in het dagelijks leven overkomt. Hij reageert op de heersende wantoestanden. Frankrijk is in die periode verwikkeld in een burgeroorlog. En terwijl hij hardop denkt en dit denken toetst aan dat van de klassieken, probeert hij vast te stellen wat voor waarde de erfenis uit de Oudheid nog heeft voor hem. Met als kardinale vraag: hoe kun je op een menswaardige wijze je staande houden in zo'n chaotische tijd?’ ‘In de eerste fase van mijn vertaling viel me vooral op hoe springlevend Montaigne is gebleven. Hij spreekt de lezer persoonlijk aan, treedt met hem in dialoog. Voor mij was de vraag: hoe breng ik iemand uit de zestiende eeuw, die in wat hij schrijft zo sterk aanwezig is, zo levendig mogelijk bij de lezer van nu? Montaigne is geen abstract filosoof. Hij reageert op het leven van alledag, gebruikt een concrete, zintuiglijke taal, die soms heel beeldend kan zijn. Dat hij een dialoog met zijn lezer aangaat, heb ik vanaf het eerste moment in mijn vertaling benadrukt. En het fysieke aspect van zijn taal heb ik zo tastbaar mogelijk weergegeven.’ Ter illustratie slaat Van Pinxteren de volgende passage op uit Montaignes essay ‘Over de ijdelheid’, opgenomen in de bundel Ik ben nogal klein van stuk: Ik kan niet over mijn leven schrijven aan de hand van mijn daden, daar zijn mijn lotgevallen te onbeduidend voor: dus registreer ik maar wat in mijn hoofd opkomt. Ik heb eens een edelman ontmoet die alleen over zijn leven berichtte aan de hand van zijn ontlasting. Bij hem thuis stond een rij potten van zeven à acht dagen geëtaleerd: daarover maakte hij een studie en hield hij betogen; ieder ander onderwerp vond hij stinken. Wat u hier in een wat beschaafder vorm krijgt voorgeschoteld, zijn de uitwerpselen van een oude geest: nu eens te hard, dan weer te flodderig, maar nooit eens goed gebakken. | |
Verdoezelend of verhelderendZoals gezegd is Van Pinxteren behalve vertaler ook dichter. Na Verstuivend gebied (1979) volgden nog zeven bundels met (proza-) gedichten, waarvan Het craquelé in de hand die de zweep hanteert (1999) de meest recente is. Eerdere bundels droegen nog sporen van een intensieve omgang met auteurs van wie de dichter werk vertaald had: Flaubert, Rimbaud en Artaud. Zo bespiegelt Alsof ik stof ben (1989) het zelfopgelegde zwijgen van Rimbaud na diens afscheid van de Westerse cultuur en zijn vertrek naar Abessinië. De taal in deze en andere bundels is zoekend, bedachtzaam en onopgesmukt. In Het craquelé in de hand die de zweep hanteert, dat samen met In een zwervend licht (1992) en Spiegeling voorbij de weg (1996) een drieluik vormt, lijkt reflectie op vertaalde auteurs daarentegen afwezig en zijn woordkeus en beeldspraak exuberanter - de titel alleen al. ‘Veel mensen kennen mij alleen als vertaler en niet als dichter. Dat is voor mij bijna onbegrijpelijk. Ik schreef veel eerder gedichten dan dat ik vertalingen maakte. Mijn dichten en vertalen vormen een organisch geheel. Zoals Brodsky eens heeft gezegd: “Een dichter is in wezen een vertaler, alleen weet hij niet uit welke taal.” Het zijn voor mij twee manieren om met taal om te gaan, twee zijden van dezelfde medaille.’ ‘Een van de facetten in mijn vroegere bundels was inderdaad een mij weer losmaken van de auteur die ik vertaald had. Ga je lang en intensief met een auteur om, dan bepaalt je dat in je eigen taal. Ik moest dan terugvinden wat ik oorspronkelijk zelf te zeggen had. Vaststellen waar ik los van de vertaalde auteur stond, waar ik al vertalende terecht was gekomen. Maar ik heb het idee dat dat met Montaigne niet hoeft, Montaigne confronteert je met jezelf, houdt je een spiegel voor en werpt je juist terug op jezelf. Misschien dat daarom sinds ik Montaigne vertaal het besef van de reis die ik maak een steeds belangrijker plaats in mijn dichten inneemt. Natuurlijk gaven ook mijn vroegere gedichten vaak een neerslag te zien van mijn reiservaringen. Maar ik denk dat tegenwoordig elke bundel in zijn geheel meer het karakter draagt van de reis zelf.’ ‘In mijn laatste bundel is het taalgebruik overdadiger dan in mijn voorafgaande poëzie. Daarbij ben ik welbewust te werk gegaan | |
[pagina 15]
| |
volgens een procédé dat ik waarneem bij moderne componisten als Cage, Berio en Ligeti, die - zo ervaar ik het althans - ook de ruis die zij in de chaotische wereld van vandaag ervaren registreren en als bestanddeel van de muziek brengen. Tegelijk met citaten van oudere componisten. Maar of ik dat in mijn poëzie wil blijven doen, weet ik nog nier. Niet dat ik achteraf over Het craquelé twijfels heb, er gebeuren heel wezenlijke dingen in, maar wel dacht ik naderhand: hoe suggestief is dit nog, werkt die ruis niet eerder verdoezelend dan verhelderend?’ ‘Voorlopig heb ik mijn handen nog wel vol aan de Essais. De laatste thematische bundel moet eind 2004 klaar zijn. Nee, plannen voor later heb ik niet. Ik zou mij het liefst willen concentreren op prozagedichten: vertalen en zelf schrijven. Voor de rest wacht ik maar af, niet of een boek me gaat vinden, maar welk. Vertalen zit me nu eenmaal in het bloed.’ |
|