Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 18
(2000)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermdAnnette PortegiesLeugens hebben korte beentjes. Zo luidt althans het spreekwoord. Maar de literatuurgeschiedenis heeft geleerd dat het tegendeel waar is: notulen noch ooggetuigenverslagen hebben het tot de canon geschopt, en het waren zelden boekhouders of archivarissen die meesterwerken voortbrachten. Nee, grote literatuur laat de waarheid en de werkelijkheid met forse stappen achter zich. Grote literatuur is aan de leugenaars en de fantasten.
De Vlaming Maurice Gilliams, die bekendheid verwierf met zijn debuutroman Elias of het gevecht met de nachtegalen (1936), vermomde zich graag als de brave chroniqueur van zijn eigen verleden, de punctuele kaartenbakkenvuller in dienst van zijn hoogstpersoonlijke instituut. ‘Mijn werk is de getuigenis dat ik “hier” ben geweest’, schreef hij in een (ongepubliceerd) dagboek. ‘Wat ik hier en hoe ik hier ben geweest. Dát is mij als dichter voldoende; het is immers een menselijke getuigenis: een geheel van herinneringen, van verwachtingen en teleurstellingen, van ervaringen, etc. Geen enkele andere regel heb ik geschreven en ik heb er naar gestreefd, dát geheel zuiver en vol spanning op te | |
[pagina 38]
| |
schrijven.’ Om zijn lezers ervan te overtuigen dat er in zijn oeuvre geen tittel of jota verzonnen was, verzamelde hij jarenlang foto's van mensen en voorwerpen die hem hadden geïnspireerd, met de bedoeling die ooit te publiceren. Eén dag in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven in Antwerpen, tussen de vele duizenden brieven, typoscripten, tekeningen en notities die hij naliet, is echter voldoende om te zien dat Gilliams ons gretig en geniaal in de luren legde. Want Vita brevis, zijn verzameld werk, blijkt allerminst een nauwgezette registratie van zijn levensloop: Gilliams gaf met veel gevoel voor drama vorm aan wat hij voelde, dacht en meemaakte. Hij redigeerde zijn autobiografie zorgvuldig, tot hij woorden overhield waarin hij wonen kon. De meest hardnekkige maar ook de meest onschuldige mythe die hij verspreidde, is wel dat het Frans zijn moedertaal was en dat hij pas Nederlands leerde spreken toen zijn ouders hem tijdens de Eerste Wereldoorlog onderbrachten in Amsterdam; dat hij zijn romans en gedichten in het Frans geschreven had, ze vervolgens in het Nederlands vertaalde en pas daarna naar zijn uitgever John Meulenhoff opstuurde; dat hij het achteraf betreurde niet in het Frans gepubliceerd te hebben, omdat zijn werk niet thuishoorde in wat hij aanmatigend ‘de Vlaamsche boerenlitteratuur’ noemde. Rammelend aan de luiken waarachter de aristocratie het leven vierde, verloor hij de waarheid blijkbaar gemakkelijk uit het oog. Want Maurice Gilliams was de zoon, het enige land, van een Nederlandstalige Antwerpse drukker en voorbestemd om zijn vader in de drukkerij op te volgen. Maar omdat hij een ziekelijk jongetje was - hij leed aan astma en migraine - hield zijn moeder hem soms maandenlang thuis, waar ze hem veel, heel veel boeken te lezen gaf. Zij stimuleerde hem ook om te schrijven, onder dwang bijna, iedere dag een bladzijde, die hij haar dan hardop voorlas en die zij becommentarieerde. Zijn moeder, dacht hij, was de enige die hem werkelijk begreep. Ze was zijn leraar en zijn redacteur, zijn zielsverwant en zijn speelkameraad, zijn muze en zijn beste vriend. Wie zo'n moeder heeft, leert nooit een vak en vráágt haast om problematische verhoudingen met vrouwen. Die kreeg Gilliams dan ook - en dat was vervelend voor hem, maar een zegen voor de literatuur. Want Gilliams' grootste leugens, zijn leugens in de liefde, leverden een aantal van zijn mooiste teksten op. En doordat de schrijver iedere snipper bewaard heeft waarop hij ooit een herinnering, een gedachte, een eerste proeve van verdichting noteerde, is de wordingsgeschiedenis van die teksten tamelijk nauwkeurig te reconstrueren. Poëtischer dan de poëzie zelf moest zijn oeuvre worden, zintuiglijker dan zijn zintuigen - maar ook zwarter dan het zwart van de werkelijkheid. In de roman Gregoria of een huwelijk op Elseneur bijvoorbeeld, waaraan Gilliams al in 1938 begon maar die pas in 1991 postuum gepubliceerd werd, ontmoeten we Gilliams' alter ego Elias Lasalle vlak voordat hij een gruwelijke fout maakt: ‘Morgen trouw ik met Gregoria’, luidt de eerste zin van de roman. Elias had zich geen slechtere bruid kunnen kiezen dan Gregoria Balthazar, de preutse dochter van een rijke kaarsenfabrikant. De huwelijksnacht en de wittebroodsweken lopen uit op een bittere teleurstelling als hij Gregoria niet eens aan mag raken en zijn bazige schoonmoeder voortdurend in de buurt weet. Terwijl zijn eigen moeder ernstig ziek is, moet Elias zich, inwonend bij zijn schoonouders, wapenen tegen de hitsige toenaderingspogingen van Gregoria's moeder en
Gabriëlle Baelemans, ca. 1935 (collectie AMVC).
| |
[pagina 39]
| |
tegen de gênante afwijzing van zijn hysterische bruid, die hardnekkig weigert hem een kind te schenken. Elias Lasalle is, kortom, het willoze slachtoffer van een ongezonde seksuele moraal. Gregoria, heeft Gilliams herhaaldelijk laten weten, was het waarheidsgetrouwe verslag van zijn mislukte huwelijk met Gabriëlle Baelemans, de dochter van een welgestelde bierbrouwer uit Schilde. Uit het omvangrijke echtscheidingsdossier dat zich in Gilliams' nalatenschap bevindt, rijst echter een ander beeld: de bruidegom had het helemaal niet slecht getroffen. Hij mocht in Schilde een perceel uitkiezen dat zijn schoonvader voor hem kocht en met een villa liet bebouwen. De moeder van Gabriëlle Baelemans beloofde Gilliams een goedbetaalde deeltijdbaan als klerk in de brouwerij. Als ze eenmaal getrouwd waren, rekende Gabriëlle hem voor, zon hij kunnen leven voor de kunst. En daar was het hem allemaal om te doen: de burgerij ontstijgen, zijn eigen milieu de rug toekeren - en schrijven. Maar het duurde niet lang voordat de harde werkelijkheid binnensijpelde in de zoete droom van aanzien en geld. Gabriëlle, vond Maurice, liet zich te veel gelegen liggen aan haar autoritaire moeder. Die had haar om gezondheidsredenen verboden te overnachten in het vochtige huis dat hij, in
Maurice Gilliams, ca. 1938 (collectie AMVC).
afwachting van de oplevering van de villa, in Schilde had gehuurd. En hoewel hij geen diploma's bezat en buiten de drukkerij van zijn vader nauwelijks werkervaring had, vond hij het onbegrijpelijk dat mevrouw Baelemans het bij nader inzien niet aandurfde hem een verantwoordelijke functie aan te bieden in de brouwerij. Toen Gabriëlle door een ernstige longonsteking werd getroffen en volgens haar artsen zelfs in levensgevaar verkeerde, bleef Gilliams daarom hardnekkig posten aan het sterfbed van zijn moeder en bezocht hij zijn vrouw slechts driemaal, steeds op bevel van haar woedende vader. Zo liep het huwelijk, gesloten op 27 augustus 1935, al binnen enkele maanden op de klippen. Gilliams trok weer in bij zijn ouders en verbrak alle contact met de familie Baelemans. In de jaren die volgden, na het overlijden van zijn moeder in het voorjaar van 1936, ging het hem lichamelijk en geestelijk steeds slechter. Hij had geen geld, hij was ontevreden over zijn roman Elias, die hij naar eigen zeggen te vroeg naar zijn uitgever had gestuurd, hij verwaarloosde zich, hij publiceerde nauwelijks meer en sleet zijn dagen in afzondering. In december 1938 werd hij, de uitputting nabij, opgenomen in het Antwerpse Stuyvenberggasthuis. Met een longontsteking en hart- en nierklachten, meldde hij de Vlaamse kranten. Maar ook met een zware depressie, luidde de waarheid. Vanonder de dekens in zijn ziekenhuisbed ving zijn blik die van een vrouw, Maria de Raeymaekers, de hoofdverpleegster die als haar dienst erop zat steevast een moederlijk praatje met hem maken kwam. Toen hij in 1939 naar een kuuroord in Essen was overgebracht om aan te sterken, stuurde Maurice Gilliams - nog altijd officieel getrouwd met Gabriëlle Baelemans - haar een opmerkelijk openhartige brief om haar voor de goede zorgen te bedanken. En hij voegde een portretfoto van zichzelf bij, met een tekst erop die aan duidelijkheid niets te wensen overliet: ‘Deze blik van iemand die zijn eigen goede bedoelingen wantrouwt!’ Vanaf dat moment gingen er minstens drie keer per week brieven heen en weer tussen Essen en Antwerpen, en nog geen maand later verklaarden ze elkaar onomwonden de liefde. Uit de prachtige briefwisseling tussen Maurice en Maria die bewaard is gebleven en die het verdient om gepubliceerd te worden, | |
[pagina 40]
| |
blijkt dat Gilliams veel van Maria de Raeymaekers gehouden heeft, al was ze in intellectueel opzicht zijn gelijke niet en liet de literatuur haar in wezen koud. Ze had hem de weg terug naar het leven gewezen en zorgde voor stabiliteit in zijn bestaan. ‘We komen ieder van een groote vlakte waar de sneeuw alles stil en eenzaam heeft gemaakt’, had hij haar geschreven, ‘we ontmoeten elkaar op een smal wegelke in het bosch. In twee richtingen zijn voetsporen in de sneeuw. Hier zijn we samen en in welke richting we nu beiden gaan verdwijnen mag god zelve weten. We zijn samen. Zoo is het goed. Meer van het leven en van de dingen moet ik niet weten.’ Het is dan ook niet toevallig dat Gabriëlle Baelemans, na een stilte van meer dan drie jaar, in november 1939 een aangetekende brief van Maurice Gilliams ontving. Daarin eiste hij op zeer hoge toon dat ze zich binnen acht dagen met haar koffer bij zijn ouderlijk huis zou melden om voorgoed te blijven. Hij wist zeker dat ze zijn ultimatum zou negeren - en daarmee had hij een troef in handen om echtscheiding aan te vragen en aanspraak te maken op een deel van haar kapitaal. Een jaar later werd Gilliams door de Antwerpse rechtbank in het gelijk gesteld. Toen Gabriëlle echter tegen de uitspraak in beroep ging - ze was immers wel degelijk bereid geweest met haar echtgenoot de villa in Schilde te betrekken, ze wilde alleen niet in een beschimmeld huurhuis wonen of in zijn ouderlijk huis in Antwerpen -, besloot Gilliams dat het tijd was voor grof geschut. Voor de rechters in Brussel, die zonder twijfel verbijsterd waren over zoveel openhartigheid, deed hij uitvoerig verslag van een gemankeerd liefdesleven. Geen slaapkamergeheim bleef het gegeneerde hof bespaard. Daarmee gooide hij het helemaal over een andere boeg, namelijk Gabriëlles weigering van de plicht die het kerkelijk huwelijk haar had opgelegd. Maar Gabriëlle Baelemans won in 1942 de beroepsprocedure: Gilliams kreeg geen toestemming om van haar te scheiden. Haar rooms-katholieke overtuiging sloot dat uit. Pas in 1976 zou het huwelijk ontbonden worden, toen de Belgische wetgeving zodanig werd aangepast dat dat zonder opgaaf van redenen op verzoek van slechts een van de partijen mogelijk was. De hoop van Maria de Raeymaekers om snel met Maurice te trouwen en kinderen te krijgen, vervloog daarmee voorgoed. Dat zou de tragiek van haar leven worden, en, zo leek het tenminste, ook de tragiek van het zijne. In 1959 publiceerde Gilliams zijn laatste bundel met nieuwe gedichten, het prachtige Bronnen der slapeloosheid. Op het eerste gezicht lijkt het te gaan om een cyclus tamelijk eenduidige verzen, waarin de dichter treurt om zijn kinderloze relatie met Maria de Raeymaekers. Terwijl zij naast hem ligt te slapen, wacht hij verslagen op de morgen - en op de naderende dood. o Beet van kindertanden
in mijn hand.
- Er is geen wonde,
er is geen hand.
Met haar binnenste rand,
vlijmscherp en langzaam aan,
kwetst de maansikkel
een dronken nachtegaal.
Op het oorkussen,
dicht bij Maria's lippen
waken mijn vingers
zolang ik ademhaal.
Maria de Raeymaekers, ca. 1940 (collectie AMVC).
| |
[pagina 41]
| |
is een onderdeel van de mythe die Gilliams heet. Vanaf vroeg in de jaren vijftig ging in België het hardnekkige gerucht dat Maurice Gilliams een zoon verwekt zou hebben bij de vrouw van een vooraanstaand Antwerps pianist. Jan zou de kleine heten, en zijn geboorte had een catastrofe veroorzaakt in het huwelijk van zijn ouders. In het bijzijn van Maria ontkende Gilliams het bestaan van de jongen altijd fel. Hij wist dat zij haar kinderloosheid als een drama ervoer en heeft haar zeker tegen het geroddel willen beschermen. Maar als zij er niet bij was, onder vrienden, liet hij zich wel eens verleiden te vertellen over zijn kortstondige amourette. Omdat ook Gilliams' vermeende gebrek aan libido en de homo-erotische ondertoon van Elias in de republiek der letteren belangwekkende onderwerpen van gesprek bleken, nam hij de kans waar om, met enige bravoure soms, over het resultaat van zijn mannelijkheid op te scheppen. Bang als hij was voor de consequenties van zijn openhartigheid bleef hij er echter altijd spottend bij lachen. Hem vingen ze niet. Te bewijzen is er inmiddels niets meer. En misschien doet het ook niet ter zake of Gilliams werkelijk een zoon had; belangrijk is alleen dar hij zelf gedacht heeft de vader van het kind te zijn. Hij bewaarde foto's van de
Maurice Gilliams, zelfportret, in een brief aan Maria de Raeymaekers van 26 mei 1939 (collectie AMVC).
jongen en zocht regelmatig contact met hem. In 1979, toen de uitgave van Vita brevis voltooid was, verzocht hij zijn uitgever presentexemplaren naar Jan te sturen. Maria mocht er niets van weten - Gilliams leefde liever met een leugen. De affaire werpt nieuw licht op Bronnen der slapeloosheid. Zonder twijfel moet de bundel gezien worden als een hoffelijk en liefdevol gebaar naar de vrouw met wie de dichter nu al twintig jaar het leven deelde, de vrouw die als een moeder voor hem zorgde. Het is alsof hij Maria ermee wilde geruststellen, een muur van woorden optrok tussen haar en de zoon die er niet had mogen zijn. Tegelijkertijd, en misschien juist daardoor, zijn deze gedichten de neerslag van immense eenzaamheid. Die eenzaamheid verergerde naarmate Gilliams ouder werd. Hoewel er alle reden tot blijdschap was - op 26 april 1976 trouwde hij met Maria de Raeymaekers, op 21 mei 1980 werd hij benoemd tot doctor honoris causa aan de universiteit van Gent, in hetzelfde jaar verhief koning Boudewijn hem in de adelstand en ontving hij uit handen van koningin Beatrix de Prijs der Nederlandse Letteren - werd hij, toch al niet gezegend met een opgeruimd gemoed, steeds zwaarmoediger. Op een krant van 28 juli 1979 krabbelde hij teleurgesteld: ‘Plato, Bach, Rembrandt noch Novalis hebben mij een bruikbaar bekwaamheidsdiploma onder de arm gestoken.’ Op de achterkant van een uitnodiging voor de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden somberde hij, vermoedelijk begin 1980: ‘Schrijf niet veel, publiceer niet veel. Het weinige dat men schrijft en publiceert wordt toch ook niet gelezen.’ In zijn dagboek noteerde hij op 28 mei van dat jaar: ‘Vannacht gedroomd: vrijwillig, in een klein roeibootje, liet ik me voorgoed van de kust wegdrijven. In lang was ik niet zo gelukkig geweest. In het Duits kan men het bestaan een “Freitod” te sterven. Waarom, in het Nederlands, heet men die bevrijding “zelfmoord”? De beschaving is nog niet tot ons doorgedrongen.’ En op 9 juni: ‘Alle grote en kleine brokstukken - poëzie, proza, essays, journaal - vormen te zamen één geheel: menselijkerwijze: mijn oeuvre, onder het devies dat het leven kort is, - Vita brevis. Vergeet het dwaze verlengstuk, Ars longa, er maar bij.’ | |
[pagina 42]
| |
Toch begon Gilliams aan het eind van zijn leven met ongekend enthousiasme opnieuw te schrijven. Niet alleen was hij vastbesloten om Gregoria, waaraan hij al decennialang niet meer gewerkt had, persklaar te maken, maar hij overwoog ook om zijn dagboekaantekeningen te publiceren. Deze plotselinge werkkracht kwam rechtstreeks voort uit een onschuldige kwaal die zijn oude hart getroffen had: Maurice Gilliams was verliefd, tot over zijn oren verliefd op Paula Sörnsen, een vrouw die veel jonger was dan hij, met een kind dat hij kon koesteren, maar voor wie hij nooit werkelijk kon kiezen omdat hij zich onuitspreekbaar schuldig voelde ten opzichte van Maria de Raeymaekers. Paula Sörnsen maakte zijn ouderdom en zijn sterven draaglijk, hoe moeilijk het voor haar ook geweest is de laatste leugen te zijn in het leven van Maurice Gilliams. Op 18 oktober 1982, toen hij in het ziekenhuis was voor een medische controle, kreeg Gilliams plotseling een hevige astma-aanval, waaraan hij ter plekke overleed. Aan een vriend had hij laten weten war zijn laatste wensen waren: ‘Mijn stoffelijk overschot zal gecremeerd worden [...]. Indien het College van Burgemeester en Schepenen er de vergunning voor verleent, zal mijn asse op de begraafplaats Schoonselhof, op het erepark, een laatste rustplaats vinden, - op voorwaarde mijnerzijds dat de asse van Maria, mijn wettige echtgenote, in dezelfde grafkuil begraven wordt zoals het eveneens geschiedde met het stoffelijk overschot van Mijnheer en Mevrouw Alfons de Ridder, alias Elsschot. Op onze grafsteen zullen ons beider namen vermeld worden.’ Na zijn overlijden vond men een briefje op tafel met een tekst voor de rouwkaart en de overlijdensadvertentie die hij op 17 juli 1982 zelf had opgesteld. ‘Geen andere dan deze tekst voor mijn rouwbericht gebruiken’, had hij erboven gezet. Geboren te Antwerpen op 20 juli 1900, Maurice Gilliams zou herinnerd worden als een van de meest introverte en egocentrische schrijvers van de Lage Landen, de schepper van een klein maar indrukwekkend oeuvre, de dichter vooral van een dozijn onsterfelijke verzen. ‘De alchimie van de dichter’, had Gilliams op 7 november 1975 geschreven, ‘ze zit vol geheimen en die laten zich niet vinden door middel van een filologisch examen. Wat, achteraf, (uit nieuwsgierigheid!) belang voor mij heeft = waarom, van uit welke ervaring, heeft de dichter zijn vers moeten schrijven - niet om er een literair monument mee op te richten, dat langzaam aan in een bloemlezing tot ondergang is gedoemd, doch wel om zich van een innerlijk versteningsproces, op een moment van zijn leven, te bevrijden.’ Grote literatuur is aan de leugenaars en de fantasten. Nee, beter: aan de alchemisten. |
|