Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
(1992)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Censor van de Nieuwe Orde‘Het is natuurlijk noodzakelijk uit liefde tot het volk de gemeenschap tegen verkeerd gerichte kunst in bescherming te nemen’, aldus Jo van Ham in de De Schouw, van februari 1942, destijds het recent opgerichte tijdschrift van de Nederlandsche Kultuurkamer. Van Ham was gedurende de bezettingsjaren hoofd van de Afdeeling Boekwezen van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK) en in die functie belast met de keuring van literaire en populair-wetenschappelijke werken. Kon een werk in zijn ogen geen genade vinden, dan werd hiervoor ook geen papier toegewezen. En papier was schaars, naarmate de oorlog vorderde zeer schaars. Van Ham zetelde als papierpaus hoog bovenin de publicitaire hiërarchie. Wie was deze aanvankelijke leraar Nederlands en geestdriftige redacteur van christelijke literaire tijdschriften als Opgang en Opwaartsche Wegen, die in 1941 schijnbaar moeiteloos een verantwoordelijke betrekking bij het onder Duits toezicht staande DVK accepteerde? Wat was zijn positie en hoever reikte zijn macht in de ‘legale’ literaire wereld tijdens de bezettingsjaren? Een portret van een poortwachter der Nederlandse letteren.
Johannes van Ham werd op 11 maart 1892 geboren te Middelburg als jongste telg van een protestants gezin. Toen zoon Jo vijf jaar oud was, overleed zijn vader. Zijn moeder bleef achter met de zorg voor drie kinderen. Ondanks financieel moeilijke omstandigheden lukte het haar om haar jongste zoon voor onderwijzer te laten leren. In april 1910 slaagde Jo van Ham voor het onderwijzersexamen en een maand later volgde een benoeming aan een christelijke school te Huizen. In 1914 vertrok hij naar Veenendaal en behaalde achtereenvolgens zijn hoofdakte en een akte Engels voor het lager onderwijs. Maar Van Ham wilde meer. Zijn belangstelling ging uit naar de literatuur en in 1917 nam hij ontslag en liet hij zich inschrijven als student Nederlandse letteren aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.Ga naar eind1 Om in zijn onderhoud te voorzien gaf hij privaatlessen. In Utrecht richtte hij met enkele vrienden het christelijk literaire tijdschrift Opgang op, de voorloper van Opwaartsche Wegen, waarmee de protestantse literatuur in het verzuilde Nederland een eigen gezicht en nieuwe impulsen kreeg. Van Ham voelde zich in deze kring volledig in zijn element. Na zijn kandidaats kreeg hij in mei 1921 een betrekking als leraar Nederlands aan de christelijke HBS in Leiden. Enkele maanden later, op 4 augustus 1921, trouwde hij met Engelina Elisabeth Beumer. Uit dit huwelijk kwamen drie kinderen voort, twee zoons en een dochter. In 1923 deed Van Ham doctoraalexamen. In datzelfde jaar stond hij aan de wieg van een nieuw literair tijdschrift dat het culturele bewustzijn onder protestantse dichters moest bevorderen en aanwakkeren: Opwaartsche Wegen. Dit ‘Derde Réveil’, zoals redacteur K. Heeroma het noemde, die in 1934 een bloemlezing van jong-protestantse dichters met gelijknamige titel samenstelde, werd met veel elan door de jonge protestanten naar voren geschoven.Ga naar eind2 ‘Wij zagen een door ons Protestanten verwaarloosd stuk kultuur, een van de terreinen des levens, waarvan we ons niet voldoende hadden meester gemaakt: een tekort aan auteurs en een onopgevoed “Christelik volksdeel”. We zouden de achterstand trachten in te halen.’Ga naar eind3 Het gemis aan contemporaine protestantse poëzie werd ruimschoots goedgemaakt door dichters die in Opwaartsche Wegen publiceerden, zoals Gerrit Achterberg, Willem de Mérode, Muus Jacobse [ps. van K. Heeroma], Jan H. Eekhout en H. de Bruin. Zij drukten met hun werk een krachtig stempel op dit christelijke tijdschrift. De essays kwamen voornamelijk van de redactieleden zelf, veel van de hand van Roel Houwink. Hoewel Van Hams stichtelijke bijdragen zich beperkten tot enkele verhandelingen en boekbesprekingen, stopte hij als eindredacteur veel tijd in Opwaartsche Wegen. In 1932 zag hij ook nog kans te promoveren op Beschouwingen over de literaire betekenis der Laxdoela saga, bij Jan de Vries. Het contact met deze vermaarde Leidse hoogleraar zou hem later zeer van pas komen. Veel sympathie koesterde Van Ham voor het werk van W.A.P. Smit en voor de gedichten van Willem de Mérode, die voor hem onbetwist de belangrijkste dichter van dat moment was. Langzamerhand kregen zijn kunstopvattingen gestalte. Volgens de visie van het ‘Derde Réveil’ ontstond het dichterschap ‘uit en tot God, uit en tot de wereld. Niet de persoonlikheid en het karakter van de dichter zijn de belangrijkste gezichtspunten van dit dichterschap, maar zijn levenshouding, zijn verhouding tot God en de mensen.’Ga naar eind4 Elementen uit deze optiek waren ook aan te treffen in nationaal-socialistische kunstopvattingen, waar het individualisme eveneens ondergeschikt aan de gemeenschap werd gemaakt. De kunstenaar richtte zich hier vanuit het volk, tot het volk. Dat religie en kunst goed samen konden gaan, daarvan was Van Ham overtuigd. Zoals het later evenzogoed voor hem vast stond dat politiek en kunst elkaar niet in de weg behoefden te staan. Naast literatuur kon, waarschijnlijk vanwege zijn pedagogische werkzaamheden, ook de taalkunde op zijn belangstelling rekenen. In 1935 publiceerde hij samen met S. Hofker Beknopte Nederlandsche spraakkunst. Van dit leerboek grammatica werd klaarblijkelijk gretig gebruik gemaakt, want het werd tot 1939 herhaaldelijk vernieuwd en herdrukt. In 1935 vond er een scheiding der geesten plaats binnen de redactie van Opwaartsche Wegen. Aanleiding was Heeroma's bloemlezing Het Derde Réveil. Heeroma's gedachtengang kwam volgens mederedacteur H. van der Leek niet voort uit ‘veronderstellingen, waaraan de geopenbaarde Waarheid aangaande mensch en leven’ ten grondslag lag. Sommige redactieleden trokken hieruit persoonlijke consequenties en stapten op. Onder hen Jo van Ham, J. Haantjes en K. Heeroma. Samen met W.A.P. Smit richtten ze een nieuw tijdschrift op, De Werkplaats, eveneens van protestantse signatuur. Meteen in het eerste nummer uit 1936 maakte de redactie bekend welke koers men zou varen: ‘Wanneer wij ons tijdschrift een werk- | |
[pagina 31]
| |
Uiterst links: J. van Ham
plaats noemen, bedoelen we, dat er nog werk te verrichten is, dat wij willen arbeiden, anderen roepen om mee te werken, dat wij ons niet willen isoleren met ons werk en van de literaire arbeid een vluchthaven maken, maar in de maatschappij een levende kracht willen zijn.’Ga naar eind5 Gedurende twee jaar leidde het blad een moeizaam bestaan. Daarna werd het opgeheven wegens een nijpend gebrek aan abonnees. Van Ham kreeg vervolgens een functie als redacteur van het literaire tijdschrift Elckerlyc, dat dezelfde christelijke signatuur had als De Werkplaats. Voor Elckerlyc schreef ook Martien Beversluis, de notoire Zeeuwse dichter die later evenzeer zijn lier ten dienste van de nationaal-socialistische ‘revolutie’ zou stellen. Hoe stond het met de politieke opvattingen van Van Ham in deze jaren? Politiek actief was hij niet. Plichtmatig stemde hij CHU, maar toch waren er tekenen die erop wezen dat hij sympathieën koesterde voor rechts-conservatieve opvattingen.Ga naar eind6 Dit bleek onder meer uit een artikel in Opwaartsche Wegen uit 1935 waarin hij zich waagde aan het onderwerp christendom en nationalisme. Van Ham beweerde hierin dat het evangelie weliswaar voor alle volkeren gold, maar aan de andere kant waren ‘bloed en bodem zozeer onmiddellijke gaven Gods, is ras, vaderland, ouderpaar een zozeer onontkoombaar bezit, zozeer scheppingsordonnantie, dat een theoloog uit de vorige eeuw het onmogelijk achtte, dat de plichten, die uit onze bloedgemeenschap voortvloeien en het vaderland van ons vraagt, in strijd zouden kunnen komen met de eisen, die het Christen-zijn ons stelt. Van een konflikt tussen Christen en Nationalist, van een keus tussen Christus en vaderland is dus geen sprake, want beide vloeien voort uit Gods wil.’Ga naar eind7 Van Hams belangstelling voor maatschappelijke vraagstukken nam hand over hand toe. NSB'er om Gods wil was hij echter nog niet. Maar geleidelijk aan werd de protestantse literator verder rijp gemaakt voor de rechtse leer. Zijn politieke scholing ontving hij met name van de Leidse NSB-dominee W.Th. Boissevain, met wie hij later zelfs enkele publikaties zou schrijven. Boissevains overtuiging kreeg steeds meer vat op Van Ham. Vooral voor de maatschappijkritiek van de NSB toonde Van Ham zich gevoelig. Aan den lijve had hij immers de gevolgen van de crisis ondervonden. Zijn armoedige jeugd en werk in plaatsen als Huizen en Veenendaal en bovendien zijn werk als ouderling in een der armste wijken van Leiden vormden een rijke voedingsbodem voor zijn anti-democratische overtuiging. De crisis had zijn sporen nagelaten. Zijn zorgen voor de toekomst werden nog eens versterkt door de muiterij op het oorlogsschip De Zeven Provinciën, zoals hij later toegaf.Ga naar eind8 Toch koos Van Ham ook na de capitulatie van het Nederlandse leger in mei 1940 nog niet voor een plaats in Musserts gelederen. Volgens zijn eigen verklaring omdat hij een politieke loopbaan niet begeerde en omdat hij nogal geschokt was door de Duitse inval en de hooggestemde vriendschapsbetuigingen van de NSB tegenover de Duitsers. De schok duurde echter niet lang. Van Ham | |
[pagina 32]
| |
zag in dat de Duitsers voorlopig aan de macht zouden blijven en hij oordeelde dat het ‘voor de toekomst van Nederland’ beter was met de bezetter samen te werken. Op 2 januari 1941 werd Van Ham ontboden bij Tobi Goedewaagen, hoofd van het zojuist ingestelde Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Goedewaagen wond er geen doekjes om: hij zat dringend verlegen om een kundig hoofd Afdeeling Boekwezen van zijn departement en Van Hams oude promotor Jan de Vries had zijn naam genoemd. Lang hoefde Van Ham niet te aarzelen. Voor hem was dit een zeer welkom aanbod. Op school kreeg hij, nadat bekend werd dat hij sympathie koesterde voor de NSB, steeds vaker met ordeproblemen te maken. Het kostte hem dan ook weinig moeite het schoolleven in te ruilen voor een meer verantwoordelijke baan in de letteren. In deze nieuwe functie kreeg hij de kans als een architect het literaire landschap te modelleren. In april 1941 liet hij zich als NSB-lid inschrijven. Zijn nieuwe werkgever wilde er immers zeker van zijn dat hij over de juiste ‘bloedgroep’ beschikte. Zijn nieuwe taak plaatste hem ergens tussen ‘droom en daad’ zoals hij in een gelijknamig artikel in de spreekbuis van de Nederlandsche Kultuurkamer, De Schouw, schreef: ‘Een dichter meent iets te zeggen te hebben tot zijn volk, hij heeft een boodschap en door die boodschap is de kunst een activeerende kracht. Daarom zeggen we, dat een kunstwerk invloed heeft. Daarom wekt een boek heftige reacties van toejuichende bewondering, van verteedering of van heftige verontwaardiging: hoe grooter kunst, hoe sterker reacties, hoe dieper de invloed, hoe meer daad. Zoo is dus een kunstwerk zelf een daad in onmiddellijk verband met de meest tastbare daadwerkelijkheid. Op elk punt van den droom vloeien droom en daad ineen.’Ga naar eind9 Dit besef legde de verantwoordelijkheid bij de overheid en de kunstenaar zelf. Hij vervolgde: ‘Het is natuurlijk noodzakelijk uit liefde tot het volk de gemeenschap tegen verkeerd gerichte kunst in bescherming te nemen; in alle tijden heeft men dat beseft.’ Vrijheid zonder verantwoordelijkheidsbesef bestond niet volgens Van Ham. Onder de Afdeeling Boekwezen ressorteerden uitgevers, boekhandel, bibliotheken, letterkundige verenigingen en auteurs. Tot zijn belangrijkste taken behoorden het verlenen van subsidie aan auteurs en het geven van toestemming voor papiergebruik voor literatuur en populair-wetenschappelijke werken. Vol ijver stortte Van Ham zich op zijn nieuwe werk en rubriceerde de Nederlandse schrijvers naar criteria van ‘den nieuwen tijd’: ras en politiek. Zo viel bijvoorbeeld het oordeel over Johan Brouwers boeken Johanna de waanzinnige en Philips Willem negatief uit, want de tendens erin was sterk ‘joodsch en humanistisch’. In een moeite door bestempelde hij de oud-Spanje-strijder Brouwer bovendien als een ‘fel anti-nationaal-socialist’.Ga naar eind10 Jan H. de Groot, een oude bekende van Van Ham uit de dichtersgroep rond Opwaartsche Wegen werd eveneens als ‘anti-nationaal-socialistisch’ aan de paal genageld vanwege zijn bijdrage aan Poëtische appèl 1939, een bundel gedichten die tegen het nationaal-socialisme was gericht en waaraan, zo rapporteerde Van Ham aan de Referent Schrifttum van het Rijkscommissariaat, ‘verscheidene joden en marxisten medewerkten’.Ga naar eind11 Sneuvelen moest uiteraard ook Het sexueele leven van den mensch van de joodse emigrant F. Kahn. Van Hams grootste bezwaar gold hier de Oosterse instelling, ‘waardoor de ontwikkelde gedachtengang niet van toepassing is op den Germaanschen mensch’. Een citaat waar Van Ham over struikelde: ‘Bij het blanke ras komt de hartstochtelijke vrouw, die ook in andere opzichten volkomen normaal reageert, nog maar weinig voor. Ver over de 50% van alle vrouwen lijden aan een min of meer ernstige “frigiditeit” en het merendeel der blanke vrouwen leert de “ars amandi” nooit heelemaal kennen.’Ga naar eind12 Het werk van de katholieke Anton van Duinkerken [ps. van Willem J.M.A. Asselbergs] beschouwde Van Ham als in hoge mate ongewenst, aangezien deze voor de oorlog en zelfs nog tijdens de bezetting, ‘op geraffineerde intellectueele wijze’ tegen het nationaal-socialisme schreef.Ga naar eind13 Hetzelfde lot trof historicus J. Huizinga, die van Van Ham het in die dagen ongunstige stigma ‘vrijmetselaar’ meekreeg. Naast dergelijke beoordelingen adviseerde Van Ham ook organisaties als de Nederlandsche Omroep. Bovendien luisterde hij naar voordrachten en besprekingen voor de radio, om vervolgens hierover verslag te doen. Zo waren op 6 november 1941 enkele fragmenten uit Carmiggelts Vijftig dwaasheden te beluisteren in het programma ‘Het gesproken woord’ op de zender Hilversum I. Van Ham rapporteerde: ‘S. Carmiggelt was een fel marxist en is ook thans in politiek opzicht niet te vertrouwen.’Ga naar eind14 Maar Van Ham ging nog veel verder. Op 24 augustus 1943 kwam bij het DVK een brief binnen van het SS-Hauptamt van de Reichsführer SS Heinrich Himmler waarin om een ‘zwarte lijst’ van Nederlandse schrijvers en dichters werd gevraagd. Nog geen dag later stuurde Van Ham het gevraagde overzicht naar de SS-instantie in Berlijn. Naast meer dan veertig joodse auteurs plaatste de gedienstige Van Ham ook schrijvers als Ter Braak, Du Perron, Johan Fabricius, Den Doolaard, Aafjes, Achterberg, Bloem, Bordewijk en vele anderen.Ga naar eind15 Van Ham hield naast zijn ambtelijke werkzaamheden tijd genoeg over om de Nieuwe Orde ook met publikaties te dienen. Samen met de eerder genoemde dominee Boissevain schreef hij De kerk op de tweesprong, in 1942 verschenen bij uitgeverij De Schouw, waarin een pleidooi werd gehouden voor een nieuwe, ‘nationaal-socialistische geest’ in de kerk. Ook bij De Schouw verscheen datzelfde jaar De bewoners van de zalmrivier, een bewerking van zijn proefschrift over de Oud-IJslandse sage. Het boek vond kennelijk nogal aftrek, want er verschenen twee drukken van. Verder publiceerde hij in tijdschriften als De Schouw en een enkele keer schreef hij een voorwoord bij een publikatie zoals Een nieuwe ambtenaar, een nieuwe stijl van C. Lans (De Schouw, 1943) en Het jonge hart (De Schouw, 1943), een bundeling gedichten die naar aanleiding van een dichtwedstrijd van de Nederlandsche Omroep waren geselecteerd. De jury bestond uit Martien Beversluis, Roel Houwink, Ariaan van Hees, J.A. van Kersbergen en J. van Ham. In 1943 begon Van Ham, samen met H. Diephuis, een | |
[pagina 33]
| |
taalrubriek onder de titel ‘De taalhark’ in het NSB-weekblad Volk en Vaderland. Hierin verzette hij zich tegen het groeiend aantal Germanismen dat de Nederlandse taal bedreigde en de slordige vertalers, waarmee hij in toenemende mate werd geconfronteerd. In 1944 leidden zijn taalbemoeienissen zelfs tot publikatie van de brochure Taalpolitiek, eveneens verschenen bij De Schouw, waarin hij op ‘volksche’ wijze taalkundige vraagstukken aan de orde trachtte te stellen. Naarmate de oorlog grimmiger werd, bleef Van Ham zich over de verloedering van het Nederlands druk maken. Zijn laatste bijdrage verscheen een maand voor de bevrijding, in Volk en Vaderland van 6 april 1945. Tot het laatst toe bleef Van Ham op zijn post bij het Departement. Na zijn arrestatie belandde hij in het interneringskamp Duindorp in Den Haag. Hieruit werd hij op 24 december 1946 door de procureur-fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof vrijgelaten. De Centrale Eereraad voor de Kunst veroordeelde Van Ham tot een publikatie-verbod dat tot 5 mei 1948 van kracht bleef.Ga naar eind16 Er volgde een vertwijfelde periode voor Van Ham en in de jaren na de oorlog was hij vrijwel geheel afhankelijk van hulp van zijn familie. Was hij in literaire kringen uit de gratie gevallen, binnen het onderwijs kon hij op meer genade rekenen. In 1949 vond hij werk als leraar Nederlands aan een middelbare school in Bilthoven, een jaar later volgde een aanstelling aan een particulier instituut in Dordrecht. In 1952 kwam hij uiteindelijk weer terecht bij de kweekschool in Middelburg, in dezelfde provincie en in hetzelfde beroep als waarin hij begonnen was. Hier raakte hij weer helemaal in zijn element. Ras en bloed in de poëzie waren inmiddels taboe, maar nu kon hij zijn studenten enthousiast maken voor geuzenpoëzie en experimentele verzen van de vijftigers. In de jaren zestig zette hij in Zeeland cursussen MO-A en MO-B op en hoewel hij in 1957 met pensioen kon gaan bleef hij nog tien jaar lang als commissielid mondelinge examens afnemen. Dat hij bij de Nederlandse literatuur op weinig krediet kon rekenen, zal hem zeker hebben gestoord. Via een achterdeur trachtte hij toch actief te blijven. Na enkele publikaties op het gebied van de Zeeuwse folklore, een inleiding op de Nederlandse letterkunde, Facetten en figuren, en een bloemlezing van religieuze lyriek, De taal der religie, schreef hij in 1969 een biografisch werkje over Harry Mulisch, dat in de serie ‘Ontmoetingen’ bij uitgeverij Desclée de Brouwer uitkwam. Van Ham noemde hierin Mulisch' bespreking van het Eichmannproces, De zaak 40/'61, meer dan een ‘meesterlijke reportage’: ‘De tweede wereldoorlog, de massamoord, de jodenverdelging vormt de achtergrond van al zijn werk en van zijn gedachten over de wereldondergang. In De zaak heeft hij daarvan enkele facetten tot scherpe bewustwording gebracht.’Ga naar eind17 Tien jaar later had dezelfde uitgeverij plannen om een reeks ‘Grote ontmoetingen’ op te zetten en men benaderde Van Ham of hij zijn werk over Mulisch wilde uitbreiden. Wellicht was het aan te bevelen om met Mulisch zelf contact te zoeken, stelde de uitgeverij voor.Ga naar eind18 Maar Van Ham was inmiddels bijna 86 jaar en bevond zich al enige tijd in een serviceflat in Middelburg. Wel zag hij kans nog enkele teksten te schrijven voor verschillende artiesten, zoals de actrice Georgette Hagedoorn, die Van Ham daarvoor zeer dankbaar was. Anderen als Paul van Vliet (‘mooi geschreven verzen’) en Herman van Veen (‘hallo dokter, wat een mooie liedjes’) bedankten voor de eer. Van Vliet omdat hij zijn teksten zelf schreef en Van Veen wilde graag eerst iets meer lezen.Ga naar eind19 Hebben zij geweten wie deze tekstschrijver was? Het zal wel niet. Van Ham zelf heeft weinig sporen nagelaten waarin hij zich voor zijn houding tijdens de oorlog verantwoordt. Vlak na de oorlog probeerde hij zijn rol tijdens de bezetting te bagatelliseren. Van Ham had, in zijn functie als lid van de NSB, ‘nimmer iemand benadeeld of op eenige andere wijze schade berokkend’.Ga naar eind20 Dat klonk wel zeer naïef voor de machtige DVK-ambtenaar die vier jaar lang als nationaal-socialist met een onvermoeibare ijver zich dienstbaar had gemaakt aan de Nieuwe Orde. Niet eerder kende de Nederlandse literaire historie immers een censor die over zoveel macht beschikte als Van Ham tijdens de bezetting. Toen Wam de Moor hem later benaderde voor zijn biografie over J. van Oudshoorn dacht Van Ham er nog net zo over en beriep hij zich erop dat N.A. Donkersloot ervoor had gezorgd dat hij in 1946 zijn auteursrechten terugkreeg en verder vrij kon publiceren. Daarmee was voor hem de kous af.Ga naar eind21 Maar tot een rehabilitatie in de Nederlandse literatuur zou het niet meer komen. Op 30 december 1985 overleed Van Ham in zijn geliefde geboorteplaats Middelburg; twee maanden nadat in de Koninklijke Bibliotheek voor het eerst afzonderlijk de aandacht werd gericht op de bovengrondse letterkunde uit de periode 1940-1945.
Gerard Groeneveld |
|