Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
(1992)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Bij de honderdste geboortedag van Gerard van den Hoek (1892-1916)In 1917 weende Willem Kloos andermaal om ‘een bloem in den knop gebroken’ en sprak hij door zijn tranen heen de vrees uit dat het nageslacht het werk van de jonggestorven schrijver Gerard van den Hoek spoedig doch ten onrechte zou vergeten. In kringen van fijnproevende letterkundigen had de postuum verschenen verhalenbundel Het kostelijk leven (1916) grote waardering geoogst en luid had de spijt opgeklonken over hetgeen zijn voortijdige dood verhinderen zou. Maar nadat er in 1926 al vrijwel onopgemerkt een herdruk verschenen was, zonk het werk weg in de vergetelheid.
‘Ik móet wat hebben om me te troosten, dacht hij; als er niets in de plaats is, als er niets is ...! Er was natuurlijk niets, hier tenminste niet; maar waar dan?’
Die vraag, hier in de woorden van de student Hugo van Tol na het overlijden van zijn meisje, in het verhaal ‘Een verlies’, stellen de hoofdfiguren zich in álle verhalen van Van den Hoek. Allen zijn zij eenzame buitenstaanders, stil en ontevreden, niet op hun plaats en door hun berustende aard maar weinig in staat zich te begeven naar waar het geluk wordt vermoed. Begin 1916 bevond Gerard van den Hoek zich ook op zo'n plaats waar hij niet thuishoorde. Hij was voor militaire dienst opgeroepen en goedgekeurd, al noemden twee doktersattesten hem wegens tuberculeuze aandoeningen ‘voor dienst ongeschikt’. Van den Hoek werd op 11 februari gelegerd te Amersfoort, kreeg hoge koorts, werd nochtans tot kazernewerk gedwongen en verkreeg na vier dagen verlof. Een week later was hij dood. Lange tijd na die tweeëntwintigste februari ontving zijn moeder de officiële ongeschiktheidsverklaring.
Gerard Lucas Pieter van den Hoek werd op 2 februari in 1892 in Leeuwarden geboren. Op z'n zeventiende deed hij in Groningen eindexamen HBS. Zijn zwakke gezondheid dwong hem zijn studie voor het staatsexamen Grieks en Latijn af te breken, waarna hij met succes een tuinbouwcursus te Bussum doorliep. Met het verhaal ‘De giftmengers’ debuteerde Van den Hoek in 1911 in Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Redacteur Herman Robbers (1868-1937) beschreef in zijn herdenkingsartikel de kennismaking:
‘Ik nam het [verhaal] gretig aan, maar daar ik er toch een paar aanmerkingen op had, waarvan de schrijver mogelijk nota zou willen nemen, verzocht ik hem eens te komen praten. En binnen kwam, een paar dagen later ... een knaap, een aardige, vriendelijke jongen, maar een die zijn werk flink te verdedigen wist, en er heel verstandig over praatte. Wij waren dadelijk vrienden’ (De Nieuwe Gids 1916).
Robbers ontfermde zich over hem en moedigde hem aan voort te gaan met schrijven en publiceren. In april 1914 verhuisde Van den Hoek met zijn moeder naar Haarlem, waar hij kennismaakte met de letterkundige P.H. van Moerkerken (1877-1951) en werk vond in de Stadsbibliotheek. Aan Robbers schrijft hij op 18 juni 1914:
‘ 't Is een curieus, maar niet erg verheffend werk. [...] Ik kan tegenwoordig al heel moeielijk uit mezelf wijs worden. Den eenen dag zou ik met mijn schrijfverlangen alles trotseeren, den anderen voel ik me zoo onnoozel en hulpbehoevend dat een plaats als kantoorklerk me benijdenswaardig lijkt. [...] Ik schrijf wel wat, maar niets naar mijn zin. Lezen geeft een heeleboel troost. Maar mijn hoofd! Dat is toch welbeschouwd op zijn minst erg “zielig”. 90% van mijn werkkracht gaat weet ik waarheen.’
Hij las met geestdrift Stendhal, Flaubert, Maupassant en Van Looy. Ondertussen drukten Elsevier, De Gids en De Nieuwe Gids verhalen van hem af. Zijn moeder en hij trokken in 1915 bij zijn zuster in Arnhem in; datzelfde jaar verscheen in Het Boek, tijdschrift voor het boeken bibliotheekwezen, een kort artikel van zijn hand onder de titel ‘Twee rubricatoren’. Of hij de aflevering van Elseviers Geïllustreerd Maandschrift met daarin zijn lange opstel over ‘Fransche oorlogsillustraties in de jaren zeventig, eenenzeventig’ nog onder ogen heeft gekregen, is niet bekend. De aflevering is gedateerd februari 1916. Veel meer bijzonderheden zijn er over zijn leven niet te noemen. Robbers gedacht hem met de woorden: ‘Menschen en boeken hadden zijn liefde: zijn moeder, enkele vrienden, de litteratuur - ziedaar zijn leven, dat kort was, maar zuiver en edel.’ Zijn moeder, mevr. J.N. van den Hoek-de Vries, droeg de handschriften, aantekeningen en brieven over aan Herman Robbers. In deze nalatenschap, thans bewaard in het Letterkundig Museum, bevinden zich niet alleen de handschriften van de gepubliceerde verhalen, maar ook enige schoolschriften en kladboeken met schetsjes, verhaalontwerpen en een onvoldragen roman. Nog in het overlijdensjaar bundelde P.H. van Moerkerken de zeven in tijdschriften verschenen verhalen, onder de titel Het kostelijk leven (P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam 1916), ontleend aan de verzuchting van een van de helden: ‘Het leven is zwaar, maar kostelijk’.
De kritieken op de 216 bladzijden tellende bundel waren gunstig. Frans Netscher, Willem Kloos, Frans Coenen, Israël Querido, Carel Scharten, Herman Robbers en anderen prezen de kalme stofbeheersing en de mild-berustende toon alsmede de zachte humor van de verhalen. Men was er verbaasd over dat een jong auteur over zoveel inlevingsvermogen en psychologische fijngevoeligheid beschikte. Algemeen werd het werk gezien als een voortzetting of zelfs verdieping van de naturalistische deugden van Tachtig. Kloos noemde het werk | |
[pagina 19]
| |
‘tragisch-nuchter, en toch zenuw-rijk gevoelig, doodkalm en klaar en toch diep-in treffend voor wie wezenlijk te lezen weet, d.i. den psychischen afgrond onder de woorden te voelen weet’ (De Nieuwe Gids, 1917). Maar onder de lofzangers ontbrak geheel de stem van de jongere generatie, al schijnt Du Perron in de jaren dertig de verhalen met stijgende belangstelling en opwinding gelezen te hebben. Vanwaar die stilte? Was voor dit soort literatuur de tijd langzaam aan het verstrijken? In het verhaal ‘De verwenschte thuiskomst’ lezen we hoe de Friese zeeman Anne Boukes na veertig jaren varen terugkomt bij zijn vrouw en zoon en daar oploopt tegen een muur van wrok en stilzwijgen. De doffe ellende en verlatenheid, die de zeeman ten slotte het graf in slepen, worden indrukwekkend beschreven. Ook de beschrijving van de ontluikende vrouwelijkheid in ‘Jacoba in de wereld’ laat niet na te ontroeren. Maar het beste en meest onvergankelijke in Gerard van den Hoeks werk is zonder twijfel de scherpe tekening, in de drie langste verhalen, van de ongeveer twintigjarige, aan het leven lijdende neefjes van Willem Mertens. In ‘Een lieve jongen’, ‘Een verlies’ en ‘Ontmoetingen van een kniesoor’ maken we achtereenvolgens kennis met Matthijs, die zich zowel bij zijn meisje als bij zijn stervende vader geen raad weet en daarom van beiden afscheid neemt, met Hugo, die ook zijn meisje kwijt is en tevergeefs naar verstrooiing bij een verre vriend zoekt, en met Sjarl, de kniesoor die zich temidden van een feestvierende massa verloren voelt en als onderwijzer in Amsterdam verpietert. Uit dat laatste verhaal komt dit fragment:
‘Des avonds na het corrigeeren van de cahiers hoopte hij op droomerige kalmte; maar dan schoten en verschoten de momenten van dien dag eindeloos voor zijn geest; hij zag alle verliesjes, overwinninkjes, en opzettelijkheden, en voelde zich een caricatuur van zichzelven. Als ik nu eens bericht stuur, dat ik te ellendig ben om te komen, dacht hij meermalen. Maar hij wist vooruit, dat een dergelijke vacantiedag een marteling zou worden. Zou ik ook een verborgen kwaal hebben, vroeg hij zich af, bijna verlangend dat het zoo mocht zijn. Hij luisterde naar de geluiden op straat. Er liepen haastige, drukke menschen voorbij. Kon hij ooit bewijzen, dat hun haast echt was? Veinsde men niet om hem? Hij verbood zich dergelijke dwaze gedachten, maar keerde er steeds tot terug. Zou hij een beetje krankzinnig zijn? Als men het dan maar merken mocht, want hij zelf kon niet anders dan zoo zorgvuldig mogelijk verbergen, wat hem hinderde. Ach, ach; hij had er op gerekend kant en klaar voor den dag te zullen komen, met een of andere groote overwinning, die de menschen zou doen zeggen: aan zooiets moet heel wat strijd zijn voorafgegaan. Wie wist er nu dat hij innerlijke moeilijkheden had? Er was hoegenaamd niets zegevierends in zijn persoonlijkheid. Hij verlangde soms heftig naar een mooi concert, maar wilde zich niet verwennen en zag als het er op aan kwam ook tegen de ongewone gebeurtenis op. Of hij verwachtte een weinig troost en afleiding van een reep chocolade, een ons fijne biscuits, maar liep den banketbakker voorbij. Hij dacht: 'k wou dat ik van rooken hield.’ Frans Coenen merkte in zijn bespreking op: ‘Hij wendt die epische kalmte aan [...] op de ontleding van eigen raadselachtig en smartvol gecompliceerde kindsheid en jongemansleven. Weer vraagt men zich daarbij af, hoe een zoo vroeg lijdende jeugd zoo sceptisch-gelaten komt, zoo koelverheven boven de eigen ellende, dat geen klank, zelfs geen accent van persoonlijke bitterheid in het verhaal doordringt’ (Groot Nederland, 1917). Heeft Frans Coenen hierin wel gelijk? Is er echt nergens sprake van persoonlijke teleurstelling of bitterheid in de verhalen van Van den Hoek? De lezer oordele zelf: in de bloemlezing Van het sombere leven (ed. W.J. Simons, Den Haag 1976) staat een lang fragment uit ‘Een lieve jongen’ en in de bundel met naturalistische verhalen Van het leven dat voorbijgaat (ed. F.H. de Wit, Utrecht/Antwerpen 1982) vindt men ‘De verwenschte thuiskomst’. Voor de literaire parelduiker die in het antiquariaat Het kostelijk leven vindt, blijven de miniatuurportretten van Gerard van den Hoek een ontdekking van de eerste orde.
Marcel van den Boogert |
|