Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 9
(1991)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Een causerieLaten wij allereerst vanuit onze tijd terugzien naar de man die honderd jaar geleden dit pand bewoonde. De kunsthistoricus Hans Redeker zegt over hem: ‘Witsen blijft tussen hen allen, tenminste voor ons die hem niet gekend hebben, de meest onpeilbare. Lebemann, dandy, ploeterend kunstenaar, grafisch vernieuwer, mecenas, geteisterde, man met een zeldzame culturele en artistieke achtergrond, bohémien, een trouwe vriend, - maar bij alles en door alles heen een figuur die nog op zijn auteur wacht. Dat zal een boek moeten zijn waarin door de figuur van Witsen heen een hele periode zal verschijnen.’ Ik ken deze uitspraak als een citaat in Charles Vergeers Willem Witsen en zijn vriendenkring, en nog op dezelfde bladzij zegt Vergeer, dat ook zijn boek deze taak niet vervult. Mèt Vergeer wil ook ik slechts even de aandacht vestigen op dat wat evenzeer ontbreekt, en aan een biografie vooraf zou moeten gaan: een grondige inventarisatie en exploratie van het Witsenarchief in de K.B., en de catalogisering en bestudering van zijn foto's.
Vervolgens laat ik u een stem horen uit Witsens tijd en omgeving, die een gissing doet vanuit die wereld over óns: ‘Zoo ooit latere tijden weer tot een monumentale homophone visie des levens zullen teruggekeerd zijn, - zij zullen met vreemde bewondering terug zien op deze tijd vol koortsig-gloeiende schoonheid en kracht.’ - Het is Diepenbrock die dit schrijft, in 1891, in zijn eerste opstel in De Nieuwe Gids. En wij kunnen weten, dat hij schrijft op de grens van bloei en uitbloei, tussen hoogtepunt en neergang van zijn generatie. Voor dat cruciale ogenblik, voor drie of vier hoofdrolspelers, voor het huis dat vandaag gesierd wordt, vraag ik in wat volgt uw aandacht; maar vooral voor enkele teksten uit die periode. Want het zijn toch die laatste, die 't ons de moeite waard maken om terug te kijken en hen in herinnering te houden.
‘Deze tijd vol koortsig-gloeiende schoonheid en kracht’, - dat kon in 1890-'91 nog rustig gezegd worden over het creatieve gehalte van de literatuur. In '88 was de stortvloed van Kloos' sonnetten in De Nieuwe Gids verschenen (‘Ik zal mooi doodgaan als een vlammend vuur’ ...; ‘O, dat ik haten moet en niet vergeten! / O, dat ik minnen moet en niet vergaan!’ ...). In '89 kwam Gorters Mei op de markt; Verwey gaf zijn Verzamelde gedichten, Van Looy zijn Proza en Van Deyssel De kleine republiek. In '90 verschenen de Studies van Van Eeden en de Verzen van Gorter (‘Toen bliezen de poortwachters op gouden horens’ ...). Zoveel voor de kunst. Maar in het kunstenaarsleven waren de eerste tekenen van moreel verval en desintegratie eind '88 al waar te nemen, bij de scheiding, onverzoenlijk, tussen Verwey en Kloos. De goden zelf in verwarring en onzekerheid: financiële onzekerheid, creatieve onzekerheid, een crisis in de liefde die vriendschap heette... En ook vele anderen om hen heen kenden de angsten die volgen op de dag van glorie, - Karsen, Van Looy, Van Eeden... Op dat ogenblik biedt de stille figuur van Witsen een helpende hand. Hij nodigt Kloos, en later Karsen, uit om voor enige tijd bij hem in Londen te komen.
Die scheiding tussen Kloos en Verwey kunnen wij, achteraf, ook zien als de kiem van een scheiding der geesten die zich pas van 1890 af wat duidelijker gaat manifesteren: die tussen de impressionisten, schilders en schrijvers, en de symbolisten, schilders en schrijvers. In de eerste vijf jaren van zijn bestaan is De Nieuwe Gids het podium voor hen die de buitenwereld afbeelden, maar met de vervagende contouren en de belichting van hun eigen stemmingen en driften; zij drukken hun zielsbewegingen in eigen, persoonlijke, weldra zelfs ‘allerindividueelste’ taal uit; zij hebben een materialistisch uitgangspunt, ‘over onderwerpen als godsdienst en metaphysika bewaart men onder verstandige lieden liefst het stilzwijgen’, zegt Kloos in het ‘manifest’ van Tachtig. - En de sponsors van de beweging en van het tijdschrift, de redacteuren, de medewerkers, de uitgever, zij waren allen Amsterdammers. Na 1890 verschuift de nadruk bij velen, vooral bij aankomende jongeren, maar ook bij de besten der eigenlijke Tachtigers, naar een ander uitgangspunt: de uitbeelding van een bezonnen inzicht, of van een droomvisioen dat een diepe zin suggereert met bovenpersoonlijke geldigheid; stilering van de vormentaal, waarbij omlijnde gestalten en beelden een teken willen zijn; ‘gemeenschapskunst’ en ‘mysticisme’ worden (vaak modieus) beleden. - Voor deze stroming is Amsterdam niet meer het enige centrum. Er is geen sprake meer van een groep die een hecht onderling contact onderhoudt. Wel vestigen zich velen in het Gooi en in of rondom Den Haag. De toonaangevende criticus voor de beeldende kunst, Jan Veth, woont in Laren. Albert Verwey zal in later tijd van Noordwijk uit literair gezag uitoefenen.
Maar vóórdat de scène zich wijzigde en verplaatste, komt er een blijk van zeldzame vriendschap tussen Witsen en Herman Gorter tot ons uit het jaar waarin de sensitieve verzen ontstaan, 1889. In de maand maart van dat jaar maakte Anna Witsen een eind aan haar leven, en korte tijd nadien stuurde Gorter zijn magistrale gedicht ‘In de zwarte nacht is een mensch aangetreden’ aan haar broer. Dat document, een handschrift, bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek, in het Witsenarchief. Het heeft geen titel, ook later niet, als het gedrukt komt te staan in Verzen (1890). Alleen voor de precieze lezer kan het duidelijk worden, dat het over de dood van een zangeres gaat. Bij de latere publikatie staat er niet onder, wat Gorter onder de laatste regels schreef: ‘Bij den dood van Anna Witsen in 1889’. Er is van hem geen begeleidende brief in het archief, er is ook geen antwoord van Witsen bekend. Wel weten we, dat Witsen een jaar later | |
[pagina 29]
| |
twaalf van zijn etsen aan Gorter heeft gegeven, als huwelijkscadeau. Gorter schrijft dan: ‘Ik bedank je wèl, ik vond het allemachtig aardig van je. Ik had je willen vragen om één en ik vond dàt al onbescheiden. Zou je niet hier willen komen op je teruggang, je bent niet erg indringerig, maar je zoudt mij een groot plezier doen. Dan had je misschien nog een nieuw pied-à-terre in je zwervend leven, als je in Holland komt, waar je zonder hinderen of gehinderd te worden een tijdje kon blijven hangen.’ - Hun contact is echter incidenteel, en blijft ook in latere jaren schaars.
Als Witsen in 1891 uit Londen naar Amsterdam komt, met onder meer die prachtige ets van de regenachtige kaden langs de Theems, dan is de scheiding der geesten zich aan het voltrekken. Dan ook beginnen de drie à vier jaren, waarin het Witsenhuis niet alleen woonhuis van Witsen, maar ook atelier van Witsen en Israëls, èn plaats van samenkomst van vele generatiegenoten wordt. Behalve de genoemde impressionistische schilders worden ook Breitner, Van Looy en Karsen hier gefotografeerd door Witsen; maar niet Jan Veth en R.N. Roland Holst, die de symbolistische kant uitgaan (wèl, uit die hoek, Toorop, maar dat gebeurt tijdens het bezoek van Verlaine, waarbij Toorop, uit Den Haag meegekomen, een belangrijke rol vervult). - Ook de schrijvers die er komen behoren tot de impressionistische kring rondom Kloos: Boeken, Erens, Hofker, Aletrino, Gorter worden er gefotografeerd; Verwey en Van Eeden waren daar niet gezien, en het fotografisch oog hééft ze dan ook niet gezien. Ook Van Deyssel ging in deze jaren een andere kant op. Maar er is één uitzondering: van Diepenbrock zijn er enkele fotoportretten in Witsens atelier gemaakt. Hij is de man die ze allen kent, vaak reeds uit de vroege jaren van het roemruchte decennium. Hij heeft de ontwikkeling der denkbeelden met inzicht gevolgd (en met afkeer van de materialistische inslag), en gaat nu zelf zijn cultuurfilosofische essays in De Nieuwe Gids publiceren, verwachtend dat iets van die ‘monumentale, homophone visie’ zal terugkeren, nu bij het afscheid van de jeugd der jonge dichters de kracht der aandoeningen van het lichaam begint te verflauwen, nu er gezocht gaat worden naar iets algemeners en durenders. (Deze laatste formuleringen ontleen ik aan een tekst van Henriëtte Roland Holst, tien jaar later geschreven.)
Welk creatief werk dat voor ons nog telt is voortgekomen uit dit huis en uit de kleine kring van satellieten en vertrouwelingen rondom Kloos in de vroege jaren negentig? Naast de unieke foto's van Witsen, die Bildengalerie van Tachtig en Negentig, en natuurlijk naast de werken van de schilders, zijn het vooral Diepenbrocks doorwrochte essays die van groot belang blijken voor onze kennis van hun tijd. De hier volgende zinsneden zijn geschreven in 1891, en spreken over de glorieuze verworvenheden; maar in de stijl van schrijven hoort men niettemin de agonie doorklinken, die Diepenbrock met zijn artistieke intuïtie kon vermoeden: | |
[pagina 30]
| |
‘Het leven van den geest is vol diepe geheimen. En dagelijks ontdekt de wetenschap van het Zijn er nieuwe. Men gevoelt nu zoo veel heviger dan vroegere geslachten, volgens het woord van den Ephesiër [Heraclitus], de eeuwige vloeiing der dingen. Ons denken verfijnt zich, ons voelen verscherpt zich, dat is: verteedert en verpijnlijkt zich. Zoo ooit latere tijden weer tot een monumentale homophone visie des levens zullen teruggekeerd zijn, - zij zullen met vreemde bewondering terug zien op deze tijd vol koortsig-gloeiende schoonheid en kracht. Want nu is ontwaakt een groote veelkleurige liefde der dingen, en omdat maar één liefde de sterkste kan zijn in een mensch of een tijd, overwint deze liefde de liefde van vroegere geslachten, die hulden de dingen in heilige namen, als in wijde gewaden, met groote, zware, klaarlijnige plooiingen. De wereld wordt nieuw, omdat de dingen nieuw worden. En zelfs de vroegere namen der dingen zijn thans aan de dingen zelve gelijk, en voor een zich-zelf-bewuste en zich steeds nieuw produceerende ziel is het leven een groot festijn van dingen. In zijn jeugd ziet de mensch van verre de blijde tafelen blinken en, man geworden, zit hij aan als een god bij den maaltijd.’
Diepenbrock bleef contact houden met dit huis, ook in de uren van uiterst verval van Kloos, nachtelijke uren ongetwijfeld, die misschien niet alléén hier werden doorgebracht, maar hier óók, blijkens Witsens foto's. Voor Diepenbrock, leraar in 's-Hertogenbosch, moest het voornamelijk bij briefcontact blijven. Wij zien hem dan ook niet deelnemen aan de drinkgelagen, waar de getuigenissen van derden over spreken. Om de waardeloze Nieuwe-Gidsprodukten hangt een alcoholische walm. De drank heeft Kloos en Tideman opgezweept tot een mateloze grootheidswaan en tot wartalig machtsvertoon op papier, - een stakkerig stoerdoen, met uiteindelijk een afloop, die vooral tragisch werd opgevat door de velen die oprecht - maar op afstand - geloofden in Kloos' genialiteit. Want (ik citeer de woorden van J.C. Brandt Corstius, in de Nieuwe Taalgids van 1959): ‘Hij heeft jonge kunstenaars om zich heen gebiologeerd, gefascineerd, onvoorwaardelijk aan zich gebonden. [...] En middenin de grote débacle blijft het respect, als voor een gevallene: onder de slagen van zijn haat en woede blijven die eerbied, ja die liefde wezenlijk ongedeerd. [...] Het feit dat Kloos bestond, betekende dat hun nieuwe kunst bestond.’
In 1892 werd de Franse dichter Verlaine uitgenodigd een bezoek aan Holland te brengen en lezingen in Den Haag en Amsterdam te houden. ‘Wie zit dáár?’ vroeg hij in het café, doelend op een jonge man met een nog machtig maar reeds verwoest gezicht (aldus Verlaine's verslag in Quinze jours en Hollande). En iemand licht hem in: ‘Het is Willem Kloos...’ (en gelukkig is daar ook nog, voor de in Frankrijk teruggekeerde schrijver, de informatie van Jan Veth, hem behulpzaam uit Holland nagezonden:) ‘Het is Willem Kloos, het zwijgzame orakel, ingekeerd in zijn duistere bovenmenschelijkheid. Grootmeester van de literaire beweging in Holland. Ziekelijk, dikwijls dood, maar onsterfelijk.’
Verlaine beleeft ook iets mee van het Amsterdamse uitgaansleven. Per rijtuig, door Witsen gehuurd, gaat het overdag langs café's en bodega's, en behalve het Rijksmuseum wordt ook, 's avonds na de lezing, de Nes met zijn tingeltangels bezocht. Vergeer deed over deze kant van het literaire leven onlangs een weinig ordelijk boekje open, waarin hij zijn lezers ‘schoot en boezem als lekkernij’ voor ogen brengt. Bij dié Tachtigers die hij in dit verband niét noemt, is er één, die als zovelen Kloos' reputatie bleef hooghouden ondanks de scheldsonnetten in zijn richting; die niet mèt hem in de verloedering raakte; maar, Charles, toch ook wel eens mee naar de Nes was getrokken om die prachtige Engelse meiden te bewonderen. Maar hij tenminste heeft een evocatie van zichzelf-in-donker-Amsterdam gegeven in een lang gedicht, eindigend met de avond van ‘Een dag in 't jaar’, - het eerder genoemde jaar van de sensitieve verzen. Dit gedicht geeft geen geile, verlekkerde beschrijvingen, ook geen sociale bewogenheid, en geen morele veroordeling. Het brengt de sexuele begeerte onder woorden, met de doodsdrift als substraat, die Gorter om zich heen zag en die hij zelf onderging: | |
[pagina 31]
| |
Het zwarte mannengespuis
gaat overal van huis
de bronnen zoeken -
ze loopen ineengedoken
van honger, ze likken daar
waar een vrouw woont, hun mondhaar.
In de zwarte nachten
gaan nu de arme geslachten
der menschen zoekende om -
ze weten zelf niet waarom -
ze hebben een valschen schijn -
ieder wil anders zijn.
[...]
Elk wil zijn verderf
elk mensch wil dood
hij wil verdragen den nood
van het al te groote verlangen -
hij wil uitzingen de zangen
die te wijd zijn voor zijn keel -
hij wil uitleven geheel
het roode menschenleven -
zijn handen beven
hij kan niet meer
tegen het levensbegeer.
Donker zijn om hun steden de nachten -
Vrouwen zitten hen al op te wachten
vrouwen in vleesch, in zij, in glans
daar naakt der mannen dans -
der vrouwen lacht de wang van satijn
der vrouwen oog schenkt valschen wijn -
ieder begeert nu anders te zijn -
hen overwint al meer
het sterke levensbegeer.
[...]
Daar gaan ze in donkere nachten
de mannen in zwarte drachten
ter eigene begrafenis -
de vrouwen zijn hunne graven
daar liggen ze dood en begraven
zonder gedachtenis.
Ik, terwijl ik door hun groote stad ga
ik voel me in eens, ik sta
plotseling voor mijn eigen oog.
O ik rijs hoog
boven hun aller huizen
ik ben een boom waarin kan ruischen
aller winden stem,
hij komt en ik omvang hem
met al mijne bladen en buig mij over
waarheen hij wil met tak en loover.
[...]
Ik zag het verlangen om te vergaan
ik zag den valschen schijn aan
in mij heeft het gebrand
om mij heeft het gezengd
de golven hebben geklonken
op mij, ik ben in gezonken,
ook ik, ik kan niet meer
tegen het levensbegeer.
Op mij varen saam
aller winden aam,
in mijne neusgaten brandt
aller geuren brand,
in mijne oogen licht
aller dingen weerlicht -
aller mannen zwart
aller witte vrouwen smart,
dat is alles samen als een witte zee -
O mijn wit licht, wit wee,
wit leven dat om me zijt,
verganklijke tijd
waarin ik verga
waarin ik licht sta,
voor uw licht bloot,
verlangend tot den dood.
Gorter heeft dit gedicht (waarvan hier slechts enkele fragmenten) nooit gepubliceerd. Het enige wat wij er van hem over horen is uit een brief aan Diepenbrock, anderhalf jaar na het ontstaan geschreven, op het ogenblik dat de Verzen zullen verschijnen. ‘Een boekje van me is nu afgedrukt, maar het groote stuk dat ik je voorlas is er niet in. Het was tóch niet goed genoeg, het was niet iets op zichzelf, vind ik nu, het was half en half, het leek teveel op wat nu mijn vroegere manier van schrijven is en toch zat er een begin van mijn nieuwere in.’ Niet verwonderlijk, dit getuigenis van kentering, in deze jaren waarin zo snel zo veel verandert.
Dat in de tijd van neergang, ondergang tenslotte, het leven de overhand kreeg op de kunst, en de kunst van leven zo jammerlijk verloren ging in een geëxalteerd, ingebeeld kunstenaarschap, - het moet ons niet doen vergeten dat daarmee in zekere zin de tol betaald werd voor ‘de begeerte naar genieten machtig’ die tevoren zo vervoerend was uitgesproken (hier: door Kloos); dat hier ter plaatse de onvergelijkelijke foto's van Witsen zijn gemaakt; en dat een enkele grote stem uit dit gezelschap, boven hun machteloos geraas uit, blijft opklinken; - die van Diepenbrock; en tenslotte toch ook, dat het Kloos' leven was dat hier in vier jaar tijds met eenparige versnelling ten onder ging, terwijl een steeds wisselend aantal tijdgenoten er getuige van was.
Om nog één opmerkelijk feit te signaleren: Die scheiding der geesten, omstreeks 1890, tussen impressionisten en symbolisten, is in zeker opzicht ook in de latere jaren nog lang zichtbaar gebleven, en wel mede in geografisch opzicht. Immers, Laren N.H. en Noordwijk werden centrale punten voor de bezonnen symbolisten, - Amsterdam bleef het domein van de impressionistische woestelingen. Iets van die tegenstelling tussen Gedachte en Gevoel heeft zich vervolgens ook doorgezet in de beoefening van de Nederlandse literatuurgeschiedenis: Leiden bleef de stijlvolle ernst vertegenwoordigen, met het filosofisch denken en beschouwen van Verwey en Van Eyck; Amsterdam hield met Prinsen en Donkersloot als hoogleraren veeleer de persoonlijke beleving hoog. | |
[pagina 32]
| |
Inmiddels is de literatuurstudie wat minder essayistisch en wat meer wetenschappelijk onderzoekend geworden. Zodat deze stijlverschijnselen zich minder laten gelden en het onderscheid niet meer valt waar te nemen. Dat Leiden en Amsterdam veel dichter bij elkaar zijn komen te liggen blijkt - zo men wil- ook uit het feit, dat de toch altijd enigszins Leidse Maatschappij vandaag naar Amsterdam is gekomen om haar steentje bij te dragen. Enno Endt Voor de ‘brouille’ tussen Kloos en Verwey, en de geestelijke crisis in de kring-rondom kan men terecht in de gelijknamige hoofdstukken van mijn Festijn van Tachtig (Amsterdam 1990). |
|