Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 8
(1990)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd‘Van waarde en van onwaarde’ Brieven van Geel aan SchinkelDe Leidse hoogleraar en bibliothecaris Jacob Geel (1789-1862) mag zich de laatste jaren in een zekere belangstelling verheugen.Ga naar eind1 Dat kan van A.D. Schinkel niet gezegd worden. Deze Haagse drukker en verzamelaar van handschriften, oude drukken en literair curiosa is vandaag nagenoeg vergeten. Een enkele Huygensonderzoeker herinnert zich misschien zijn naam in verband met Bijzonderheden over Huygens. Voor de rest van literair-historisch Nederland bestaat A.D. Schinkel niet meer. In deze bijdrage vraag ik niettemin aandacht voor Schinkel. Door zijn verzamelingen vervulde Schinkel een belangrijke rol in het literair-historisch leven van zijn dagen. Hij stond toen nog midden in zijn eigen literaire wereld. Hij - of liever gezegd zijn collectie - werd vaak geraadpleegd. In de vorige eeuw zijn ‘bijzondere personen niet in gebreke gebleven van hunne erkentelijkheid jegens Schinkel te doen blijken’. En hebben ‘Nederlandsche en vreemde letterkundige Genootschappen [...] van hunne achting bewijs geleverd door hem daarin op te nemen’.Ga naar eind2 Eén van die ‘bijzondere personen’ die Schinkel dankbaar waren, was Jacob Geel. Zijn erkentelijkheid zal blijken uit de hier voor het eerst gepubliceerde brieven. In mijn ogen maakt echter niet de particuliere dankbaarheid deze brieven het publiceren waard; zij zijn nu waardevol omdat ze inzicht bieden in Geels opvattingen over zijn bibliothecariaat en het negentiende-eeuwse Huygensonderzoek. | |
[pagina 17]
| |
Schinkel als verzamelaar van hugenianaAdrianus David Schinkel (1784-1864) was van 1824 tot 1845 als boekdrukker gevestigd in Den Haag. Hij kende een grote interesse in de geschiedenis van zijn vaderland en de boekdrukkunst. Zo trachtte hij alles te weten te komen over zijn Delftse naam- en branche-genoot Harmen Schinkel en zette hij zich volledig in om te bewijzen dat de boekdrukkunst werkelijk door Laurens Jansz. Coster was uitgevonden. Daarnaast had hij een bijzondere voorliefde voor de schilder Frans van Mieris en de letterkundige Constantijn Huygens. Zijn vriend J.J.F. Noordziek tekent Schinkel in zijn ‘Levensschets’ als volgt: ‘Het moet aan Schinkel als een ware verdienste worden toegerekend, dat hij, eigenlijk weinig toegerust met de noodige kennis, door zijnen ijver aangevuurd, door eene groote weetgierigheid geprikkeld, woekerde met de hem aangeboren gaven [...]. De begeerte om te weten ging allengs bij hem gepaard met het verlangen, om ook zooveel mogelijk datgene te bezitten, waardoor hij zijne kennis kon vermeerderen [...]. zoo bragt hij langzamerhand vele kostbare zaken bijéén, met oogmerk om die tot eene soort van museum te vormen, welk voornemen hij op hoogst gelukkige wijze heeft kunnen verwezenlijken.’Ga naar eind3 Wat Schinkel zoal bijeen gebracht heeft kunnen wij aflezen uit de vele publikaties die hij heeft gewijd aan de kostbaarheden uit eigen bezit. De diverse catalogi van zijn collectie geven ons een beeld van wat hij heeft kunnen verwerven. Ten slotte zijn er de veilingcatalogi die na zijn dood van zijn bezit zijn vervaardigd.Ga naar eind4 In 1840 liet Schinkel verschijnen: Opgave der Handschriften van Constantijn en Christiaan Huygens, benevens die handschriften, welke tot hen betrekkelijk zijn en vóór weinige jaren onder derzelver nakomelingen nog berustende waren. Met deze uitgave beoogde Schinkel geen ‘geldelijk voordeel’, naar hij zelf in het woord vooraf meedeelt. De ‘afdrukken’ waren ‘enkel bestemd om als present exemplaren aangeboden te worden’. De opgave die Schinkel hier meedeelt had hij aangetroffen onder de nagelaten boeken en handschriften van Mr. Jacob Schonk, afstammeling van Constantijn Huygens. Op de veiling van diens bezit in november 1837 had hij enkele stukken kunnen bemachtigen.Ga naar eind5 De Staet en administratie van Huygens' goederen over de jaren 1639-1686 hoorde daarbij.Ga naar eind6. Uit deze bron heeft Schinkel geput voor zijn Bijdrage tot de kennis van het karakter van Constantijn Huygens (Rotterdam 1842) en zijn Nadere bijzonderheden betrekkelijk Constantijn Huygens en zijne familie (1851, Tweede stuk 1856). Zowel van deze Bijdrage als van de Nadere bijzonderheden zijn 125 exemplaren gedrukt. De boekjes waren ‘niet in den handel’. Schinkel stuurde vrienden en relaties een exemplaar. De bedankjes voor deze boekgeschenken bewaarde hij zorgvuldig. Sinds 1946 berusten ze in de Koninklijke Bibliotheek.Ga naar eind7 Ze leveren ons nu de namen van een select gezelschap negentiende-eeuwse heren dat in de ogen van Schinkel geïnteresseerd moet zijn geweest in Constantijn Huygens. Jacob Geel was één van hen. Portret van A.D. Schinkel door H.D. Loeff
| |
Jacob Geel‘WelEdel Heer!
Met veel dankbaarheid heb ik de brochureGa naar eind8 ontvangen, met welker Uitgaaf UwelEd. onze geleerden verpligt hebt. Uw belangloozen ijver voor de letteren waarvan het ontvangene alweder een bewijs is, weet ik niet genoeg te roemen: en ik stel het op hoogen prijs, dat ik tot de weinige bevoorregten behoor aan wie deze vrucht van uwe pers vereerd is. Schrijf dus, bid ik U, de vertraging van dit mijn antwoord alleen toe aan bezigheden en eene kleine ongesteldheid die mij tot hier toe verhinderd hebben UwEd. over dit en een paar andere onderwerpen in persoon te komen onderhouden. Dit genoegen ligt voor ons nog in het zout. Intusschen zou ik gaarne door mijn neef Noordziek van UwelEd. vernemen, of Gij zoudt durven te wagen, de vertaling te drukken van een Italiaansen Roman van geringen omvang (Een deel meen ik) de Sibylla Odaleta? en op welke pecuniele voorwaarden? Ik vraag het voor een vriend, die in min gunstige omstandigheden is, en die mij zijne kopij ter inzage zal overzenden. Ik voorzie bijna eene weigering en zal ze dan ook getroost ontvangen en nog daarenboven verschooning vragen voor mijne belangstelling in het lot van een ongelukkigen.Ga naar eind9
Met hoogachting heb ik de eer te zijn
Leyden 17 Januarij 1841.’ | |
[pagina 18]
| |
Dit is de vroegste brief van Geel in Schinkels archief. Het verzoek een uit het Italiaans vertaalde roman te willen drukken deed hem belanden in de map Varia. De andere brieven van Geel heeft Schinkel systematisch opgeborgen. Ze zijn per uitgave bewaard gebleven in verzamelmappen. Op 18 augustus 1848 dankt Geel Schinkel ‘voor de vriendelijke toezending van het keurig geschrift van Uwe hand, dat mij bezorgd is, terwijl ik uit de stad was.’ Het gaat hier om de Oudheidkundige Bijdragen uit 1848. Minder plichtmatig is de brief waarin Geel reageert op Schinkels Geschied- en Letterkundige Bijdragen uit 1850. Als vierde bijdrage in deze bundel had Schinkel opgenomen: ‘Fragment van een' brief van P. Scriverius; met facsimilé’. Op deze brief gaat Geel nader in: ‘Vooral heeft mij het fragm. van den Brief van Scriverius bezig gehouden. Zoo het een fragment van een brief is, is het dunkt mij, toch twijfelachtig dat hij voltooid en verzonden zou zijn; maar de door U tevens medegedeelde vertaling van een misschien gelijktijdigen overzetter had misschien een teregtwijzing verdiend. Hij schijnt gelezen te hebben: quod nisi præter molestiam creasset, en vertaald: “omdat het (dichtstuk) niets behalve moeite had veroorzaakt” - (hoewel reeds de grammaticale toestand der woorden van Scriv. die vertaling niet toelaat.) - Deze had geschreven: quod mihi Prætor molestiam creasset, waarin eene pointe ligt: omdat de regter mij last veroorzaakt heeft, daarom ben ik veroordeeld - de kosten te vergoeden, die hij onlangs (ille núper fecisset staat er) gemaakt had. - Voorts is bubulco indice “Terwijl een ossendrijver als regter zit? Scriverius laat den zin van zijn citaat uit den Lat. Dichter* in den zijnen loopen. “Te regt, of ten onregte, zal ik niet onderzoeken: het zou den bleeken Ajax, die voor zijne bedreigde vrijheid, bij den ossendrijver, die als regter zit, pleit, niet helpen.” Gij houdt mij zeker, Ge[ë]erde Hee[r] en Vriend, voor een lastigen philoloog. Gij moet het mij vergeven, omdat de philologen hunne meeste moeite besteden aan hetgeen verkeerd geschreven of geïnterpreteerd is geworden. Ik houd het voor hoogst waarschijnlijk, dat gij de aangewezen fouten gezien hebt, maar uwe verbeteringen achtergehouden, omdat zij van U niet mogten geeischt worden. Wat mij verder verhinderd heeft U spoediger te schrijven, is, buiten mijne veelvuldige bezigheden, het nazoeken van onuitgegeven brieven in de UB. Ik meende mij te herinneren, dat ik iets van Scriverius over die zelfde quaestie, vroeger onder het oog gehad had. Het schijnt, dat ik mij bedrieg: ik vind tot hiertoe niets. [...]
Leiden. 10 Maart. 1850.
[marginaal toegevoegd bij *] Juvenalis VIIe Satyre. Bij wien het bubulco geestig en bijtend is, omdat de Regter op wien hij doelt, werkelijk den familienaam Bubulcus droeg. Scriverius maakt er een kostelijk gebruik van.’
Hoe zou Schinkel gereageerd hebben op deze allervriendelijkst geformuleerde fundamentele kritiek van de ‘lastigen philoloog’ Geel? Ik weet het niet. Aan hun verhouding heeft deze kritiek geen schade gedaan. Ruim anderhalf jaar later stuurt Schinkel zijn Nadere Bijzonderheden betrekkelijk Constantijn Huygens aan Geel. De Leidse bibliothecaris reageert daarop met een brief die ik hier citeer:
‘Leiden. 15 Oct. 1851.
WelEdele Heer en Vriend,
Het is mij alweder gegaan, zooals meermalen, wanneer ik met een boekgeschenk vereerd werd, dat mij hoogst aangenaam was. Ik behoefde mij niet te haasten om U te vertellen dat ik dankbaar, en met Uwe gave ingenomen was, nog vóórdat ik ze genoten had, om op die wijs aan de eer van het compliment te blijven. Uw geschenk is werkelijk zeer aangenaam, en het heeft mij opgewekt om U iets mede te deelen dat misschien door U van eenig belang zal gerekend worden. Toen ik Uwe “Nadere Bijzonderheden” ontving, was ik nabij het einde van het drukken van den Catalogus der Handschriften, die de Bibliotheek onser Hoogeschool, sedert 1740 ongeveer, aangeworven heeft. Doch ik was toen nog niet gereed met een aantal Brieven, door beroemde en geleerde mannen, en vrienden aan Constantijn Huygens geschreven. Zij zijn in 1809 en in 1822 door schenking in de Bibliotheek gekomen. Zij vullen acht vrij dikke deelen in folio. Er zijn daaronder natuurlijk zeer velen, die Constantijn in zijne betrekking tot den Prins ontvangen heeft, en die dus meestal verzoeken en voorspraak of dankbetuiging over derzelver vervulling bevatten; maar, zoo ik geloof, ook niet weinigen die van belang kunnen zijn. Gij zijt de man die U veel, misschien meer dan de meesten, aan dien beroemden en wezenlijk uitmuntenden man gelegen laat liggen, en daarom bevoegd zijt om den arbeid der doorsnuffeling te aanvaarden. Wat zegt gij? Hebt gij lust en moed? Indien ik op den vraag gunstig antwoord ontvang, wil ik U gaarne die deelen, één voor één toezenden, en Gij zult dan op Uw gemak eene proeve kunnen nemen, of de geheele arbeid uwe moeite loonen zal, en vondsten opleveren. De rubriek “Epistolae”, is de laatste in mijn Catalogus, die allerlei bevat, meest Latijn en Grieksch, van waarde en van onwaarde. Vanwege deze laatste qualiteit ben ik dikwijls huiverig geweest, mij afvragende hoeveel nut ik zou stichten, en hoe dankbaar men mij zijn zou. Ik heb mij steeds getroost met de “conscientia recte facti” - want het is de pligt van den Bibliothecaris, niet zelf al te streng het gehalte van 'tgeen hij geroepen is te bewaren, te beoordeelen; het bibliothecariaat is zeer geschikt om stil te wezen [en te] zwijgen, bij de wenschen, verzoeken en behoeften van die de Bibliotheek bezoeken en hem boeken of inlichting vragen. Terwijl ik nu, na 30 jaren functie, redelijk onpartijdig geworden ben, en ieder voor zich de waarde laat beoordeelen, vraag ik U om inlichting, en wensch te weten, of de Collectie, wier onderzoek ik U aanbeval, nog eenige waarde heeft voor de kennis van het leven van den uitnemenden Constan- | |
[pagina 19]
| |
tijn. Zoo dit onderzoek vruchtbaar mogt zijn, zal het U gaarne vergund worden, er naar welgevallen gebruik van te maken. Ik weet niet wat mij, nog meer dan de orde mijner Catalogisatie, verhinderd heeft U deze mededeeling vroeger te doen - maar zeker is het dat het mij nu een waar genoegen verschaft eenige niewsgierigheid bij U op te wekken. Mogt zij bevredigd worden, en Gijzelf overtuigd zijn dat ik met hoogachting ben UwEd. dienstw. dr. en vriend
De lastige filoloog in Geel heeft nu, in 1851, plaats gemaakt voor de enigszins vermoeide bibliothecaris. Geel lijkt ervoor terug te schrikken de acht dikke delen brieven aan Constantijn Huygens meer dan globaal te beschrijven ten behoeve van zijn Catalogus Librorum Manuscriptorum, qui inde ab anno 1741 Bibliothecae Lugduno Batavae accesserunt (Lugduni Batavorum 1852). De bundels staan erin opgesomd onder de nummers 995-996. Ze gaan vergezeld van de mededeling: ‘Donum Regis Guilielmi I. Anno 1822’.Ga naar eind10 Schinkel heeft de brieven echt ingezien. In zijn Nadere Bijzonderheden. Tweede stuk uit 1856 verwijst hij ernaar.Ga naar eind11 Geel ontving ook van dit Tweede stuk een exemplaar. Op 26 mei 1856 schrijft Geel aan Schinkel: ‘Gij hebt mij verrast met een nieuw geschenk, waarvoor ik U zeer dankbaar ben; gij hebt weder interessante bijdragen voor eene beschrijving van Huygens' leven in het licht gebragt, en het verheugt mij dat de Briefwisselingen die ik U uit den Leidschen Bibliotheek heb kunnen ter leen verstrekken, U van eenig nut geweest zijn.’ | |
Geel en SchinkelDe 16e juni 1842 werd A.D. Schinkel door de ‘Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden [...] tot haar Mede-lid verkoren’. Hij moet op deze uitverkiezing danig trots zijn geweest. De officiële bescheiden hieromtrent zijn opgenomen in het archief Schinkel. De Haagse verzamelaar heeft 22 jaar van zijn lidmaatschap kunnen genieten. Zijn ‘Levensbericht’ wijdde J.J.F. Noordziek voor een groot deel aan de Costerkwestie en de belangrijke rol die Noordziek - geholpen door Schinkel - daarin speelde.Ga naar eind12 Jacob Geel stierf twee jaar eerder in 1862. Hij was 40 jaar lid geweest van de ‘Maatschappij’ maar had om aan een ‘Levensbericht’ te ontkomen zijn lidmaatschap opgezegd bij zijn terugtreden uit zijn openbare functies. Hem is dan ook bespaard gebleven wat Schinkel postuum is overkomen. Geel werd wel herdacht in de Algemeene Vergadering van 1863. De toenmalige voorzitter, Robert Fruin, sprak: ‘ik zal de woorden van eerbied en liefde voor den scherpzinnigen, geestigen, beminnelijken man, die mij uit de volheid des harten op de lippen komen, terughouden, hem ten gevalle.’Ga naar eind13 Geels beminnelijkheid moge uit de hier weergegeven brieven aan de oprechte amateur Schinkel zijn gebleken. De lezer oordele zelf over de waarde of onwaarde daarvan Ad Leerintveld |
|