Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 7
(1989)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Uit de bibliotheek | |
De Maatschappij en haar gelegenheidsgedichten in een haat/liefdeverhoudingDe aandacht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde voor het verguisde genre van de gelegenheidsgedichten mag wel één van de duidelijker voorbeelden van de wet van de remmende vooruitgang worden genoemd. Een eeuw lang verschafte haar laatste gedrukte catalogusGa naar voetnoot1 de beste toegang voor literatoren, genealogen en anderen tot dit in kleine oplagen gedrukte marginale materiaal, waarvan de Maatschappij een tamelijk grote collectie van circa 1200 titels bezat. In 1982, toen de catalogus BoumanGa naar voetnoot2 verscheen, raakte haar positie voor het eerst enigszins aan het wankelen. Immers, het ging in deze uitgave om weliswaar slechts circa 650 zeventiende-eeuwse titels in de Koninklijke Bibliotheek, maar deze waren veel uitvoeriger beschreven en via meerdere registers toegankelijk. Groter werd de ‘bedreiging’ toen in 1984 het toenmalige ZWO subsidie verschafte om op dezelfde uitvoerige wijze de circa 3000 grotendeels ontoegankelijke achttiende-eeuwse KB-titels te bewerken. Veel is er sindsdien veranderd. In het ZWO-project werd de orthodoxe catalogus-produktie ingeruild voor een geautomatiseerde en van lieverlee werden ook de collecties van het Centraal Bureau voor Genealogie en de bibliotheek van het Gemeentearchief van Amsterdam toegevoegd, alles inclusief de zeventiende-eeuwse gedichten. De beschrijving van het Maatschappijbezit werd tot dan toe, op grond van de catalogus 1887-1889, minder noodzakelijk gevonden. Toen echter op de valreep in 1988 eerst bij NWO en later, in het kader van haar nationale taak, bij de KB gelden werden gevonden om met de analoge bewerking van de collectie van de Maatschappij de catalogus van ‘de vier grootste collecties’ te completeren, kon men in Leiden verlicht ademhalen: de boot was net niet gemist. Bij het bewerken van het Leidse materiaal ten slotte zou pas echt goed blijken hoe krachtig de rem der vooruitgang was geweest.
Een korte schets van die koppositie is echter eerst op zijn plaats. Bij de aanvang van de Maatschappij kan het bezit aan gelegenheidsgedichten nog niet van belang zijn geweest. De eerste catalogus van 1829Ga naar voetnoot3 bevat er enkele met titelbeschrijving bij hun respectieve dichters, maar er komen geen ‘verzamelingen’ voor. Dat beeld wijzigt zich in de volgende twintig jaar, zodat in het eerste deel van de catalogus van 1847Ga naar voetnoot4 een verzameling gedichten door J. Maan kan worden aangetroffen, evenals gedichten uit de families Sena - Muhl - Van Winter - Van Merken en Van Hoogstraten, naast gedichten van Bilderdijk. Een eerste spoor wordt merkbaar van het vooral cultuurhistorische belang dat men aan het materiaal gaat hechten. De leden van de Maatschappij worden zich daar blijkbaar van bewust en menig gedicht uit familiebezit zal langs de weg van schenking in de komende jaren een plaats vinden in de bibliotheek van de Maatschappij. Het wordt soms teveel om te specificeren en zo is in het derde deel van de tweede catalogus, dat in 1864 als bijvoegsel over de jaren 1848-1862 uitkwam, in een afzonderlijke rubriek Gelegenheidsgedichten naast enkele inhuldigingen, lijkdichten en een trouwdicht sprake van ‘Eene Verzameling van meer dan vijftig Bruiloftszangen, betreffende Familien in Noord- en Zuidholland, vooral te Rotterdam, uit het laatst der XVIIe en uit de XVIIIe eeuw, van meer en min bekende Dichters [...] voor zoo veel ze van jaartallen voorzien zijn, tusschen 1688 en 1731. 4o’ (p. 124). De toename in 1864 is waarschijnlijk voor een groot deel terug te voeren op wat bibliothecaris W.N. du Rieu in het jaarverslag van 1862 noemde ‘een lijvigen bundel gelegenheidsgedichten’, aangeboden door jhr. mr. D.T. Gevers van Endegeest (1793-1877), minister en curator van de Leidse universiteit. De Leeuwarder archivaris W. Eekhoff, de Leidse hoogleraar H.W. Tydeman en de predikanten H.M.C. van Oosterzee en N. Berkhout waren hem voorgegaan, de Leidse archivaris Ch.M. Dozy zal hem, waarschijnlijk met een grote verzameling, in 1887 volgen. Het vaststellen van binnenkomende hoeveelheden gedichten is intussen steeds moeilijker geworden, aangezien in de jaarverslagen van de bibliothecaris steeds globaler opgaven werden gedaan. Het is duidelijk: het ging langzamerhand meer om het type materiaal dan om de dichter, of zelfs maar de bezongenen. Inmiddels was men naarstig begonnen aan de derde catalogus, die de laatste zou worden, aangezien na het overbrengen van het Maatschappijbezit naar de Leidse Universiteitsbibliotheek (1876) de aanwinsten zouden worden opgenomen in de catalogi van de UB. Deze | |
[pagina 22]
| |
Gedicht bij het gouden ambtsjubileum van A.V.P. Joannes ten Eycken
laatste catalogus is welhaast het levenswerk geworden van bibliothecaris Louis D. Petit. Na vele perikelen nam hij het werk in zodanige staat van de al jaren eerder ingeschakelde beschrijver Th.J.I. Arnold over, dat hij naar zijn inzichten bijna opnieuw moest beginnen. In het Voorbericht bij het eerste deel van 1887 stelt hij wat teleurgesteld vast: ‘Een groote menigte boeken, brochures, pamfletten, gelegenheidsgedichten, gelegenheidsleerredenen en andere kleinigheden, die m.i. aan eene letterkundige en historische Bibliotheek als de onze juist zulk een hooge waarde geven, waren nog niet gecatalogiseerd’ (p. XVIII). Aan de gelegenheidsgedichten had hij zijn handen vol. Ze waren ‘in zulk eene menigte voorhanden dat daarvoor een groote onderafdeeling geopend en die weder in zes kleinere verdeeld kon worden, waarop ik meen de bijzondere aandacht te mogen vestigen’ (p. XX). Petit had uitgesproken ideeën over de gedichten. Hij zag ze niet als esthetisch waardeerbaar materiaal, maar meer als een geschreven platenatlas van de geschiedenis in de ruimste zin. Ze werden door hem ‘zoo uitvoerig behandeld, omdat bijna op alle nauwkeurige datums van huwelijk of overlijden voorkomen en zij daardoor van veel nut kunnen wezen voor de beoefenaren der genealogie. - Deze afdeelingen der Nederlandsche letterkunde, gelukkig tot het verleden behoorende, vindt men in geen enkelen Catalogus aldus behandeld’ (p. XXI). En zo zou het dus tot 1982, dankzij de pionier Petit, blijven.
De bewerking van het bezit binnengekomen na 1889 ten behoeve van de nieuwe ‘ZWO-catalogus’ was een moeizame zaak. De vermelding van titels in de jaarboeken gedurende de jaren die volgden is te onbetrouwbaar om als uitgangspunt te dienen: nu eens uitvoerig, dan weer beknopt. Na een aantal decennia werd slechts volstaan met in totaal circa drie pagina's verslag van de bibliothecaris, met op zijn best summiere aanduidingen van schenkingen. Alleen de alfabetische catalogus van de universiteitsbibliotheek kon titels opleveren. Met behulp van een uitvoerige lijst van trefwoorden zal op deze manier circa negentig procent van de aanwezige gedichten van de Maatschappij zijn achterhaald en beschreven, maar volledigheid is uitgesloten. Veel gedichten zijn gebonden in convoluten of portefeuilles, die vrij gemakkelijk worden gevonden, omdat via trefwoorden als Lykdichten, Huwelykszangen, Bruiloftdichten altijd wel een deel van een convoluut wordt opgespoord. De meeste gedichten zijn echter eenvoudigweg aangetroffen onder wat in de catalogus als ‘Verzameling’ te boek staat. Specifieke exemplaren uit deze verzamelingen zijn tot op heden niet vindbaar geweest.
Waren gedichten in convoluten en portefeuilles via de alfabetische catalogus van de UB al niet echt goed toegankelijk, totaal onvindbaar voor de bibliotheekgebruiker bleek een grote aanwinst, aangeschaft slechts een jaar na het sluiten van het supplement van de laatste catalogus. Bij een zoekactie naar binnenkomsten in de jaarverslagen van de bibliothecaris ten behoeve van een beknopte geschiedenis van de collectie in de te produceren catalogus, werd in het deel 1890 de vermelding van een grote aankoop op de veiling van het bezit van J.A. Alberdingk Thijm aangetroffen. Het betreft de nummers 1689 en 1695-1705 uit het tweede deel van de veilingcatalogus van Frederik Muller & Co. te Amsterdam, waarbij aangetekend moet worden dat enkele andere veilingnummers van gelegenheidsgedichten niet door de Maatschappij werden aangeschaft. Afgaande op de opgegeven aantallen in de veilingcatalogus telt men circa 250 gedichten. Wanneer de gedichten de normale weg zouden hebben afgelegd en voor de alfabetische catalogus zouden zijn beschreven, zou circa negentig procent in de ‘ZWO-catalogus’ zijn terechtgekomen. Een blik op de signaturen, toegevoegd aan de vermelding in het journaal, zou daarover zekerheid kunnen verschaffen. Er werd echter slechts één plaatsnummer voor de totale collectie aangetroffen; bij nader onderzoek bleek pijnlijk duidelijk dat de collectie Alberdingk Thijm nimmer werd beschreven. Slechts één fiche in de standcatalogus met een opgave van het aantal portefeuilles en banden verantwoordt tot op heden de aanwezigheid van reeds bijna een eeuw aanwezig materiaal. Wat er in die jaren met de collectie is gebeurd, valt niet meer te achterhalen. De indruk bestaat dat de volgorde van de gedichten binnen de veilingnummers niet geheel intact is gebleven. Alberdingk Thijm voorzag zijn bezit van een ex libris, maar was daarin naar blijkt niet consequent. Daarom ontstaat een probleem ten aanzien van gedichten zonder ex libris die moeilijk bij de veilingomschrijving zijn onder te brengen. Na enige tijd heeft men in de UB namelijk de gedichten van een volgnummer voorzien. Het zijn er 361 en nog enkele ongenummerde, aanzienlijk meer dan uit het optelsommetje van de veilingnummers volgt. Mogelijk zijn nog enkele jaren lang andere nieuwe aanwinsten in de portefeuilles ‘bijgeplaatst’, maar dat is dan wellicht gebeurd vóór de nummering, aangezien nog tot na | |
[pagina 23]
| |
nummer 310 exemplaren voorkomen die zeker aan Alberdingk Thijm hebben toebehoord. In dat geval zijn dan ook deze latere aanwinsten onbeschreven gebleven. Tot deze verloren zonen behoort waarschijnlijk een schenking uit 1894 door A.C. Bondam, bestaande uit bruiloftszangen uit de families Lelyveld en Van de Poll en mogelijk nog enkele gedichten uit de verzameling stukken die de dames Wiselius in datzelfde jaar schonken. R. Fruin liet in 1900 Latijnse gelegenheidsgedichten na, S.G. de Vries schonk achttiende-eeuwse huwelijkszangen in 1902 en in 1904 was de bibliotheek dank verschuldigd aan mevrouw H. Scheele-van Nederveen te 's-Gravenhage, voor bruiloftsdichten uit de periode 1691-1751. Wanneer de vermoedens juist zijn, dan ging die dank althans voor een aantal gedichten niet verder dan de vermelding in het jaarboek. Ze kregen een nummer, werden opgeborgen en in de laatste jaren zelfs uitstekend klimatologisch verzorgd. Zelden werden ze door grijpgrage vingers betast, niemand wist immers dat ze bestonden. Geen wonder dat ze in een betere conditie verkeren dan de harde kern van de catalogus 1887-1889. De vele losse gedichten in de portefeuilles zijn weinig beschadigd en hebben nog vaak hun oorspronkelijke omslag van goudbrokaat, marmer of sitspapier. Het komt bovendien zelden voor dat de titelpagina omwille van de prent is weggesneden, zoals bij de oude collectie meermalen het geval is.
Na 6400 beschreven titels voor de te produceren gemeenschappelijke catalogus mag het opmerkelijk heten dat deze pas uit het stof bevrijde verzameling zo'n zestig procent uniek materiaal omvat. De unica komen voor een deel uit Enkhuizer drukken, maar ook gedichten uit Amsterdamse families of gedichten van de hand van Langendijk blijken ‘nieuw’ te zijn. Dankzij deze vondst kon de kopij voor de binnenkort te verschijnen Thesaurus van drukkers tot 1800 op de valreep met een aantal tot dan toe onbekende gegevens worden verrijkt. Belangrijker dan dat laatste is echter dat - ook op de valreep - de ontoegankelijke gedichten konden worden opgenomen in een bestand waarin ze thuishoren: een chronologisch gerangschikt geheel van circa 6700 titelbeschrijvingen van gelegenheidsgedichten met annotatie en uitvoerige registers, een bestand dat over enige tijd in gedrukte vorm zal verschijnen.
Adèle Nieuweboer Symbolische voorstelling op het huwelijk van Pieter Teyler vander Hulst en Helena Wijnands Verschaave, 25 maart 1728
|
|