Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 5
(1950-1951)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
IHoe vaak en met hoeveel schijn van recht men buitenstaanders ook het tegendeel kan horen beweren, in werkelijkheid is de vriendschap tussen letterkundigen minder de oorzaak van hun wederzijdse waardering, dan wel haar gevolg. Wat Du Perron en mij betreft, kon deze waardering alleen al door het verschil in leeftijd aanvankelijk moeilijk anders dan eenzijdig wezen. De kringen waarin hij zich omstreeks zijn dertigste, en ik mij omstreeks mijn twintigste jaar bewoog, lagen geografisch te ver uiteen om enig ongezocht contact waarschijnlijk te maken, en psychologisch te ver om ons dit contact opzettelijk te doen zoeken. Uiteraard voelde hij niet de geringste behoefte eraan, de bonte reeks van zijn vele nieuwe Noord- en Zuid-Nederlandse en Parijse kennissen te vermeerderen met een willekeurig jongmens uit het verre Friesland, wiens gedichten hij terecht óf niet las óf niet belangrijk vond. En bij mij kwam het niet op, de ‘Smalle Mens’, waarover ik in het Groningse studentenblad met bewondering schreef, nu ook in levenden lijve lastig te vallen met de uitingen van een geestdrift, die overigens in politiek opzicht allerminst onvoorwaardelijk, en ook ten | |
[pagina 167]
| |
aanzien van zijn poëzie niet zonder grote reserves was. Ik weet niet, of deze bespreking en de daarop gevolgde over ‘Het land van herkomst’ hem ooit onder de ogen zijn gekomen. Maar zo ja, wat dan nog? In de wirwar van tegenstrijdige recensies, waaraan ieder blootstaat die zich op de markt der letteren waagt, wordt men zelfs met minder ironie dan Du Perron bezat, al spoedig immuun voor élk oordeel, tenzij afkomstig van een enkele uitzonderlijke figuur als Marsman of Ter Braak. Zo zijn we jaar na jaar vreemden voor elkaar gebleven en heeft hij in de herfst van 1936 Europa weer verlaten, zonder dat ik ooit met hem had gesproken of gecorrespondeerd. Eerst toen er zich een punt voordeed waar hij niet enkel mij, maar ik ook hém kon aanvullen en stimuleren, bleek de noodzaak aanwezig van een nader contact. Dat punt was Multatuli. De liefde voor de literatuur, die bij de meeste mensen nooit, en bij de weinige anderen geleidelijk komt, heeft in mijn leven een registreerbare geboortedatum. Het moet in de Paasvacantie van 1922 zijn geweest, dat ik te Haarlem bij vrienden van mijn ouders een exemplaar van de Max Havelaar in handen kreeg. Van heel de verdere lectuur uit die tijd is er niets meer dat mijn geheugen nog bezwaart: dit boekje evenwel staat mij nauwkeurig voor de geest. Het was een banaal, slap-ingenaaid geval, met kleine letter in twee kolommen slordig gedrukt op slecht papier. Ofschoon het dus alles miste wat een boek tot een genoegen maakt voor hand en oog, fascineerde mij de inhoud zó, dat ik las als nooit tevoren en in weinige uren voorgoed leerde begrijpen wat onrecht is en wat genie. Ik vergat dat het drama zich bijna driekwart eeuw tevoren had afgespeeld, en dat zowel de kleine schuldigen als hun grote slachtoffer sedert lang verenigd waren in de dood. Lebak werd werkelijkheid voor mij, in een geheel àndere dan uitsluitend artistieke zin: ik was mij er van bewust, dat de kwestie zelf nog bestond, nog actueel was, omdat zo min tijdens Dekkers leven als in de tientallen jaren sinds hij stierf, ooit iemand haar definitief had onderzocht, en zonder vooroordeel of rancune beslist. Hoeveel ik later over Multatuli ook hoorde en las, op de H.B.S. of aan de Universiteit, in biografieën en studies, niets vermocht mij te overtuigen: want steeds opnieuw ontdekte | |
[pagina 168]
| |
mijn argwanende critiek dat aan al die zeer- en hooggeleerde beschouwingen de feitelijke exactheid ontbrak die alléén in staat is ons inzicht helder, ons oordeel rechtvaardig te doen zijn. Niets heeft mijn wantrouwen jegens de officiële, academisch gepatenteerde geschiedschrijverij meer gewekt en waakzaam gehouden, dan het gemak waarmee men de problemen rondom Multatuli waande te hebben opgelost zónder onderzoek naar de beschikbare authentieke gegevens. Het was dan ook toeval, dat in 1938 mijn eerste documentenpublicatie gewijd werd aan de verhouding Vosmaer-Perk, en niet aan Multatuli. Dit gemotiveerde wantrouwen en deze behoefte aan exactheid beheersten uiteraard ook het oordeel dat ik neerschreef over ‘De man van Lebak’. Want bij alle onschoolsheid en gezond verstand, die deze biografie kenmerken, gaf ze mij toch het gevoel, dat zelfs Du Perron soms nog te lichtvaardig had gewerkt met maatstaven uit de twintigste eeuw, en te vaak had nagelaten Dekker als ambtenaar te vergelijken met zijn tijdgenoten en collega's. Zonder te willen suggereren dat kastekorten, administratieve achterstalligheden, en belangrijke voorschotten, tijdens het Europese verlof genoten, op zichzelf aanbevelenswaardige zaken vormen, dient men bij de beoordeling er van toch een open oog te hebben voor de vraag, of zij individuele uitzonderingen zijn, dan wel algemene verschijnselen, traditioneel in een bepaalde kring, en aanvaardbaar overeenkomstig de daar gedurende een zeker tijdvak geldende moraal. Wie dit verzuimt, loopt het gevaar Douwes Dekker ongeschikt te noemen voor overheidsdienst op grond van feiten die men bij zijn succesrijk gebleken collega's in even ernstige mate en nog heel wat veelvuldiger zou kunnen aantreffen, zo men zich slechts de eenvoudige moeite getroostte van een onderzoek. Met de eerlijkheid die zijn overheersende karaktertrek was, heeft Du Perron in ‘Multatuli, tweede pleidooi’ de juistheid van deze argumentatie erkend, en enige interessante documenten opgespoord en gepubliceerd, die later nog werden aangevuld met een aantekening van Duymaer van Twist, welke op de meest onthullende, ja, onthutsende wijze het zedelijk peil van de hoogstgeplaatsten in het toenmalige Nederlands-Indië doet kennen. Toen hij dit nieuwe boekje | |
[pagina 169]
| |
naar ‘Groot-Nederland’ stuurde, verzocht hij Greshoff uitdrukkelijk de bespreking er van aan mij te willen opdragen. Maar nog vóór ik de tijd had kunnen vinden tot een critische bestudering van dit merkwaardige materiaal, zond Du Perron mij rechtstreeks uit Bandoeng zijn curieuze bloemlezing ‘De Muze van Jan Compagnie’, overtuigd dat ook zulk een documentatie van meer cultuur-historische dan artistieke aard bij mij belangstelling zou vinden. Het was de eerste maal dat ik het krachtige, karakteristieke, uiterst verzorgde maar toch allerminst schoolse handschrift te lezen kreeg; tijdens de ziekte, die mij toen in bed hield, werkte mijn vreugde over de eenvoudige opdracht als een medicijn. Sedert die dag uit het laatst van Maart 1939 dateert ons vriendschappelijk contact, dat dus ternauwernood meer dan een jaar heeft geduurd. Bij het herlezen van de gewisselde brieven, die tot het voorjaar van 1940 het tutoyeren vermeden, en bleven aanvangen met Geachte of Waarde Heer, treft het mij opnieuw hoezeer ze door Multatuli worden beheerst. Want al hadden we het óók wel over Perk, Kloos, Simon Gorter of Erasmus: het bleven kleine opmerkingen terzijde van de hoofdzaak. Toen ik op 4 April bedankte voor het ontvangen boek, informeerde ik onmiddellijk naar mogelijke archiefstukken van Dekkers voorganger te Lebak, die immers volgens de Havelaar het plan zou hebben gehad om de schuldige Hoofden rechtstreeks bij de Gouverneur-Generaal aan te klagen, indien hij niet vóór het einde van 1855 met medewerking van de Resident van Bantam verbetering had kunnen brengen in de onduldbare toestanden. Lang reeds had ik het vermoeden, dat de notities en minuten die Dekker had aangetroffen bij zijn aankomst te Rangkas Betoeng, van beslissende betekenis waren geweest voor zijn gedrag aldaar, maar uiteraard konden alleen authentieke gegevens de juistheid hiervan bevestigen of weerleggen. Dat die gegevens, indien nog aanwezig, op Java zouden zijn, leek wel het meest waarschijnlijk. Het antwoord werd op 27 April te Bandoeng geschreven: een brief vol zakelijke afkortingen maar, vreemd genoeg, in de oude spelling, hoewel Du Perron voor zijn literaire werk de spelling-Kollewijn gebruikte. Toen ik later met enige | |
[pagina 170]
| |
verwondering en critiek hem hiernaar vroeg, zei hij mij dat de regeling-Marchant hem niet radicaal genoeg was, en dat het journalistieke werk waartoe de economische noodzaak hem dwong, de verplichting meebracht om de spelling-De Vries en Te Winkel te blijven beheersen. In zijn brief vermeldde hij dat één van zijn kennissen, Dr J.C. van Leur, ambtenaar ter algemene secretarie te Buitenzorg, de publicatie voorbereidde van de verhoren en rapporten betreffende het onderzoek in Lebak, zoals dit ten gevolge van Dekkers officiële aanklacht, maar na diens vertrek, had plaats gevonden in de herfst van 1856. De documenten van vóór Dekkers komst vielen daar natuurlijk niet onder, maar misschien konden ze nog worden opgespoord: ‘Het archief van R(angkas Betoeng) zelf zal daar nu wel niet meer zijn, maar moet overgebracht zijn naar het Landsarchief te Batavia. Ik schrijf dit ook aan Van Leur, omdat hij zich nu eenmaal met dit - onder Pahud gedane - onderzoek bezig houdt. Als hij dat heele dossier publiceert, kunnen u en ik er zeker nog wat aan hebben. Maar wanneer zal dat gebeuren? het duurt nu al zoo lang!’ Blijkbaar heeft Du Perron op spoed aangedrongen, en met enig succes, want in een uitvoerig bijvoegsel, gedateerd 7 Mei, deed hij nog het volgende verslag: ‘Van Leur was gisteren hier en heeft alle paperassen meegenomen. Ik heb ze voor u nagezien; er is bij: een groot rapport (10 bladen) van Brest v. Kempen over het geval; een snertbriefje van Langeveld v. Hemert, dat hij eig. niets over den regent te vertellen heeft; behalve dat de reg. menschen geprest heeft om zijn erf in orde te maken; een annt. van Dekker zelf, onder een staat v. personen die in arrest zijn (nogal curieus: hij zegt dat hij den regent niet meer als rechter over deze beklaagden kan doen aanzitten, waar hij hem zelf aangeklaagd heeft, en dat hij zelf het niet wil, d.w.z. die menschen berechten, voordat vastgesteld is dat hij den regent niet lichtvaardig aanklaagde); een brief van Br. v. K. daarover weer: deze “eigenaardige” opvatting v. Dekker is voor hem om tureluursch te worden; hij klaagt erover dat D. op deze manier al die berechtingen opgeschort heeft, en dat hij, Brest v. K., nu daarvoor in persoon uit Serang is moeten overkomen (het is wél weer de heer Slijme- | |
[pagina 171]
| |
ring die klaagt dat hij in zijn drukke bezigheden gestoord wordt!) - Verder: een conduite van den regent en van den demang v. P(arang) K(oedjang), de 2 papieren die Hasselman publiceerde, en wel 40 blz. verhooren in 't maleisch van al de menschen die gekneveld zijn geworden. (Behalve de demang worden nog 2 lagere hoofden ontslagen.) - Geen snipper erbij van Carolus; maar van Leur heeft nu de rest aangevraagd. Ik zal u op de hoogte houden van wat hij vindt of niet vindt; en in ieder geval zal ik u onmiddellijk een ex. zenden, als hij die brochure inderdaad uitgegeven krijgt.’ Enkele maanden later, in dezelfde brief waarin hij schreef dat hij van plan was naar Nederland terug te keren, deelde Du Perron mij mee dat de heer Van Leur nog niets gevorderd was met zijn voorgenomen uitgaafje: ‘Ik beloof u dat ik hem zal blijven aanporren en zooveel mogelijk dokumenten voor u zal meenemen naar Holland; zelfs als u die niet zou mogen gebruiken! Als Van Leur zijn dokumenten (met of zonder die van Carolus dus) hier in Indië niet gepubliceerd krijgt, moeten wij samen maar probeeren het in Holland gedaan te krijgen.’ En nogmaals, in het eerste bericht dat hij mij na zijn aankomst in ons land stuurde en dat mij bereikte in het ziekenhuis, toen ik nauwelijks was bijgekomen na een blindedarmoperatie, bracht hij deze documentatie ter sprake: ‘Van Leur heeft in Indië v. Carolus niets kunnen vinden, behalve zijn “stamboek”, waaruit blijkt dat hij een Belg was. Het archief v. Rankasbetoeng schijnt zoek; op 't Landsarchief hebben ze vrijwel niets. De dokum. die van Leur uit de Alg. Secretarie haalde, wil hij in Indië publiceeren; die kreeg ik dus niet mee. (Hij zal ze me zenden als de uitg. daar niet doorgaat.)’ Inderdaad is deze uitgave ‘daar’ niet doorgegaan, maar de oorlogsomstandigheden hebben eveneens verhinderd, dat de gegevens naar Nederland werden opgezonden. Dr van Leur is gesneuveld, en of de authentieke documenten na de jaren van bezetting en van omwenteling nog ergens ongeschonden bewaard zijn, is een open vraag. | |
[pagina 172]
| |
II.Slechts enkele dagen in Nederland terug, ging Du Perron al naar het Multatuli-museum op speurtocht naar nieuw materiaal. Op dezelfde briefkaart van 5 October schreef hij, dat hij er die dag was geweest: ‘en zie, daar liggen - in een dossier door Mult. zelf aangelegd - allerlei papieren v. Carolus (copieën), óók een corresp. met Brest v. K. Verder heel wat in het maleisch, óók v. Carolus. Klachten, etc. Dan een briefje v.d. controleur aan Mult. om te waarschuwen tegen den regent, terwijl deze in M.'s voorgalerij zit te praten, - erg angstig, met een noot v. Mult. op de achterzijde. Dan 3 brieven v/d contr. aan M., als deze al v. Leb. weg is, ook al erg angstig en vol “sfeer v. Lebak” (M. is dan in Batavia). Dan uitnood. v. Br. v. K. aan M. om te logeeren - na ontslagaanvrage - en antw. v. M. daarop: over “Pitt en Fox buiten 't parlement”! Dan de maleische lezing v/h lied v. Saidjah, met vert. in proza eronder. - Is het niet iets voor een cahier van de V. Bl.? Wilt u het doen of laat u het mij over? Ik blijf wschl. een goede week in Bergen, laat eens mij ter publicatie af te staan; ik was op dat ogenblik totaal Ik herinner mij nog, dat de vondst van deze documenten Door een tweede brief, om mij “in bed op een praatje te tot de dokter mij hersteld verklaarde. mijn nieuwsgierigheid te bedwingen en lijdzaam te wachten Du Perrons aanbod in te gaan. Wel kostte het mij moeite mijn instigatie; maar zelfs als mijn geheugen mij beter had ingelicht, zou ik er natuurlijk niet aan gedacht hebben, op hooren wat u van dit alles denkt.” vergeten, dat heel dit onderzoek inderdaad begonnen was op mij eigenlijk minder verbaasde, dan het aanbod om ze aan vergasten’, lichtte Du Perron mij nog eens uitvoerig in over de stand van zaken: ‘Was u op het oogenblik fit, dan zou ik u schrijven: laten wij elkaar over een dag of 5 in Amsterdam ontmoeten. Nu zal dat wel niet gaan. Ik zal dus beginnen met lezen en overschrijven. Hebben we de documenten in afschrift, dan kijken we verder. Die maleische stukken zal ik niet overschrijven - op een enkele na - omdat de nederl. lezer daar toch niets aan heeft en omdat men op die manier | |
[pagina 173]
| |
al heel gauw een moeilijk uit te geven, dik boek zou krijgen. Maar ik zal er résumé's van maken. - Daarna hoop ik dat u voldoende hersteld zult zijn en dat wij elkaar wél in dat zaaltje kunnen ontmoeten. Of ik kom bij u in Hilversum. Ik vind het van betrekkelijk gering belang wie van ons beiden deze documenten uitgeeft. Zoolang van Leur zijn dossier niet gepubliceerd heeft, is er tóch nog altijd wat “geheim”; dus eigenlijk is dit alles niet méér dan “voorwerk”; nuttig maar niet werkelijk bevredigend. Eerst wanneer alles daar zal zijn, begint het werk dat de moeite waard is, vind ik: ù schrijft dan een groot essay over Multatuli (en Lebak), waarin u alle documenten plus de Havelaar aan een nieuw onderzoek onderwerpt, ik ga werken voor een eventuele nieuwe druk van De Man van Lebak.’ Inderdaad heeft Du Perron gedurende de tweede helft van October in het toen zeer kille vertrek waar Vondel, Frederik van Eeden en Multatuli een zonderlinge drie-eenheid vormen, ingespannen zitten copiëren, tot hij verkleumd en hees was van de kou. Door enige brieven en briefkaarten hield hij mij nauwkeurig op de hoogte van de vorderingen die hij maakte. Bij onze eerste ontmoeting, in de namiddag van Vrijdag 3 November, was zijn werk vrijwel gereed. Toen ik het lange bovenzaaltje van de Universiteitsbibliotheek binnenkwam, zat Du Perron te schrijven aan het ouderwetse bureau met laden en vakken, dat Multatuli op zijn vijf en vijftigste verjaardag, na de Rotterdamse opvoering van ‘Vorstenschool’ ten geschenke heeft gekregen. Het beeld dat ik mij uit enkele foto's had gevormd, werd niet geheel bevestigd: wel was zijn hoofd breed en krachtig, maar hijzelf, toen hij snel opstond en mij tegemoet kwam, bleek iets kleiner en ook minder fors dan ik me had voorgesteld. Zijn donkere ogen misten al het agressieve dat zij op sommige portretten bezitten, trouwens zijn hele gezicht had eerder iets joligs en joviaals, dan de trek van vastberadenheid en trots, die ik, overeenkomstig zijn literaire figuur, had verwacht. Hij had zijn overjas aangehouden, vanwege de kou, en een donkere wollige das los om. Er was iets jongs, ja, iets jongensachtigs in hem, dat mij ook bij latere ontmoetingen weer trof, behalve wanneer hij erg vermoeid was. Op het moment zelf dat ik zijn stevige handdruk voelde en zijn stem | |
[pagina 174]
| |
hoorde met het éven Indische accent, werd het mij bewust hoezeer hij verschilde van Menno ter Braak, die ik juist dat jaar herhaaldelijk sprak, aangezien wij beiden toen met W. Jos de Gruyter de redactie vormden van de Vrije Bladen. Bij ter Braak was ook in een gewoon gesprek een innerlijke onrust merkbaar, een onevenwichtigheid soms, waardoor hij niet alleen bij verschillende ontmoetingen, maar ook wel op verschillende ogenblikken van eenzelfde bespreking, plotseling op onvermoede wijze reageerde. Zijn scherpzinnige ironie, zo bewonderenswaardig in zijn critische werk, had in de mondelinge omgang wel eens iets grilligs en geforceerds, en niet zelden heb ik hem van opzij aangekeken met de verzwegen vraag, wélke onderbewuste oorzaken deze ontmaskeraar van het ‘tweede gezicht’ ertoe dwongen, zelf in zijn dagelijkse gedrag de mensen een ‘eerste gezicht’ te vertonen, dat van zijn tweede en wezenlijker gezicht zich zo aanmerkelijk onderscheidde. Wie hem als vriend leerde kennen, wist dat hij hartelijk was, eerlijk, betrouwbaar, trouw, ijverig en stipt; en dat hij ondanks alle cynisme vol ethische problemen stak. Maar uit een diepe karaktertrek, die men nog het best verlegenheid kan noemen, wilde hij zich blijkbaar zo min mogelijk tonen zoals hij was. Misschien was het enkel de dorpsjongen die in de grote stad komt; misschien hadden zijn overmaat van critische zin, die ook in een scherpe zelfcritiek tot uiting kwam, en zijn tekort aan scheppend vermogen, dat is aan spontane fantasie, een geremdheid veroorzaakt, of althans een bestaande geremdheid versterkt: zeker is, dat ter Braak zich niet gemakkelijk gaf, en dus bij de ander vaak de indruk moest wekken van een hooghartig voorbehoud, dat hij allerminst bedoelde. Dàt gevoel heb ik bij Du Perron nooit gehad: hij bezat, wellicht ten gevolge van zijn rijke en koloniale opvoeding, in zichzelf een rust en een vastheid, een natuurlijk evenwicht en óverwicht, die iedere gedachte aan spelvorm of zelfstilering buitensloten. Zijn persoon maakte een diepe indruk, juist omdat hij geen andere behoefte had dan te zijn die hij was. Zelden ben ik met iemand zo gauw tot een vlot en openhartig gesprek gekomen, als die middag met Du Perron in het schemerige zaaltje, waar wij beiden het pak vergeelde papieren met aantekeningen in velerlei handschrift behoed- | |
[pagina 175]
| |
zaam nazochten, terwijl hij de voornaamste passages aanwees en sommige Maleise zinsneden voorlas en vertaalde. Later, in een hoekje van een verwarmd restaurant aan de Nieuwezijds Voorburgwal, vertelde hij van zijn verblijf op Java, van zijn contact met enkele Indonesische nationalisten, en ook van de onmogelijkheid voor hem om met zijn opvattingen in die koloniale samenleving aan de kost te komen. Hij vroeg mij naar de correspondentie Vosmaer-Kloos die toen ter perse was, en waarvan hij niet alleen wilde weten wat er in stond en tot welke conclusies ze leidde, maar ook hoe het mij gelukt was de beschikking te krijgen over de béide collecties brieven. Hij informeerde of een leraarsbetrekking nog wel voldoende tijd vrij liet voor eigen werk, want ook een krant was niet anders dan geldelijke en geestelijke slavernij, en men moest toch léven. Maar niet ten koste van z'n onafhankelijkheid. Hij meende dat ons land misschien nog wel een redelijke kans had om buiten de oorlog te blijven als een goedkope flankbescherming van Hitlers leger, en vertelde erbij dat Menno ter Braak deze speculatie veel te logisch vond in verband met een hysterische dictator. Wij kwamen weer terug op Lebak, en opnieuw bekeken wij samen het omvangrijke pak papieren dat Du Perron mij al had meegegeven om het zo critisch mogelijk te lezen: ‘want ik stel op uw kritiek veel prijs, juist bij Multatuli kan men niet critisch genoeg zijn, hij wint er altijd bij, en u bent nuchterder, en ook beter geschoold dan ik, en bovendien leest de schrijver zelf in zijn enthousiasme vaak over z'n eigen fouten heen.’ Tussen de lege koffiekoppen spreidde hij de kopij uit, en las opnieuw met levendige commentaren enkele gedeelten voor. Zijn onhollandse stem met soms een éven-nasale nadruk, klonk zo duidelijk, dat zijn betoog ook aan de naburige tafeltjes verstaanbaar moet zijn geweest. We dwaalden weer af, spraken over boeken en schrijvers, over Frankrijk en Friesland, en over enkele wederzijdse vrienden zoals Greshoff en Ter Braak. Tot we met schrik ontdekten dat het een klein uur later was dan we hadden gedacht: de trein die hem naar Bergen zou brengen was al lang vertrokken, en de mijne ook. Hij lachte, maar toch met een zekere ongerustheid, en besloot op te bellen en nog een paar uur in Amsterdam te blijven. Toen ik afscheid nam, had ik minder | |
[pagina 176]
| |
het gevoel een nieuwe vriendschap te hebben gesloten dan wel een goede oude vriend te hebben weergevonden: het was of ik Du Perron sinds jaren had gekend. De daarop volgende weken besteedde ik met het critisch bestuderen van ‘De bewijzen uit het pak van Sjaalman’, en maakte, naast het regelmatige en zelfstandige handschrift, van punt tot punt mijn opmerkingen. Het was de gespannen tijd dat een Duitse inval dreigend nabij kwam; ik herinner me nog hoe luguber op de kritieke avond Nijmegen me aandeed, waar ik voor de Volksuniversiteit moest spreken, en hoe angstvallig langzaam de trein over de zwaar bewaakte bruggen reed, die reeds met dynamiet-ladingen waren ondermijnd. Eerder dan zijn plan was geweest, vertrok Du Perron naar Den Haag, daarheen geroepen door Ter Braak. Nog uit Bergen stuurde hij mij een fraaie vergroting die hij had laten maken van een tamelijk onbekend portret van Multatuli: ‘Het stond altijd op de schrijftafel van Mimi, vermoedelijk omdat hij er ongeveer zóó uitzag toen zij hem leerde kennen.’ Op 18 November, in den Haag, spraken we elkaar voor de tweede maal en gaf ik hem zijn kopij terug met mijn vele notities. Een drukke correspondentie handelt verder over Multatuliana: vooral de post die Douwes Dekker op 29 Maart 1856 achtereenvolgens moet hebben gekregen, hield ons bezig. Nadat ik door een soort patiencespel met al de beschikbare gegevens, de meest waarschijnlijke gang-van-zaken had nagegaan, schreef Du Perron mij op 23 November: ‘Uw reconstructie van het effect dat de Javasche Crt. op Dekker had, bevredigt mij ten volle. Mag ik dit stukje overnemen en erbij zeggen dat het van u is? 1o vind ik het aardig u in deze Multatuli-verdediging nu al te betrekken, 2o gebiedt de eerlijkheid het!’ Inderdaad bevat ‘De Man van Lebak’ in de herziene tekst, die Du Perron tijdens de winter 1939-1940 gereed maakte, maar die eerst een kleine tien jaar later in druk zou verschijnen, op bl. 334 de bedoelde ‘reconstructie’. Het belangrijkste evenwel van Du Perrons antwoord ligt in de uitdrukking ‘nu al’; want deze bewijst mij, dat hij al bij onze tweede ontmoeting en dus nog vóordat hij op de | |
[pagina 177]
| |
hoogte was van mijn aantekeningen op zijn kopij, de plannen heeft besproken van een geheel nieuwe, strikt chronologisch geordende Multatuli-uitgave, en mij heeft gevraagd deze met hem samen te verzorgen. Blijkbaar is het gevoel van vertrouwen en gelijkgerichtheid bij hem niet minder sterk geweest dan bij mij. En ook van waardering - want waarom zou ik ontkennen dat ik ook vandaag nog een eendere vreugde en trots voel, als destijds, maar met hoeveel weemoed, bij de herlezing van zijn postscriptum: ‘Ik heb er even over gedacht u, ter herinnering aan onze samenwerking deze Multatuliana op te dragen, maar het boekje lijkt mij - ook om het voorlopige karakter van de publicatie - u niet waardig. Liever later iets substantieelers. U staat wèl op de lijst van menschen die iets van me “te goed hebben”!’ | |
IIIGeheel ons verder contact, schriftelijk en mondeling, is beheerst gebleven door het grote plan dat hem met een aandoenlijke maar ook aanstekelijke geestdrift vervulde. De roman van Multatuli's leven leek hem mooier dan wélk artistiek verzinsel, zoals hij trouwens ook de briefwisseling tussen Vosmaer en Kloos in haar menselijke echtheid verkoos boven veel werk van gestileerder vorm: ‘Ik ken wel mooiere, maar geen prettiger lectuur dan deze. Wat zie je die menschen leven, en wat is dat allemaal boeiend, 10 x boeiender dan allerlei fraaie letterkunde! Kloos is een minder charmant, maar belangwekkender correspondent dan Perk. Ik ben nog niet eens tot op de helft, maar de beschr. v. Perk's dood is een van de aangrijpendste dingen op dit gebied die ik ooit las, en zijn uiteenzetting van Vosmaer over het recht van een zeker soort polemiek is mij, zooals u wel begrijpen zult, uit het hart gegrepen; ik geef Kloos daarin heel wat meer gelijk dan de ook wel sympathieke, maar wat flauwe “gentleman”-tijdschriftleider Vosmaer. Wat een uitgesproken karakter was Kloos toen al, en Perk's “ongelikte beer” is er een triviale opmerking over. Het is ook verwonderlijk hoe vast en goed Kloos hier schrijft (al maakt hij dan af en toe een taalfoutje) - als je dat vergelijkt met het gesabbel in de voorrede van | |
[pagina 178]
| |
de bloemlezing uit Bilderdijk bv.; die heb ik laatst met afschuw teruggezien, met schrik zelfs, dat ik zulk geklets in zoo'n stijltje eens met eerbied tot me genomen heb.’ Wat Multatuli betreft, was het Du Perrons bedoeling om telkens in één deel de werken uit een bepaalde periode te combineren met de gelijktijdige brieven. Beiden spraken we er met uitgevers over, ikzelf reeds in begin December met Van Suchtelen. Maar toen ik eindelijk in Februari, na het inzenden van een uitvoerig schema, ten antwoord kreeg, dat de totale aanmaakkosten van een gebonden reeks zeker wel op 22 à 25 gulden zouden komen, ‘hetgeen beteekent dat de prijs in de handel ongeveer f 70 zou moeten zijn’, bekroop mij het wanhopige gevoel, dat het culturele en het commerciële blijkbaar elkanders vijanden zijn geworden. Du Perron was door zo'n ervaring in het minst niet gedeprimeerd, hij ging dóór met zijn besprekingen, al bleven ook die aanvankelijk zonder resultaat. In de tweede helft van Februari bezocht ik hem in Den Haag, naar ik meen op een ogenblik dat hij binnenshuis moest blijven na een flinke griepaanval; ik herinner mij hem van die keer namelijk als minder vitaal en opgewekt dan meestal anders, valer van kleur en ietwat opgezet in z'n gezicht. Wij overwogen bij die gelegenheid, of er niet een combinatie van uitgevers kon worden gevormd, die door onderlinge verdeling van het risico in staat zou zijn de uitvoering van ons grote maar noodzakelijke project te garanderen. Het leek ons beiden, eerlijk gezegd, nogal een lumineus idee. Maar ook deze eenvoudige gedachte scheen in de Hollandse verhoudingen een buitensporigheid: er bleek niemand te vinden, die er méér dan een meewarig woord aan verspilde. Ofschoon Du Perron al sedert jaren aan den lijve had ondervonden, welke rol het geld in deze wereld speelt, had hij nog altijd iets naïefs, en zeker waar het Multatuli betrof: het wou er bij hem niet in, dat voor deze grootste prozaïst die ons land had voortgebracht, de belangstelling bij het kopende publiek en dus bij de verkopende uitgevers te gering zou zijn. Hij meende zelfs, dat de stijgende spanningen op het terrein van de politiek juist een veelzijdige figuur als Multatuli eerder ten goede zouden komen dan schade doen. Maar de feiten gaven hem géén gelijk. | |
[pagina 179]
| |
Intussen namen ook andere werkzaamheden onze aandacht in beslag: hij deed onderzoekingen in het Rijksarchief, op zoek naar gegevens voor zijn nieuwe roman-cyclus, en schreef zijn kleine essay over Willem van Hogendorp, dat in April '40 in de Vrije Bladen verscheen, als laatste nummer vóór de inval; en ik had omstreeks Kerstmis de beschikking gekregen over de drie authentieke handschriften van Perks Mathilde-krans en was ingespannen bezig die te copiëren en gereed te maken voor een vergelijkende uitgave. De wijze waarop hij in de N.R. Ct de briefwisseling Vosmaer-Kloos besprak, verklaart meteen zijn verrukking toen hij hoorde, dat er nog een definitief vervolg zou komen: hij drong er op aan, dat ik behalve de diplomatische druk der drie teksten, die hij alleen van wetenschappelijk belang achtte, óók een editie zou maken waarin het resultaat van het onderzoek leesbaar zou zijn voor leken, in de vorm van een ideale Mathilde-krans. Zelden heb ik iemand ontmoet met een zó stimulerende belangstelling, en geen ander wist op zulk een suggestieve manier het naamloze publiek, waarvoor iedere auteur in de praktijk nu eenmaal schrijft, te vervangen door de éne vriend, wiens vriendschap uiteraard recht heeft op het allerbeste waartoe men in staat is. Du Perron schiep een atmosfeer, een klimaat, even verfrissend en versterkend als Alpenlucht. Nadat wij elkander enkele weken niet hadden gezien of geschreven, kwam onverwacht op 29 Maart uit Bergen het bericht, dat hij een uitgever gevonden had voor zijn Multatuli-plan, en dat het zaak was ‘het ijzer te smeden, enz.’. Drie dagen daarna ontmoetten wij elkaar 's middags in het Centraal Station: hij was geheel hersteld en zag er opgewekt en gezond uit, ofschoon hij, naar ik wist, zich vaak bedreigd voelde. Nog vóór we de punten bespraken, waarover we het onderling eens moesten zijn wanneer we later op die dag met de uitgever zouden confereren, maakte Du Perron een einde aan onze, nog steeds in stand gehouden vormelijkheid: we zouden immers nu toch jarenlang elkanders vaste medewerkers zijn? Ofschoon in principe de beslissing genomen was, en ons gehele onderhoud inderdaad de toon had van een plan-in-uitvoering, bleken er natuurlijk nog allerlei details geregeld | |
[pagina 180]
| |
te moeten worden: daartoe behoorde ook een soort commerciële garantie, die men door middel van intekening zou willen verkrijgen. Niets karakteriseert Du Perrons beminnelijke geestdrift en zijn roerende naïeveteit beter, dan de aanhef van een brief die ik weinige dagen later ontving: ‘Ik heb hier in Bergen al 3 inteekenaren op de Mult.-uitgave gevonden. Het kan best heel goed gaan! Ik wacht met spanning op de volgende stappen’. En nog op 27 April, toen er al enkele moeilijkheden waren gerezen, schreef hij me uit Den Haag, waar hij terwille van zijn onderzoekingen in het Rijksarchief, bij de Ter Braaks logeerde: ‘ik geloof niet dat 500 inteekenaren onmogelijk zijn; van 300 voel me zoowat zeker’. Moet ik het gelukkig noemen, dat hém de lange reeks ontgoochelingen bespaard is gebleven, die het Multatuli-plan sedertdien aan mij heeft bezorgd? Indien iets mij heeft gestimuleerd bij de veelvuldige pogingen om onze nationale ereschuld jegens Douwes Dekker te verminderen, dan is het de herinnering geweest aan mijn omgang met Du Perron, en het bewustzijn dat ik mij te dezen de gevolgmachtigde moest voelen van zijn wil. Geen ander van wie mij door de oorlog ontnomen zijn, heb ik zo dagelijks gemist als hem. Bij sommigen was het, of ik een stuk verloor van mijn jeugd, met enkelen verdween een deel van mijn volwassen leven, bij elk hunner werd het verleden absoluter van ontoegankelijkheid, het heden leger aan geluk. Want men behoeft goede vrienden in het geheel niet vaak te ontmoeten of te schrijven, om toch hun verre aanwezigheid te voelen als een welgeweten vreugde. Maar de dood van Du Perron beroofde mij van een wórdende vriendschap: met hem ontviel mij een stuk toekomst, en dàt is het zwaarste verlies.
GARMT STUIVELING. |
|