De Nieuwe Gids. Jaargang 9
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Verzen van Willem Kloos.I.
Albert Verweij, gij musculeus poëetken,
Die 't Leven dorst te worgen bij des strots
Diepst-inn'gen bloed-vloei, gij, onmenschlijk trotsch,
Daarom niet trotsch, gij, die, voor een klein veetken,
Eigenlijk gaan moest in een hard, ruig kleedken,
Steeds boete-doende voor uw ijdlen trots,
Die scheen te wezen, maar niet was, een rots, -
Gij dacht u-zelf te zijn een heel profeetken:
Tracht gij een mensch te worden, die stil-needrig
Hoort naar zijn eigen binnenst en Gods stem,
Die altijd spreekt, schoon we ook in ons onweedrig
Leven ons laf-trots heffen tegen Hem,
Die Goed en Kwaad op de aarde zendt en waarlijk
Is liever een God goedig dan vervaarlijk.
30 Oct. 1893.
| |
[pagina 291]
| |
II
O Herders-knaap, die bliest op zoete fluitjes,
Wie zijt gij wel, wie meent gij wel te wezen?
Een van die dichter-vorsten, die vóór dezen
Zongen hoog uit, niet zoekend naar geluidjes,
Maar zich-zelf voelend in diep-innig vreezen
Voor hun-zelfs grootheid, op 't gelaat der luidjes,
Daarom-heen luistrend, heerlijk staand te lezen?
Gij rijmertje achter uwe spiegel-ruitjes, -
Gij allen, prinsjes, die u-zelf monarch waant
Om een hand-voll'tje nauw-artistisch snood-zijn,
- 'k Zeg hier iets wat gij ganschlijk nog niet argwaant -
't Gaat nu pas aan, gij laffe dekadentjes,
Laat andren werken in hun eenzaam groot-zijn,
Maar gaat zelf zoetlijk leven van uw rentjes.
30 Oct. 1893.
| |
[pagina 292]
| |
III. Aan ellende's dichter.
Voor Cornelis Paradijs.
‘Genoeg thans heb ik lauweren getast
Om mijne slapen’,Ga naar voetnoot1) sprak 't fameuse ventje,
Dat thans is dichter, filosoof en kwast,
Terwijl hij vroeger was 't getapt studentje.
O u-zelfs parodie, ik zeg u: wen je
Toch wat aan 't Leven, dat daar staat rots-vast,
En kijk ook niet zoo angstig op een centje,
Want dat is iets, wat heelemaal niet past
Bij uw gevierd en edelaardig schrijven,
- Door 't volk g'applaudiseerd zooals 't verdiende, -
Over wat vrouwen, die gij niet begrijpt,
Omdat zij zijn, meer dan gij-zelf zijt, ziende,
En zien dat gij nog zelfs niet zijt gerijpt
Tot een eerbiedig op-een-afstand-blijven.
29 Oct. 1893.
| |
[pagina 293]
| |
IV.
O Dronkenen van Efraïm, waar 't feest is
Van ijdelheid altijd, in laflijk konkelen,
Der half-gegeten ziel, wier al-wat-geest-is
Reeds lang zich-zelf wrong in wanhopend kronkelen,
Daar zij niet méé verdoemd wou zijn. O 't fonkelen,
Helsch-oogig fonklen van wat niets dan beest is,
't Beest valsch getooid met gruwbare karbonkelen
Van Nijd en Haat, zooals 't altijd geweest is.
Gij zijt hoovaardig, niet hoogmoedig, klein geslacht,
Dat niet genoeg heeft aan 't zich-zelf uitspreken,
Schijnend, wat gij niet zijt, koninge' in porper,
God-zelf zal uw vergulde scepters breken:
Door ijdelheid vergaat gij, eer gij 't dacht,
Gij, die moest bukken voor elk simpel dorper.
26 Oct 1893.
| |
[pagina 294]
| |
V. Aan een pseudo volks-leider.
Ik zal u allen rechten, huich'lend vee,
Dat thans langs Holland's recht-gebaande straten
Loopt als een kuddetje, idioot-verwaten,
Gruwl'ke misdaad'gers, en veel volks loopt mee:
Omdat het Hollandsch Volk goed is, gelaten
Mee-gaand met elk fraai-prater, die, te-vreê,
Laaglijk, in zijn-zelfs ijdelheid, kan praten
Of hij 't geluk in pacht had en de vree
Van dit groot Volk, dat nog zich-zelf kan blijven,
Als het maar blijft over het buigend hoofd
'n Vorstin gedoogen, Wie het kan beklijven
In houw en trouw, hooglijk elkaar beloofd.
O laat elk dit met zijn bloed onderschrijven!
Zoo niet, zal niets van dit Volk overblijven.
29 Oct. 1893.
| |
[pagina 295]
| |
VI. Aan een pseudo-volks-leider.
O quasi trotsch en 't edel hart hoog dragend,
Tot nut des volks 't best uwer Ziel weg-schenkend
En voor dat volk zijn vrijheid durven-wagend,
Omdat ge 't Volk meer dan u-zelf gedenkend
Beweert te zijn, Gij Heros, die zelfs krenkend
Het Hoogst Gezag dorst zijn, dat, 't niet verdragend,
U dreigde met de cel, 'dat gij vertsagend
Uw woorden matigdet, u meer bedenkend.
Gij, die al 't leed der Wereld zegt te voelen
En wilt verzachten 't, met uw ijdle praatjes
Van 's Werkmans Lot, - niet zonder 't klein bedoelen
Van met uw vrienden, hoog, als potentaatjes,
Te zitten same' eens.... Maar ik zeg: hoe gaat 't je e's,
Als een sterk man kalm weegt uw kleine daadjes?
| |
[pagina 296]
| |
VII. Aan een pseudo-volks-leider.
Laf lamlinkje, dat in uws diepsts, oneerlijk
En vuilst begeerlijk, onzienbre Stupratie
Van al wat goed is en voor God staat heerlijk,
Liegt u-zelf heen, door 't uiterlijke en quasi-
Mannelijk doen, in dees weerld, waar met gratie
Devootlijk elk moest knielen voor de Facie
Gods-Zelfs, die onaantastbaar zit, maar teêrlijk
Hoort naar der menschen klaag-geschrei, die deerlijk
Roepen om God, vergeefs, wijl zij 't niet voelen
Dat God te voelen niet is een bedoelen
Van zalig-zijn op aard', genieten eeuwiglijk,
Maar laat wat elk man, dat wat hij kan, zijn: man,
En zich zelf stelle' op een groot klaar bedoelen,
En om zich zelf een atmosfeer rein-sneeuwiglijk.
| |
[pagina 297]
| |
VIII. Aan een pseudo-volks-leider.
Neen, demokraat niet, (in den zin van Leider
Des Volks) maar dier kindren hartstocht opzweepend
Door woorden zonder zin, waaraan 't Volk slepend
Zich zelf poogt op te trekken, 't Volk, Verbeider
Van een Toekomst door U, die zijt Verleider
Van Holland's beste kracht, die 't niet begrepe' en 't
Toch wel in hun innerlijk diepst Zijn weten 't,
Dat niet Gij zijt een magnifiek voorrijder
Van 't Hollandsch Volk, dat, groot in zijn oprecht-zijn,
Vertrappen zal U, guichlaar, wen 't op 't uiterst
Zal zijn gekomen, als 't kàn komen, echt zijnd
Ten minste in hun trotschlijk ópstaan als muiters, -
Maar gij kwaêjongen, waar het volk om lacht,
Zult worden 't aller-aller-eerst geslacht.
| |
[pagina 298]
| |
IX. Aan de quasi-artiesten.
Gij zult niet met een kroon op 't hoofd in 't Rijk
Der Lettren zitten ná uw dood, verdwaasden,
Gij knutslaars ijdlijk, die alleen maar aasden
Om eens te zitten, niet voor 't Volk, te prijk
Voor boeren, die dan zouden zeggen: ‘Kijk,
Dat 's óók een knappe dichter, maar 'k bereik
Er niets van, met mijn dom hoofd, 't zijn verraasden,
Die liever zorgen moesten dat zij kaasden.’
O allen gij, die meent te zijn een dichter,
Maakt toch u-zelf een aantal ponden lichter
En weet wel dat onze echte kunst slechts daar staat,
Waar zij oprecht fier op haar beenen waar staat,
Weet toch dat Uw taal slechts in mijn hand's veilig,
Wijl Zij slechts in mijn hart is heilig, heilig.
| |
[pagina 299]
| |
X.
O, Durgerdammer redacteurtjes, loopt
Toch niet zoo langs in-kronkelige paadjes,
Gij, Durgerdammer, die uw voortgang koopt
Van allerhand goedwillige primaatjes,
Die zich-zelf Heeren wanen (wijl door gaatjes
Zij kijken meenen in deez' weerld, die loopt
Haar eigen gang) die op u-zelf slechts hoopt
En wildet zijn toekomst'ge potentaatjes
Van een denkbeeldgen, maar verdoembren volks-staat,
Verdoem'baar hoe? Omdat dan niet zou heerschen
't Volk zelf, ook Gij niet, die gelijk een kolk staat
Voor 't Volk en voor U-zelf. O dat de volks-haat
Van dit echt Hollandsch Volk u leere meer zien,
Dan wat gij, stoute kindren, kunt van veer zien.
| |
[pagina 300]
| |
XI.
O Gij, die haakt naar 't eeuwiglijk-verdoemd-zijn,
Verdoemd-zijn niet en ook niet haakt, maar toch
(Door uws diepst-innerlijken-zijns bedrog,
Dat echt verdoemd-zijn is een soort beroemd-zijn)
Waant niet, maar onbewustelijk gelooft, dat toch
Het in dees weerld eerbiediglijk geroemd-zijn
Is 't hoogst, waartoe een menschje, arm menschje, och, och
Zich heffen kan in glorieuslijk poen-zijn.
O Gij, die speelt, in absoluut brutaal-zijn,
Met u-zelf en met God en 's Levens fijnheid,
En 't aller-teerste van der menschheid rein-zijn;
Gij, die tot alles zegt: ‘kom hier, betaal's mijn,’ -
Keert tot u in, erkennend uw in-schijn-zijn ...
O Slechte Kindren, wilt toch niet zóó klein zijn.
| |
[pagina 301]
| |
XII.
‘Van 't Leven’ is 't gebaar eens duivels, kijkend
Achter zich, arglistig, naar 't menschdom, dat hij
Had willen slaan in 't diepst hart, om zich wat vrij
Te maken van elk Mensch-zijn, wat ik lijkend
Weet zijn op Aap-zijn, Gij-zelf, Aap, die grijpend
Naar al 't echt-menschlijk, dacht te zijn Iets rijpend
Op U zelf staands, vervloekling, gij, die knijpend
Al 't echt goed gingt op de aard', de Aard' niet begrijpend,
O gij, die niets kondt zijn dan een komeetje,
O wereld, uit een andre weerld ontsprongen,
Maar dat niet velen kan het moeder-zonlicht,
Omdat gij waart een idioot komeetje,
Daar ge u zelf kinderlijk waandet voldongen
Planeet te zijn, of Zon-zelf, maar die nu als hond ligt
Bedelend gnieprig om een lekker beetje.
| |
[pagina 302]
| |
XIII.
O Satan, 'k adoreer U, door mijn dolk-zwaard
Te mikken op uw ruige borst en dán weer
Plots laten dalen naar uw buik, zoo 't kan weer
Door 't vluglijk zwenken naar den echten volks-aard,
En dan en dan en dan weer naar eens doll's aard
U op het rechte plekje, dat uw rol-staart
Verbergt, treffe' in 't diepst van uw doembaar valsch-aard-
-iglijk Zijn; van U, die steeds een snol waart.
Satan, Gij Zijt, en zijt in elk mensch machtig,
Elk naar de mate zijner mindere echtheid,
Echtheid, die kan in elk mensch zijn, gedachtig
Zich-zelfs diepst-zelf-zijns goddelijke oprechtheid,
Die kan en wil en moet en kan zich zelf zijn,
Maar mag niet pogen voor God-zelf Gewelf zijn.
| |
[pagina 303]
| |
XIV.
O sufferige menschjes, die gehad hebt
Eéns in uw leven - 't kan zijn - 't flauw gevoelen
Van wat een mensch kan zijn, als hij maar voelen
Niet wil, maar kan, dat, wat hij niet bedacht zegt
Om aardschen pronk zelf-zuchtig, gij, die lacht weg 't
Puur menschlijk Zijn, dat zonder één bedoelen
Van zich-groot-maken, gaat in een rein-koelen
Gang door de weerld, tot hij zich-zelf goê-nacht zegt, -
In hoop van dan te ontwaken weer, wat-zondig
Zeer zeker, maar toch hopend op het mensch-zijn
Zich-zelfs waarachtiglijk. Ik die geduldig
Het schoone in deze slechte wereld huldig,
O God, mocht dit mijn allerdiepste wensch zijn
En blijven, tot Gij mij mijn lot verkondig'?
| |
[pagina 304]
| |
XV.
O kereltje in uw regen-jassen-trots,
Waarmee ge, als een barbarsche potentaat,
Durft fiertjes stappen door de Kalverstraat,
Met houten nek en gelaat, bruut als rots,
Als waart ge een keerl, die op zijn pooten staat,
Zijn eigen, en niet bukken wil voor Gods
Geheimnis ondoorgrondbaar. - Maar gij plots
Zult merken mensch te zijn niet, surrogaat
Van het waarachtig Mensch-zijn, gij die manlijk
Wilt zijn, en toch gekund hebt met bedriegers
Te knoeien tegen mij, die 't heel plan dóórzag,
Toen 'k was ten doode ziek. O, schandlijk, schandlijk,
Staan tegen MIJ op, als brutale liegers,
Tegen dit mensch, die heel dit tijd-perk vóór-zag.
| |
[pagina 305]
| |
XVI.
Voor Alfons Diepenbrock.
Onschuldig op des Levens golven deinen
Laten moet elk zich, die 'n groot-machtig Schijnend
En Zijnd waarachtiglijk wil zijn en schijnen
Wil oppermachtiglijk voor zich en zijne
In-zich-zelfs diepste Ziel-zelf. O Gij, mijne,
Mijn eigen Ziel, laat u toch nooit verkwijnend
Door andrer menschen schijnbre ziel, wegdeinend
Op het fataal getij, uw hoog-schoon-reine,
Door niemand, noch mij-zelf begreep'ne fijnheid
Verdwijnen doen, o Ziel, mijn Ziel, die sterk staat,
Ondanks uw mensch-zijn en uw eigen kleinheid,
Die toch, trotsch op haar innerlijkste blijheid,
Weet dat zij is in zich de reinste vrijheid,
En dat haar Zijn op aard hoog als een Kerk staat.
| |
[pagina 306]
| |
XVII.
Ik voelde op eens me als een klein kindje liggend
Op de armen mijner moeder, zingend: sujah,
Sujah, mijn kindje, toen 'k nog slechts een ruw, ja,
Kindje maar was, als kind'ren zijn, die zich en 't
Puur leven niet begrijpen kunnend, duwtje, ah!
Na duwtje geven, echtlijk niets verrichtend,
Tot later in hun leven, ‘hallelujah’
Zij zingen in de kerk, hun plicht verrichtend, -
Maar die nu hier sta als een man hoog-fierlijk
Tussche' al die menschen, die daar, wan-begrijpend,
Staan grijpend naar mijn Zijn, - die zijt verdierlijkt
Gansch in u-zelf, omdat gij niet liet rijpen
In u-zelf 't Hooge Mensch-zijn.... Daarom stapt vrij
Van uw vergulde troontjes, met 'n trap 'r bij.
| |
[pagina 307]
| |
XVIII.
'k Ben maar 'n arm jongetje, door God geholpen,
In het zacht-droevig en woest-wildlijk tevens,
Maar toch geduldig ondergaan zijns Levens,
Dat was een jacht-rit, niet voor menschen, wolven,
Achter me gierend, het gebit eens even 's
Wettende gruwlijk tegen mij, bedolven
In mijn verdrietig-zijn om de' ernst des Levens. -
O, die u-zelf onder bestofte stolpen
Zet om uw kleinlijk mensch-zijn te verbergen,
Omdat gij bang zijt uw diepst zelf te ontblooten,
- Wat trouwens geen echt mensch van u zou vergen,
Omdat zij 't wisten reeds sinds lang, - verstooten
Als gij zijt door elk mensch, dat nog zich ergren
Kan aan ú, jammerlijk geslacht van dwergen.
| |
[pagina 308]
| |
XIX. Op nummer 11.
Deze Elf hoeft niet te buigen haar banieren
Voor Twaalf Graal-ridders op een rij geschaard,
Want zij is zelf 't Graal, pardon, schraal, gen'raal
Over alle andre wijnen-officieren.
O gij, die zijt voor 't Mensche-lichaam staal
En gif gelijklijk, naar des Mensch-zelfs aard,
O gij, die 't wint op alle soorten bieren,
- In 't maken 't mensch-zijn tot een stuk metaal -
't Zij porter of brown-stout of bitter-ale,
Zooals me' in Londen drinkt aan leuke baartjes,
Waar elk goed mensch staat met eenvoud'ge vaêrtjes
En moedertjes te keuvelen heel simplijk,
Gevoel'g eerbiedigend hun aanzicht rimplijk,
Daar in die menschen niet zit 't Hollandsch vit-veel,
| |
[pagina 309]
| |
XX.
Gij, die quasi-poëtische pretenties
Zijt voor een toekomst, die voor U niet zijn zal, -
Wat ik door-zie, - ik die uw leelijk klein zal,
Neertaaklen zal door mijn waar-puurste essentie;
O, gij, die zijt een wandlende Indolentie
Van slecht-zijn onbeschuldigbaar, o mal,
Neen, idioot geslacht, dat ligt als kwal,
Verworpen door der Zee onkenbre Intentie, -
Gij allen, die daar gaat, schijnbaar zoo weerbaar,
Met baandren en trompetten en wat krijgs-volk,
Geworven door een schettren valsch-trompetlijk, -
Gaat maar zoo door: gij zult eens op uw lijkbaar
Zien, wie gij waart, en dat dit prachtig rijks-volk
Weet dat uw leven was een knoeie' ontzetlijk.
| |
[pagina 310]
| |
XXI.
O gij, die aller-laflijkst complotteert,
Met woorden niet, met daden niet, bedoeling
Slechts hebben kunnend in uw vage voeling
Van wat het menschen-wereldje regeert,
Regeert? Ja, hèn wel, maar niet mij, die keert
Die vuilnis-vaten om, pardon, die, woeling
Vermijden willend voor mij-zelf, tot spoeling
Ze zend ter vat-goot aan de Rijnsche veert.
O politiek-zijn is ècht politiek-zijn,
Dat 's politiek voor 't Goede zijn, en eerlijk
Opstaan tege' alles wat is bruut, oneerlijk,
En nooit kan worde' een heerlijk magnifiek-zijn.
O, die uw diepste zelf compromitteert
Compleetlijk, word een kind, dat 't Hoogere eert!
| |
[pagina 311]
| |
XXII. Epigram.
Herman gaat nu studeeren in Dante en de Chemie,
Hij moest liever sturen aan zijn Tante een Colibrie.
| |
[pagina 312]
| |
XXIII. Samen-spraak tusschen den heer L. Couperus en de werkelijkheid.
O zoet, zelf-vergenoeglijk kind Couperus,
Dat steeds gingt in valsch-prinslijk pedantisme
Naast uwe Meerderen en zei: ‘Wat is me
Dit alles waard, dat zoodje, waar geen heer is,
Die geven kan dat, wat die Oude Gids me
Kan geve' aan roem, - wat zeg 'k? aan mondainisme,
Ik, die mij-zelf voel een echt Haagsche Heros,
Den Haag, dat laat nooit van zich-zelf een veer los
Tege' Amsterdam.’ - Pardon, 'n Stad, die 's Lands Hart is,
Hart heerlijk-hoog, al wordt het ook verstooten
In schijn door 't Hof zelf, voor wie 't mooglijk Smart is,
Neen nimmer is geweest, ondanks 's Stads Grootte,
Maar moest zijn, daar in 't Hart van Amsterdam
't Een lêeeg Paleis heeft op den Koninklijken Dam.
| |
[pagina 313]
| |
XXIV.
Op-donderend Orakel uit het schijnbaar
Neer-zinkend Nederland, dat gaat al wagglend
Heen naar Zijn-Zelfs Verderf, als gans, die gagglend
Tript op de vuur-plaat gruwelijk, een schijn maar
Van wat eens was, maar worden zal weer, deinbaar
Als Holland, ons Land is door 't steeds verfijnbaar
Diepst Zelf zijns-zelfs, als maar niet schandlijk sjachlend
Een elk dacht, dat eens anders goed het zijn' waar.
O gij, die wilt Jong-Hollands grootste man zijn,
Wilt en ook kunt, door 't driestelijk zich stellen
Tege' elke slechtheid van het wereldsch wan-zijn,
Dat eigen-machtiglijk elk de' aêr wil stellen
Op een klein terpje, door hem-zelf vertrapbaar.
Maar, gij, groot man, geef gij den sterksten trap maar. -
| |
[pagina 314]
| |
XXV.
Zie naar 't Hart Mijn, daar vlamt een helder vuurtje
Niet voor mij-zelf, voor hen slechts die van staal
Verschijnen durven in hoog-aardschen praal
Vóór mij, die dan wel een verloren uurtje
Hun wijden wil, - tot dat ze op eens brutaal
Opstaande zeggen durven: 't was een kuurtje
Geweest maar, heel plezierig voor een duurtje....
Maar Ik, Groot-meester van lief-Hollands taal
Boven u allen, ik, mag niet gedogen
't Usurpatoren-plebs, dat steeds zlch kronklend
Om mijne voeten is geweest, met fonklend'
Oogen, vol haats en nijds, geweest is, pogend
Mij te verstikkea, die als zwaar-trotsch man,
Mij-zelf gemaakt heb tot wat Ik zijn kan.
| |
[pagina 315]
| |
XXVI.
Geen tranen zullen op mijn graf-steê vallen,
Maar lachen onderdrukt-half, of zacht-luid,
En vele menschen zullen vuisten ballen
Tegen dit mensch, dat dan niets meer beduidt.
Zij zullen elkaar aanstoote' in zacht mallen
Om mij, arm mensch, die sprak zoo hooglijk-luid
In 't Leven Mijn, die leefde van geluid
Alleen, en van veel opstaan na veel vallen.
O 't Leven is ééne Melancholie
Van veel verlangen en veel krijgen, om weer
Te grijpen naar het aller-onverkrijgbaarst,
Hoog in de wolken zweemend, onbereikbaarst
Geluk. Geluk? O Mensch, wat zijt gij dom weer:
Heel 't Leven is Eén reine Melodie.
| |
[pagina 316]
| |
XXVII.
Voor Jan Hofker.
O Mijn lièf leven, zult gij waarlijk enden,
O mijn arm lichaam, zult gij zijn een lijk,
Tot 't is den monstren in gedaant' gelijk,
Waar 't levend Wezen zich van af moet wenden,
Al had het nòg geliefd zoo inniglijk
In 't vroolijk licht hierboven, wat het kende
Of wilde zien in u, lief heerelijk, -
Wat zal op 't eind de goede God u zenden,
Voor al uw daaglijksch werk en staêge ellende,
Vernietiging uws levens en koud rusten,
Op 't leed uws levens willeloos braveerend,
Of zult gij weerzien allen, die u kenden,
En stil u goed waren en nu, bewusten,
Zitte' in Gods Licht verheerlijkt triompheerend?
27 Oct. 1893.
| |
[pagina 317]
| |
XXVIII.
De Heer hoort niet 't gebed der huichelacht'gen,
Die slaan aan 't bidden om iets te verkrijgen,
Of zij niet zelf eerst naarstig moesten tijgen
Aan 't werk, hun opgelegd, door den Almacht'gen
God-zelf, Die niet den zwakken, maar den pracht'gen,
Schijn-prachtgen slaat, na heel veel goedlijk dreigen:
Slechts wie zich eerlijk voor Zijn Aanzicht nijgen
Zal Hij met zijnen Hoogen Wil bekracht'gen.
O volk van Neêrland, wilt gij dan niet weten,
Dat goede menschen slechts het kroon-goud dragen
En purpren mantel van het zuiver mensch-zijn,
Maar dat de slechten worden opgevreten
Door hun geweten, dat hen vaak doet vragen:
(Neen, konde 't slechts!) ‘Ach! Zoude ik wel een mensch zijn?’
28 Oct.
| |
[pagina 318]
| |
XXIX.
O Menschjes klein, die tegen 't mensch-zijn aanschreeuwt,
Als waar 't puur mensch-zijn maar 'n gewoon afreeknen
Slimlijk en bazig met wie niets beteeknen
Zouden dan die, tot wie men door een raam schreeuwt,
Dat men niets noodig heeft. O wie een vaan heeft
Groot-vorstlijk hoog, waar hij zich zelf met teeknen
Van roem beglorieën mee-kan! O, schaam-beeft,
Gij allen, die niets kunt dan laf bereeknen,
Ik heb geleerd dees weerld en haar slecht' menschjes
Doorziend-te-weze', en blijven een sterk man,
Die doet, wat moet en hij niet laten kan.
Neen, menschen, menschjes, menschjes niet, maar drensjes
Om wat in Hooger Hand ligt, wilt een eerlijk
En needrig dienaar zijn van God hoog-heerlijk.
3 Nov.
| |
[pagina 319]
| |
XXX.
Tegen J.K. Huysmans.
O, gij uit uw kantoor-bediendes-kop
Ziende uw-zelfs klein in-innerlijkste smerig
Bestaantje, trots-gaande als een vrij-wel heerig
Looper langs 't Volk van 't groot Parijs, uws kops
Afslaan niet waard zijnd, waard zijnd wel des strops
Bloed-stremming onafwendbaar, op des tops
Niet-Zijnds gruwbaarst, vuil voortknoeier op Rops
'n Goed mensch is van elk slecht mensch diepst afkeerig.
Gij zijt geen man: gij zijt een vies verkrachter
Van 's Werelds eeuw'ge schoonheid, die voortdurend
Met staat'gen zwaai vermeestrend 's werelds macht, er
Een hoogre macht van maakt, o gij, die turend
In 's Levens mikroskoop, zoo idioot, vergeet
Dat gij met uw slim turen nòg niets weet.
| |
[pagina 320]
| |
XXXI.
Aan mijn vriend, den bijna-Baron.
O gij, drink liever een glas negentien,
In de Bodega, voor uw vaatje pratend,
Met uwe goede makkers, die daar zate' en 't
Hoorde' onder 't heimlijk naar den regen zien
Daar-buiten, en dadelijk 't vergate' en 't
Nooit weer vertelden aan wie, tegen wien?
Mocht willen werken op, ja, tegen wien?
Tegen wie zich hoe langs hoe meer versatant
Alleen om negentien, hoor wel, Sonnetten
Te kunnen zetten in een boek bespotlijk,
Van idiotistisch egoïsme, wanend
Een Lied der Smart te zijn, maar dat slechts zotlijk
Een boekj' heeft kunnen worden, dat vermanend
Elk waar artiest zal zijn, dat niet in Leugen-
Absoluut is der Dichteren Verheugen.
| |
[pagina 321]
| |
XXXII.
Wet-houder-leerling naast den achtbren Bunk,
Gij meent een heer te zijn met hoogen hoed op,
Die tegen 's Levens Goddelijken Vloed op
Te staan poogt, mannekijn vol eigen-dunk.
Já, já, gij zijt een mannetje vol dunk
Van uw klein pietrig zelfje. 'k Zal een voet op
Uw kleine kopje zetten, dat 'k een roede op
U kon neerklettren doen, o eigendunk-
lijk vuil, laffelijk-usurpeerend Mofje,
Dat winkel-dienen moest in ons Sterk Huis,
Ons Land dat is als een besteedling-huis,
Goedig, groot-moedig voor uw volk.... Wat bof je!
Gij dor barbaartj', hier heelemaal niet thuis,
Gij, met uw hoed op, voor Mevrouw Versluys.
| |
[pagina 322]
| |
XXXIII.
De Koo's ziel - als die is, - is als een kuikentje,
Dat knusjes zit in 't venster-bankje buiten,
En onbeschaamdlijkjes pikt op de ruiten,
Net als een muschje doet, dat pikt en, ruiken 't je?
Niets hebben mag als hoogstens een beschuitje en
Wat vliegjes, roekeloos zich gooiend buiten,
Net als gij-zelf, uit zich-zelf, nog-maals, ruiken 't je?
O, gij verfonfaaid door u-zelf uilskuikentje, -
Om dan te vliegen naar zijn vogel-volkje,
Al-door maar zeurieënd in waan-wijs weten,
Van wat dít is en dát is, troebel kolkje
Van in-verwaand begeeren. Ga eens meten
U-zelf met ons-zelf. O gij weet, de Kootje,
Niet, dat gij zijt stijf-breekbaar als een strootje.
| |
[pagina 323]
| |
XXXIV.
O Goede keerl, die u laat staêg bedeuken
Door 't plebs, dat 's in uw ingewanden woelend
Met gier'ge handen, wijl zij gansch niets voelend
Van uw goed zelf, toch steeds maar willen beuken
Op uw Zelf magnifiek, dat flink en eerlijk
Gaat door de wereld, zonder een'ge breuk en
Scheur te slaan willen in het godlijk-heerlijk
Leven, dat is der godlijkheid hoog-leuke
- Voor ons arm' menschjens, die zoo moeten denken -
Ontastbare Oppermacht, Die eeuwig zittend
In 't Licht, ziet al der menschheid daên en wenkend
Soms met De Hand, Zijn Hand, het Al bezittend.
O Laat geen mensch zijn de' anderen bevittend
En geen waarachtig mensch 't Waaracht'ge krenkend.
| |
[pagina 324]
| |
XXXV.
O, die u dichter waandet, omdat gij
Mij kennen leerdet, die u hoog-volvaardig
Leerde begrijpen, wat den dichter waardig
Was en nog altijd is en steeds zoo zij.
Gij, thans gevall'ne van uw waarlijk aardig
Wèl, maar onweeslijk en door mij vervaardigd,
Kunstmaat'g omhoog g'kal'faterd toor-ntje, blij,Ga naar voetnoot1)
Dat gij daar zitten mocht, kindje Verweij.
Gij, die zijt niet poëet, maar duitjes-tellend,
Die dacht in Holland hier te zijn vervaarlijk,
Een ieglijk 't naadje van de kous vertellend,
Dichter bij Gods genâ, maar die, stipt waarlijk,
In u-zelf zijt slechts burgermann'tje, rakkertje....
Zeg, klopt nog in uw borst een klein heusch wekkertje?
| |
[pagina 325]
| |
XXXVI.
O Menschjes klein, 'k wou zoo graag bij u zijn,
U krieblen, hand-schoen aan, aan viez' voet-teentjes
Van uw vuil zelf, dat zelfs niet kunt uw scheentjes
Wassche' in 't frissche morgen-water, - o gij,
Licht van den vloer eens op uw zware beentjes
En laat mij vroolijk eens zoo Hollandsch-vrij
En blij eens met u rond-dansen. Neen, gij
Leef' liever zelven allen op uw eentjes,
Dan dat gij doorgaat met elkaar te knoeien
Over wat dingetjes, die gij bedachtet,
Die 't in-u-zelf 't elkander-te-verfoeien,
Maar te flikflooien, dacht het Mensch-op-Aard zijn,
Gij, die u beurtlings tege' elkaar op wacht zet,
Wàt, dunkt u, zou zóó'n leventje wel waard zijn?
| |
[pagina 326]
| |
XXXVII.
Pour notre cher Maître à tous, Paul Verlaine.
O ma trop courte et délicate vie,
O ma triste âme, que saurais tu dire
A celui qui, impudemment de pire
En pire, désirerait lui, pour la triste envie
De pouvoir être lui, lui seul, l'empire
Absolument - non pas, la fausse lie
De toute cette trop ètrange vie,
Vie? Mais non, délicieux délire,
O L' Imagination, terrible telle,
Qu'elle puisse être dans sa forte fougue
De voir en soi-même la pure extase
D'être une âme durement rebelle,
O, mais rebelle à tout ce tas de bougres
Pour qui la mort est une morte phrase.
| |
[pagina 327]
| |
XXXVIII.
Au même.
Oh, le doux bonheur d'être une fois sage,
Sage et puis d'une volonté suprême
De règner, moi, Roi seul, dans un extrême
Moment de vouloir et de pouvoir, Mage
Inconscient, tout blanc, qui de lui-même
Tire son sort superbe, quoique rage
Autour de lui l'inéluctable orage....
Inéluctable? oh non, sinon que blême
Moi-mème, je me perdrais dans la crainte
Des hommes et des choses, de ce monde
Terriblement infâme. o Tas immonde
En ce beau monde, qu'il veut perdre et puis
Savoir ne voudra jamais que je suis,
Pauvre moi, suis l'Universelle Plainte.
| |
[pagina 328]
| |
XXXIX.
Elk kloppen van mijn bloed is een gebed,
Wanneer 'k de handen samen-vouwend smeeke
Om één, Onkenbaar Wezen! - één, één teeken
Van U, mijn God, mijn Eénge Heer, Die let
Op elke daad, gedachte of woord, o Het
Aller-aller-onkenbaarst Zijn, die 't weeke
Bewegen mijner ziel hebt doorgekeken,
Hoe het zich-zelf in zich-zelf steeds verzet, -
O God, mijn God, Gij zijt wel gansch-almachtig,
Schoon 'k niet begrijp hoe 't slechte kan op de aard zijn,
Maar Gij zijt God, God-zelf, voor Wien ik, krachtig
Mensch, door Uw Wil, deemoedig buig in prachtig
Vernederen mijns-zelfs in diep-vervaard zijn.
O! 't echte slechte nimmer kan iets waard zijn.
| |
[pagina 329]
| |
XL.
Voor Alfons Diepenbrock.
God, Die mijn diepste ziel ziet, wees weldadig
Voor dit uw arm kind, dat maar steeds geslagen
Wordt door klein' menschjes en hun ijdlijk plagen,
O God, mijn God, wees dees mijn ziel genadig!
Zie, 'k gaf mijn hart den menschen, 'k zei: verzadig
U aan mijn rooden bloed-stroom met stil knagen,
'k Kan alles, alles wat gij doet, verdragen,
Aandoen wilt mij, die was mij-zelf gestadig
Kastijdend hard, in innigst-diep verneêren
Mijns trotschen Zelfs, dat voor geen mensch wil buigen,
Daar dat niet kan, wijl 'k U alleen vereeren
U, God, mijn God, vermag in vroom getuigen.
O, 'k weet zoo wel, zij zijn een Aardsche Luister,
Ik slechts een snikkend wicht in 't eenzaam duister.
|