| |
| |
| |
Drie Verzen op Gorter, door J.H. van Wedelove.
I.
Aan Herman Gorter, den dichter van Mei.
Des Levens lach is onverbreek'lyk breed,
ze stoeit wat met ons de kleinen van heden,
grooten, die kleen zijn onder 't wijde kleed,
dat Zon en Lucht-getij al meer verbreeden.
Wij denken, dat wij daag'lyks groeien, maar
de Wereld groeit, en wij in Haar, o! zie den
Mensch! hoe hij, gescheiden van 't Hoog Altaar
van 't Wezen Gods moet eeuwig eenzaam vlieden.
Ach! ieder kan, wat hij niet weet, van 't Harte
rukken, Gods Vaderhand, dan wendt van Smarte
zich 't Leven weg en weent en lacht alleen.
Gij zegt, wij zijn de deelen Gods. Neen! Neen!
wij zijn wat menschen zijn, weten niet wat.
Wie ziet wat hem in Duister houdt omvat?
| |
| |
II.
Maar wee! Ik zie Mei-dichter nu met harde handen grijpen,
of 't Leven een raket-spel waar', naar 't lichaam van het Woord,
die glazen Taal-bal wilt aan stukken splijten, maar nooit rijp en
murw één menschlyke Stem deemoediglyk hebt aangehoord.
Verwatene taal-trotskop, uw ruw penseelen en kletteren
met ragfijn-flikk'rende muziek en kleep'lend klokke-tikken
is fraai op 't eerste, o!..., maar wat geen traan uit 't oog kan wikken,
is Niets: de Dood is als uw trots, slaande al het Goede in spetteren.
Wat niet Goed is moet maar heel stil zijn en uw vage Emotie,
verborgen onder kleedertjes van hoorbare Eruditie,
doet u als sterke Joris omgaan dwaaslyk met Ambitie.
Wie verloor er als gij, een godlyke Mei, die Devotie
moest binden aan u als aan Moeder een kind, Kontemplatie
van 't kleine naar God? Keer! maar bid eerst deez' Taal om uw Gratie.
| |
| |
III.
is een zee-graf gegraven,
van zijn zelfje op Uw Sponde gericht?
en wien bengelt in 't Hart
en gemarteld' 't lief leventje leed?
Nooit meer Balder verdoemd,
en 't blank Leven te gronde gedoemd.
Maar wij allen, die staan,
om het Kind eens Holland de liefste,
| |
| |
uit erinnerende oogen vervlieten.
niet Uw dichter, Uw kind,
wien het slechte verwinnen begint.
'k Hoor als vroeger luid kweelde
als een nachtegaal, luitlend gedragen
door onze Liefde, zich lieflyk vervlechtend,
en waar zinkt de onoprechte,
die het Leven U aan heeft gedragen:
zilvren stemmen doen teederlyk vragen:
wie Gij, licht, ten Geluk hebt gedragen!
dat trotsch dwaasheid beleed,
die U meer dan wat vreemds kon vergeten.
|
|