| |
| |
| |
Aan den heer Frederik van Eeden, door Lieven Nijland.
Het zal wellicht wat onbeschaamd gevonden worden, dat ik deze bespreking inzend aan het tijdschrift waarvan de heer Van Eeden redacteur is, dat ik, studentikoos gesproken, dezen schrijver aldus op zijn eigen kast de waarheid wil gaan vertellen. Maar daarvoor heb ik goede redenen. Ik schrijf dit uitsluitend voor den auteur zelf en voor degenen, die het wel met hem meenen, zijn lezers dus en zijn vrienden. Want al is mijn stukje niet vleiend, mijn bedoeling is toch niet den man te krenken, maar integendeel hem een dienst te bewijzen. In elk ander maandschrift geplaatst, zou dit stuk den schijn hebben van een vijandelijke daad, het zou de vijanden van de Nieuwe Gids genoegen doen en het zou nog weer iets toevoegen aan de reeds wat te groote drukte, die in den laatsten tijd over den heer Van Eeden gemaakt is. Inderdaad is de eenige reden die mij tot nu toe steeds teruggehouden heeft van mijn voornemen om hem eens een brokje van mijn opinie te laten zien, deze: dat hij dan alwéér besproken wordt, terwijl er juist nog veel te weinig over hem gezwegen is.
Maar als dit nu maar alleen onder de oogen van Nieuwe Gidslezers komt, dan kan het geen reclame heeten, daar toch
| |
| |
niemand de Nieuwe Gids kent zonder den heer Van Eeden reeds te kennen.
Van de rechtvaardigheid der redacteuren en van de consequentie des heeren Van Eeden verwacht ik dat zij deze beschouwingen, vooropgezet dat zij belangrijk, eerlijk en wel-uitgedrukt zijn, niet om redenen van minderen aard zullen weigeren.
Dit geschriftje treuzelde voor de deur van mijn geest, zooals een uitgekleed bader voor de deur van zijn badkoetsje, aarzelend om in het groote, koüe water te gaan, - toen het er uit-gelokt werd door de laatste woorden van den heer Van Eeden zelf, in zijn kritiekje over Verwey's vertaling. Hij mocht lijden ook zoo eens gekritiseerd te worden. Komaan! - als er dan niemand anders is, waarom dan niet? Wat maakt het uit wie ik ben! Sta vast, vriend Frederik, en toon ons de deugdelijkheid van uw oprechtheidspantser, laat mij de sterkte van het schild uwer waarheidsliefde eens beproeven. Als gij u boos of gekrenkt voelt, als gij maar een zuur gezicht zet - o, wat gaf ik om aandachtig uw gezicht te bekijken terwijl gij dit leest! - dan blijkt uw staal-gewaande kloekheid glazen ijdelheid, uw tot in alle consequentie verlangde oprechtheid een voorwendsel - en zoo gij in dit werk vijandschap of nijdig opzet vindt, dan zijt gij als literator geen knip voor uwen zielkundigen neus waard. En om dan maar terstond bij dat laatste kleinste geschriftje te beginnen, als waart gij een slang die ik bij den staart wil opeten, zoo vind ik, dat gij in uw kritiekje over Verwey's vertaling mij tevens het beste houvast geeft voor mijne gulzigheid. Hier zijt gij al zeer makkelijk te pakken, dit puntje van uwen staart is zóó dun dat een zuigeling het overgapen kan. Ja! gij doet als de symbool-slang der ouden en bijt daar in uw eigen staart, en dreigt u zelven op te vreten.
Gij bestrijdt de juistheid der voorstelling die Verwey van zijn motieven geeft, op grond van onaannemelijkheid - en geeft voor uwe bestrijding zelve motieven op die, als ge even nadenkt, niets aannemelijker zijn.
| |
| |
Gij wendt vóór dat gij Verwey een dienst hebt willen doen - zeer goed! - maar eilieve! welke motieven zijn er op te geven die u er toe brachten dit in 't openbaar te doen? Een brief aan uwen zwager Verwey had denzelfden dienst bewezen. Maar gij hebt laten drukken, gecorrigeerd, gepubliceerd - waartoe? De redenen, hiervoor denkbaar, zijn, primo: om copie voor uw tijdschrift te leveren - een in deze kwestie totaal ongeldige en onwaardige reden; - secundo: om ook andere menschen goed op 't hart te drukken oprecht te zijn in hunne voorstelling van zichzelf - een eveneens onvoldoende reden daar dit zeer goed had kunnen geschieden zonder den heer Verwey als afschrikwekkend voorbeeld te gebruiken - tertio: elken auteur die het lezen mocht te beduiden dat hij op moet passen, dat gij toeziet en waakt en ook niet de geringste onzuiverheid in de kleinste voorrede onopgemerkt zult laten - een ongepaste reden, daar niemand u als opzichter over de zuiverheid van voorredenen heeft aangesteld en gij nog onlangs hebt verklaard niemands rechter te willen zijn.
Gij ziet dus dat ik, - zonder u nog te beleedigen door het onderstellen der mogelijkheid dat gij den heer Verwey eenigszins onaangenaam hebt willen zijn, of er een zeker leedvermaak of satisfactie in vondt hem welwillend-vermanend en beschermend toe te spreken, - toch reeds gedwongen werd motieven aan te nemen voor uw handelen, die gij zelf onmogelijk tot zuivere motieven kunt rekenen, en niet overeen komen met de voorstelling die gij van uwe motieven geeft: n.l. den heer Verwey een dienst te willen bewijzen.
En dit nu nog al in een stukje waarin gij de critici feitelijk tart om u eens op gelijke wijze onderhanden te nemen, waarin men dus verwachten zou, de zorgvuldigste vermijdingen van alle valsche voorwendsels te vinden! Is ooit iemand zoo roekeloos in een glazen koets uit steenen-gooien gereden? En hoe zal het met die vele geschriften staan, waarin gij uzelven niet tot zoo strenge zelf-controle behoefdet te dwingen?
Nu doe ik een tweede hap, waar de slang wat dikker is.
| |
| |
Niet lang geleden hebt gij een ander stukje geschreven, zwaarder, serieuser gestileerd, waarmee gij het noodig achttet het publiek op de hoogte te brengen van uwen vrijheidszin - en van uwe algeheele losmaking van het gezag uws vriends en mede-redacteurs, den heer Willem Kloos.
Ook aan dit geschrift wist gij den schijn te geven van iets noodzakelijks en onvermijdelijks, een daad van vriendschap en waarheidsliefde, - enfin! een heel mooien schijn, die stellig door velen der u welgezinde lezers is geäccepteerd.
Maar wederom staat de nadenkende lezer - de door u, mijnheer Van Eeden! aan 't nadenken gebrachte lezer - voor de vraag: - Waar is bij al deze mooie motieven, het motief voor publicatie? Is het om uw lezers te vermanen? - Gij zegt, dat niet te willen. Is het om ze te stichten? - Gij kunt dat op andere minder persoonlijke wijze. Is het om u beter te doen begrijpen? - eilieve! heeft dat zoo'n haast? - en moet dat geschieden ten koste van iemand, aan wien gij zegt veel verplichtingen te hebben?
Als ik dus - om u niet te beleedigen - geheel wil afzien van de suppositie, dat er iets streelends voor u was in het vernederen van uwen vriend, dat gij een zekere glorie vond in het kloekmoedig en openlijk u als onafhankelijk gelijke poseeren naast den man, die, naar uw zeggen, het meest tot uw letterkundige vorming heeft bijgedragen, wat blijft er dan nog voor ander motief, dat niet in strijd is met den schijn uwer woorden, of met de hoogheid der door u uitgesproken sentimenten?
Ik zou mij zeer in uw zielkundig doorzicht vergissen, als gij in mijne woorden een beschuldiging van opzettelijke valschheid, van opzettelijk schijnvertoon, of van eenige minder oprechte bewuste intentie vond. Gij hebt zelf opgemerkt hoe moeilijk oprechtheid is, gij hebt de voorwaarden opgenoemd waaronder ze alleen te bereiken is: oplettendheid, oefening, kritiek.
Maar de bedaarde, van-u-zelf-secure toon waarop gij uwen lezers in 't algemeen en in 't bizonder den heer Verwey die mededeeldet, zooals een professor in de mathesis de
| |
| |
stelling van Pythagoras zou mededeelen, - doet mij vermoeden dat gij uw eigen bedrevenheid in deze moeilijke kunst der oprechtheid tamelijk overschat.
Dit is het eerste wat ik u onder 't oog wilde brengen, ten uwen beste, en ik meen dat de aangehaalde voorbeelden tot staving van 't beweerde meer dan volstaan. Als gij mij niet toegeeft, dat uwe ‘Studies’ wemelen van dergelijke kleine onoprechtheden, dan zal ik meenen dat gij de draagwijdte uwer eigen woorden en ideeën niet hebt gekend.
En nu ga ik eenige algemeene opmerkingen maken en u daarbij - leer om leer - als afschrikwekkend voorbeeld gebruiken.
Hebt gij zelf niet bij uwe welmeenende oraties telkens een uwer collega's uitgezocht ter demonstratie als proefobject tot het experimentum in vivo? Hebt ge niet op den heer Van Deyssel het onbewust-onreine der artistieke indecentie, op den heer Netscher het potsierlijke der onbewuste nabootsing, op den heer Kloos het gevaarlijke van heerschzucht en betoogende lyriek, op den heer Verwey de leelijkheid van onzuivere zelf-representatie gedemonstreerd?
Welnu! Nu wordt gij ook zelf eens op de operatie-tafel gebonden - en ik zal aan u demonstreeren de treurige gevolgen van het verwaarloozen van verschil tusschen goede Wil en goede Intentie.
Als ik uwe Intentie voor uwen Wil mocht nemen - goeie Hemel! wat vond ik u dan een braven jongen! En daar gijzelf menigmalen in die fout vervalt, ja zelfs weinig blijk geeft goed het verschil tusschen Wil en Intentie te beseffen, komt gij tot het natuurlijke maar zeer betreurenswaardige resultaat u voor een veel braver jongen te houden dan gij zijt.
Uwe bewuste Intenties zijn altijd superbe bedoeld, - op vrijheid, hoogheid, oprechtheid, moed, deemoed, afschuw van al het kleine en lage, en zoo voort. Maar dit bewijst niet dat uw Wil superbe is.
Al zeer lang was het blijkbaar uwe Intentie mooie werken te vervaardigen. Niettemin hebt gij zeer veel onbeduidende
| |
| |
prullen vervaardigd. Van een Wil tot iets moois is slechts enkele malen en vooral in den laatsten tijd wat gebleken.
Nu is het in elk vergefelijk, dat hij prullen maakt - met de intentie prachtwerken te leveren, maar niemand wordt het vergeven, wanneer hij de Intentie, het begeerende, beramende, verwart met den Wil, het strevende, volbrengende - en daardoor gaat meenen dat het toonen eener goede Intentie recht geeft op die fiere, zelfbewuste en strenge houding die toekomt aan den man met Wil.
Zoo hebt gij, om een voorbeeld te noemen, eens zeer lustig en uit de hoogte den draak gestoken met jamben van den heer Florentijn. Welnu! toen was er van den Wil tot iets beters nog nooit een schijntje bij u gebleken. Het laatste zoodje jamben dat gij toen in de wereld had gestuurd, - in uw tooneelstuk ‘Het Poortje’, was weinig verhevener en bevalliger om te zien dan een optocht van rheumatieke weegluizen. Maar gij, steunend op uwe goede Intentie, matigdet u een toon aan, alsof de werkelijke Wil in u niet nog ongeboren was.
In 't algemeen kan men van uw auteursfiguur en van uw houding in de Nieuwe Gids-beweging zeggen, dat gij hebt gewoekerd met goede Intenties. Het was steeds uwe Intentie: niet bang, niet kleingeestig, niet eerzuchtig, niet ijdel en niet oppervlakkig te zijn. Wat uw Wil was, schijnt gij dikwijls eerst later bespeurd te hebben en anderen eerder dan gijzelf. Maar uwe Intentie kendet gij alleen zeer goed, en die steldet gij voorop - en wist met de u eigene gevatheid al uw uitingen daarmee in schijnbare harmonie te brengen. Aldus verkreegt gij gewetensrust voor uzelven en bleeft bij 't publiek het lieve kindje. Het mag u en enkelen uwer scherpzinnigste lezers eenigszins verwonderd en met een heimelijke onzekerheid vervuld hebben, hoe iemand aan een revolutie mede kan doen en toch het lieve kindje blijven, - het mag bij sommigen uwer meer artistiek en minder dialectisch begaafde vrienden een intuïtief wantrouwen hebben veroorzaakt - niettemin had niemand vat op u, door de voorzichtigheid waarmee gij zorgdroegt altoos eerst
| |
| |
uzelven en dan anderen van uw goeden wil te overtuigen.
Zoo zou men geneigd zijn u voor wat bang te houden - hoe is 't mogelijk, denkt men, dat iemand, die moedig is, zoo weinig vijanden maakt. Evenwel kan niemand bewijzen dat gij bang zijt geweest - want het was uwe Intentie niet bang te zijn, en overal waar het pas gaf, wist gij die Intentie te doen blijken. Gij kunt vele daden aanwijzen, die intellectueelen moed vereischen. Maar van geen enkele kunt gij toonen, dat zij 't gevolg was van oorspronkelijke en natuurlijke heldhaftigheid. Zij kwamen eerst als gevolg uwer overtuiging, dat gij eigenlijk niet bang waart.
Praktisch maakt dit zooveel verschil niet, zult gij zeggen. Toch wel, namelijk dit: dat gij altijd wat banger zijt dan gij denkt. Gij zult nu misschien wel wat meer gelijken op den held dien gij begeerdet te zijn, maar het schijnt mij toe dat slechts onbewuste en behendig gemaskeerde vrees u veel slagen heeft doen ontwijken, die u tot eer en grooter zelfvoldoening hadden gestrekt.
Zoo was het uwe Intentie, oprecht te zijn en niet oppervlakkig, Die Intentie hebt gij nadrukkelijk getoond in uw ‘Studies’, door uw aanvankelijke dwalingen bij 't herdrukken te laten staan en door 't toevoegen van geleerde aanteekeningen. Maar dat des-ondanks uw Wil tegelijk oppervlakkig en onoprecht is geweest kan uwen aandachtigen lezer niet ontgaan. Want de bedoelde geleerde annotaties waren op vele plaatsen onnoodig, kunnen dus geen ander doel hebben dan het verbergen eener zekere oppervlakkigheid, en zijn dus vingerwijzingen precies en onloochenbaar, naar de onoprechtheid van uwen wil.
Met een zuiveren van nature oprechten wil hadt gij, wetende dat uwe opinies vooral sterk zijn door intuïtie en evenveel waarde hebben zonder eenig vertoon van geleerdheid, ook allen schijn daarvan weggelaten. Maar gij hadt vooral den wil tot overtuigen en ge voeldet instinctief dat gij gemakkelijker zoudt overtuigen met dan zonder den schijn van veel positieve kennis.
Zoo is het uwe Intentie, niet eerzuchtig te zijn en niet
| |
| |
ijdel. Kloek hebt gij deze bedoelingen geposeerd in uw antwoord aan den heer Kloos. Maar dat het iets meer dan bedoelingen zijn, dat deze doode plannen zijn geworden tot een levenden Wil, daarvan moeten de bewijzen nog komen. Wie uw schrijversloopbaan objectief gadeslaat, als een gegroeide plant, ziet in hare formatie evenveel eerzucht en ijdelheid als in die van elk uwer collega's. Het is u zelf misschien nooit bewust geworden, maar uw Wil heeft u precies doen volbrengen wat kon strekken tot voldoening uwer eerzucht, tot streeling uwer ijdelheid.
Gedurende den strijd der anderen, hun verheffing door enkelen, hun verguizing door velen hebt gij bedaard en gestadig uw draadje voortgesponnen, instinctief zorgend de gunst der velen niet te verliezen noch bij den voortgang der enkelen achter te blijven. Gij wist op 't juiste moment, door 't uitgeven uwer ‘Studies’ den menschen te doen begrijpen, dat gij de Nieuwe Gids waart, en door het snel daarop laten volgen uwer beste werken ook den lof der strengsten te winnen, de aandacht blijvend op u te vestigen en uw literaire figuur scherp en duidelijk te doen uitkomen. Het was misschien niet uw bewuste Intentie, maar de uitkomst bewijst dat het uw Wil was, de toeleg uwer daden.
Direct bleek indertijd het kwetsbare uwer ijdelheid uit de ietwat spijtige voorrede van ‘Het Poortje’, en dat het u niet enkel om den triomf uwer ideeën maar ook om uw persoonlijk gelijkhebben te doen is, bewijzen de uitgewerkte pleidooien, met verwijzing naar uw vroegere beweringen, zelfs met nauwkeurige vermelding van data, tot staving van uw prioriteit, - in psychologische vraagstukken.
Verre van mij dat ik in deze eerzucht en in deze ijdelheid iets betreurenswaardigs zie. Zonder beide gemoedsaandoeningen als drijfkracht ware weinig, ook van 't allerbeste werk, in deze wereld tot stand gekomen. Alle werkers, ook de artiesten, hebben tot productie den stimulus der eerzucht en het verwachten der ijdelheids-streeling noodig - zoo zij niet hoog en sterk, ik zou haast zeggen, heiligen genoeg zijn om te werken door den zuiveren drang van
| |
| |
Liefde, Menschen- of Godsliefde, of Schoonheids-devotie.
Gij weet dit - en uwe Intentie nu is te doen als de allergrootsten deden. Maar ik wijs er u op dat gij dwaalt, als ge meent reeds zoo gedaan te hebben en u iets op dit doen te mogen aanmatigen. Zoo dit uwe Wil is, dan is zij het eerst onlangs geworden en nog aan niemand gebleken.
Maar het is u gelukt, daar gij wat beter de menschen schijnt te kennen, met meer tact en intuïtie voelt, wat de menschen noodig hebben om iets te accepteeren, dan uwe vrienden - het is u gelukt velen te doen gelooven dat gij zijt wat gij zoudt wenschen te zijn. En dan schijnt het dat gij, dit bemerkende, er weer niet op gesteld zijt, en de gunstige opinie niet wilt aannemen, die gij toch, onbewust maar niettemin opzettelijk, hebt doen ontstaan.
Zoo loopt uwe Intentie telkens uwen Wil vooruit, en verwerpt met schaamte de smakelijke appelen, die uw Wil achter uwen rug gestolen heeft om u te believen.
Nu zou het kwaad van dezen toestand zoo groot niet zijn, wanneer dit alles toeging in de binnenkameren uws harten. Gij zoudt dan slechts moeten missen de vereering die wij moeten toedragen aan de edel-geborenen, de vanzelf-grooten, de uit hunnen aard oprechten, moedigen, deemoedigen.
Daarentegen wint gij de verdienste van het moeilijk streven, het zwaar bestrijden, het ingespannen zich hervormen naar den zelf gestelden eisch van Goed. En hoe schoon dit streven wel geacht is, bewijst de bijbelspreuk die den zich bekeerenden zondaar tot rijker bron van Hemelvreugde maakt dan de nooit-verdoolde, - die dus het streven grooter ethische waarde toekent dan het zijn.
Maar nu hebt gij verkozen in uw geslacht niet slechts te functionneeren als een obscuur raadje, dat, vlijtig om eigen spil draaiend, door stille volmaking van verborgen arbeid tracht aan zijne bestemming te voldoen, maar het is uw wil geweest artiest te zijn en poëet, uw wezen op te stellen voor de menschen als iets moois, uw leven te laten uitschijnen over vele anderen, uw zielsbewegingen te laten gebeuren in 't openbaar, opdat gij invloed zoudt hebben op den gang
| |
| |
van uw geslacht, niet enkel door uw bestaan, maar ook door de afspiegeling er van, door de kracht van bewondering, sympathie en liefde.
Dit is prijzenswaardig, - maar slechts dan, als gij toont de kunst daartoe te verstaan.
Deze kunst, het poëet-zijn is een zeer nobele, maar ook een zeer moeilijke en zwaarder van verantwoording dan eenig andere.
En geen lagere eischen moogt gij aan haar stellen dan de beeldende artiesten het doen aan hunne kunst.
Hier begint uwe fout. Want ook in deze kunst geldt het ‘artis celare artem’, en om het in een paar woorden te zeggen: uw werk, het werk uwer openbare zelfvolmaking riekt naar de lamp.
Het genieten van elk kunstwerk is drieledig. Men geniet van het schoon van het gemaakte, van den schoonen wil van den maker, en van zijne bedrevenheid in het maken. Dit laatste is de kunst in engeren zin, en vormt al de verdienste der artiesten, wier taak is het werk van anderen te doen begrijpen, zooals acteurs en virtuozen. En deze kunst, sensu strictiori, is de bedrevenheid die door vele schrijvers en schilders verward wordt met de hoogere gave, de gave van het schoone te willen en te vinden.
En tusschen de eene kunst en de andere zijn tallooze overgangen. Zoo heeft men b.v. in een muziekstuk de kunst der uitvoering, de kunst der compositie, de kunst van het vinden der schoone muziekgedachten.
In een schrijfwerk de kunst van den periodenbouw, der woordmelodie, dan de kunst der expressie, de echte schrijfkunst, dan eindelijk de kunst der keuze, het vinden der schoonheid die men wil uitdrukken, en dan nog de kunst der conceptie, het scheppen van een groot en schoon geheel.
Men kan iemand artiest noemen, als hij de schrijfkunst verstaat - maar de poëet moet alles verstaan: het vinden en het maken.
Nu is het niet zoozeer uwe schrijfbedrevenheid die ik laken wil, als wel uwe bedrevenheid in het voorstellen van
| |
| |
de zieleschoonheid en van dat streven, dat uwe kunst uitmaakt. Want dit is, als ik u wel begrijp, uwe welbewust aanvaarde taak.
Het is waar, wie geen fijnen neus heeft, riekt de lamp niet. Maar dat is uwe schuld en maakt de zaak nog erger. Men ziet de inspanning in uw werk, en men ziet tevens de zorg om die inspanning te verbergen. Zoo ziet men onvolkomenheid en oneerlijkheid te gelijk.
In een zelfde stuk van u ziet men b.v. eerzucht, affectatie van geen eerzucht en tevens een voorzichtig maskeeren van eerzucht. Dit is goede intentie zonder kracht, gemis aan kunstvaardigheid, onbedrevenheid in uwe kunst, beginnerswerk.
Zoo doen jonge schilders ook, ze willen te vroeg iets moois geven, terwijl ze nog zoeken, en daar dit zichtbaar zoeken tegen hun Intentie is, trachten ze het te verbergen.
Het is ongeduld. Gij zijt te haastig, het besef dat ge weet wat ge wilt, drijft u tot uitvoering, hoewel ge nog niet gereed zijt. De miskenning van uwe Intenties prikkelt u. Gij zijt een voorbarig heldenzanger, die triomfen gaat bezingen eer ze volstreden zijn, en onder 't zingen nog een por in zijn ribben krijgt. Hoe kan dat lied dan schoon worden?
Die gelooven, haasten niet. Als uw leven een schoon kunstwerk worden zal, geef het dan tijd tot rijpen, maak het af eer gij exposeert. Wacht tot uwe Intenties tot een Wil zijn geworden eer gij ze uitspreekt. Begin niet dadelijk aan alle lieden te vertellen welke wendingen uwe bedoelingen nemen, want dan moet gij 't begin al weer corrigeeren eer gij aan 't eind zijt, en zult aan 't corrigeeren blijven.
Men kan beweren, dat het nuttig is, den menschen alle moeilijkheden van een worsteling te laten zien, maar deze nuttigheid begeert gij toch niet - het is ook de nuttigheid van een dronkaard.
Neen, uwe Intentie is van uw leven het schoonste en meest harmonische te geven. Laat het nu ook uw Wil worden.
Al die artikeltjes, die beschouwinkjes en rectificaties, zijn onschoon en onharmonisch. Als gij de man waart, die gij
| |
| |
daarin schijnt te zijn, affecteert te zijn, hadt gij ze niet geschreven. Ze vreten zichzelven op. Ze doen wellicht goed hier en daar. Maar ze doen goed door een schijn. En begeert gij dat? heiligt dit doel deze middelen?
Zoo gij waarheid spraakt in uw antwoord aan den heer Kloos, dan hebt ge maar één Doel, dat alle middelen heiligt, omdat het door geen onheilige middelen te bereiken is.
Ik spreek niet over uw wetenschappelijk werk. Dat is uwe praktische bijdrage tot de ontwikkeling van uw geslacht, uw individueele nuttigheidsarbeid.
Maar zoo gij Poëet wilt zijn, toon ons dan eenen Wil, geen Intenties. Stel aan uw kunst de allerhoogste eischen van zuiverheid en volkomenheid. En geef ons niets, neen liever niets, heelemaal niets, dan hetgeen zoo schoon mogelijk, zoo harmonisch mogelijk, ja! zóó in zichzelf volmaakt is, als iets menschelijks volmaakt kan wezen.
Ziezoo! Nu bind ik u los van de operatie-tafel - en zal eens kijken of ge nog loopen kunt. En ik hoop van ganscher harte dat deze mijne woorden, voor langen, langen tijd, de laatste zullen blijven over dit onderwerp.
December 1891.
|
|