| |
| |
| |
Kunst.
Vincent van Gogh. Door Frederik van Eeden.
Geen kunstkritiek, geen meeningen, - alleen een impressie, zelf-observatie, - wellicht belangrijk omdat zij betreft het werk van een geniaal, nagenoeg onbekend Hollandsch kunstenaar, voor weinig maanden gestorven.
Ik durf over Van Gogh schrijven omdat ik geloof dat ook iemand, die geen schilder is, zijn kunst zeer zuiver voelen kan. Misschien zuiverder en sterker dan de schilders zelve, omdat die meer dan anderen zullen geërgerd worden door zijn verwaarloozing van vele dingen die zij ernstig betrachten.
Van Gogh zal zoo moeielijk hoog gesteld worden. Want het groote publiek lacht hem nu uit, zooals zij elk nieuw en origineel artistiek verschijnsel doen, en de groote schilders, al erkennen zij zijn ernst en genialiteit, halen de schouders op voor zijn werk, als iets ziekelijks, iets geforceerds, iets mislukts.
Ik echter, die in superieure schilderkunst steeds voorlichting behoef en nog zoekend den weg vind, ben door het werk van Van Gogh zoo forsch en direct aangegrepen, als
| |
| |
mij geheel ongewoon is. Misschien beteekent het iets. Voor mij zijn de finessen van uitvoering, van tonaliteit minder belangrijk dan voor de menschen van 't vak. Ik vraag alleen wat ik mooi vind en mooi blijf vinden. Dit werk vond ik mooi, o zoo mooi. En dat blijft zoo ondanks vele tegenwerpingen van wie het beter kunnen weten dan ik.
De bevoegden mogen dus deze appreciatie beschouwen als een curiositeit. Gebeurt het ook niet dikwijls dat groote schilders, als ze wat onzeker zijn, een of ander eenvoudige ziel, binnenroepen en vragen: ‘zeg jij nu eens hoe je 't vind, maar eerlijk!’ Dat helpt hun soms wel.
Van Gogh heeft slechts korten tijd in Holland gewerkt. Aan een paar aquarellen uit dien tijd, eenigzins in mauve-trant, vond ik niets bizonders. Een groot stuk in olieverf, een boerenbinnenhuis, vaal en leelijk van kleur, trof als iets buitengewoons, door de sterke, bijna japansch gecaricaturiseerde expressie der figuren.
Maar in Frankrijk ging Van Gogh zich vormen in den school der independanten, waaronder thans de grootste Fransche artisten behooren, Degaz, Pissaro, Raffaëlli, Monet.
Van Monet, op wiens werk dat van Van Gogh het meest moet gelijken, zag ik nimmer iets belangrijks. Maar ik beken, dat wat ik van Pissaro, Degaz en Raffaëlli zag, mij nimmer den indruk van mooi heeft kunnen geven. Soms zie ik het superieure van het werk, zonder iets van de bedoeling te apprecieeren, soms zie ik ook dat niet, - zoodat ik voor kinderwerk zou houden, wat ik op gezag van anderen die beter kunnen oordeelen, als hoog-artistiek moet aannemen.
En om mijn onvatbaarheid voor het zeer moderne bij een bekend Hollandsch artiest te toetsen: de beroemde aquarellen van Isaäc Israëls op de tentoonstelling van 1889 kon ik niet waardeeren. Wel zag ik het buitengewone, het sterke er in, maar de fijnheden van uitvoering en kleur en de schoonheid van het bedoelde ontgingen mij. Israëls heeft mij
| |
| |
niet kunnen leeren het mooie te zien waar hij het zag en ik niet.
Hoe het nu komt, dat het werk van Vincent van Gogh mij terstond, met een mijzelf verassende snelheid en hevigheid heeft aangegrepen, zoodat ik de nabeelden van zijn stukken nauwelijks kan wegkrijgen uit mijn geest, zoodat ik zijn kleuren overal zie in dingen om mij heen, zoodat ik mij verbaas hoe mooi het is, waar ik vroeger geen mooi zag, - dat begrijg ik niet recht. Hij is toch zeker niet minder modern en zeker nog minder Hollandsch. Misschien is hij minder fijn, minder subtiel dan de andere modernen. Een onzer beste critici verzekerde mij dat Van Gogh rethorischer is. Misschien gaat het mij dan als den tweede-rangs vers-lezer, die zonder een beetje rethoriek door poëzie niet sterk genoeg wordt aangedaan, en daarom Byron verkiest boven Shelley.
Vincent - met dezen naam alleen teekent hij zijn stukken, - Vincent gebruikt sterke, levendige kleuren. Niet de zachte, fijn genuanceerde, gammatische kleuren der groote moderne Hollanders, niet het fijne grijs, het getemperd ultramarijn, de zachtgele okers, - maar violente, schitterende, - hard groen, zuiver vermillioen, intensief paarsch, zwaar kobalt-blauw, en geel vooral, fel geel, brutaal chromaatgeel - doeken vol enkel blinkend, geweldig, genadeloos geel.
Daar houd ik van, maar ik wist niet, eer ik Vincent zag dat ik er zóóveel van hield. Deze neiging tot bontheid is eene primitieve neiging, - maar misschien ook weer een uiting van raffinement. Alle zuidelijke en Aziatische volken gebruiken levendiger kleuren dan wij. Maar ook onze Vlaamsche en noord-nederlandsche primitieven uit de 14 en 15de eeuw maakten bonte schilderijen, - en ons volk heeft vroeger voor kleederen en huisraad bonte kleuren weten te kiezen in voortreffelijke harmonie.
Men meent wel, geloof ik, dat bonte kleuren nooit zoo mooi kunnen zijn als de gedempte, gebrokene, - men meent dat verfijning en hooger ontwikkeling van den smaak het bonte, als grof en kinderlijk, zal doen verwerpen. Maar het kleurige van Van Eijck was toch niet grof en het bonte van
| |
| |
Japansche teekeningen en vaatwerk toch niet kinderlijk. Op de Parijsche tentoonstelling was er niets in de moderne Europeesche kunst-industrie wat halen kon bij de kleurige sieraden, vazen en kleederdrachten van Tunus, Marocco, Algiers, Perzië, Indië, Annam en Japan.
‘De Hollandsche schilders durven niet’ zeide Van Gogh, ‘zij durven geen kleuren op hun doek zetten’.
Maar het durven is niet genoeg denk ik. De Hollandsche boerinnetjes loopen nog wel met groene en paarsche japonnetjes. Dat noemt men dan schreeuwende kleuren, en ze schreeuwen ook geducht leelijk. De tact om met zuivere kleuren om te gaan heeft ons volk verloren.
Dat er moed toe behoort om ze te gebruiken, bewijst dat hun gebruik moeielijk en gevaarlijk is. Wie ze niet goed gebruikt, maakt iets heel leelijks, iets veel ergers en dan een mislukt schilderij in gebroken, gedempte kleuren.
Ik vond dat Van Gogh het brutaal en heel mooi deed. Dit was nog een bizonder bijkomend verheugen, als iemand die hard durft zingen zonder het valsch te doen. Wij hebben dan eerst een zekere timiditeit te overwinnen, daar wij dachten dat hard gezang altijd leelijk of aanstellerig moest zijn, - maar als het goed gaat en we zijn over de schuwheid heen, verheugen wij ons in het luide geluid. Zoo verheugde ik mij in deze bonte, levendige kleuren.
Van Gogh overdrijft zeer sterk. Hij schildert soms bloed-roode boomen, en grasgroene luchten, saffraangele gezichten. Ik had ze zoo nooit gezien, maar toch begreep ik hem. Later, na het zien zijner schilderijen, zag ik zijn kleuren in de dingen, zooals hij die er in gezien had, de kleur-essence die hij er had uitgehaald. In een avondlucht is het groene, in een aard-akker daaronder het paarsche, - hij schildert die twee dingen sterk groen en paarsch tegen elkaar en het was mooi. Het was mooi omdat het juist was. Dat wil zeggen hij had de rechte kleur-idee gekozen, die het mooie maakte in de realiteit en hij had die zuiver er uitgelicht en in een mooie tegenstelling bijeengevoegd. Hij had de kleurharmonie verscherpt maar juist gehouden. Niemand verlangt
| |
| |
immers meer van een artiest dat hij zijn werk zooveel mogelijk op de de realiteit zal doen lijken? Alleen dat hij het mooie van de realiteit, of van zijn realiteit, zijn zielsleven, zoo sterk mogelijk uitdrukt. En voor mij die minder direct vatbaar ben voor het mooie der subtiele nuances, voor mij had deze grove, sterk geaccentueerde, rauwe kleur-expressie een zeer sterk, direct effect van mooiheid.
In mijn herinnering zijn impressies van enkele zijner werken onverzwakt bewaard en zij geven mij nu nog vaak genot bij het terugdenken.
Een jong abrikozen-boompje, niets dan dat. Het staat midden in 't schilderij, het is alles waarom 't te doen was. Het stammetje komt rechtop midden uit de onderlijst, de kroon vult de bovenhelft van 't stuk. Het stammetje glad, recht, zorgvuldig geschilderd van kringetjes bruin en grijs - en dan daar uit, symmetrisch spreidend, de kroon, - de jonge, lenige takken - uitslaand met hun vracht groote, roze bloesems - groot, zooals van jonge boompjes die voor 't eerst bloeien. De achtergrond loopt ver en hoog op, tot bijna aan den bovenrand, is donker. Daar een boschje in de verte, alleen de voet der stammen onder de bovenlijst - en wat huisjes, heel klein met fijn roode daakjes, - en heerlijke plekjes bleek cobalt-blauwe lucht. Maar dat alles is gezien achter het boompje, door het boompje heen, - het stoort niet de naïve pracht van het jonge, lieve ding, moedig uitstaand in zijn eersten bloei. En het stoort niet, het is stil en onderdanig voor het blinkende bleekrood der groote bloesems, - des te mooier, tegen het verre blauwwit van de luchtplekjes, worden de groote, roze juweelen aan de boomkroon, fier en recht gedragen op den jongen stam.
En dit is de bloei-boom enkeld, maar hij heeft ze ook geschilderd bij elkaar, op groote doeken, bloeiende bosschen amandel- en peren- en appelboomen. Groote wolken zijn dat van boombloesems, soms roze in transparant-blauwe sfeer, soms alles licht in zongloed, geel en groen, geelgoud en groengoud, één volle tinteling.
| |
| |
Dit zijn gelukkige, geëxalteerd gelukkige schilderijen. Er zijn er ook stillere, gemoedelijk en naïf. Rare, kinderlijke portretten van des schilders goede vriendjes onder het mindere volk, waartusschen hij leefde, landlieden en dorpelingen uit het Zuiden van Frankrijk. Zoo twee kindertjes, met groote, bleeke kopjes naast elkaar, wat schuw, prettig glimlachend om 't geschilderd worden. Het lijkt een gobelin, de kleuren vlak, in vreemde, onbeholpen lijnen tegen elkaar gezet, de boezeroentjes blauw, een mutsje wit, bleek oranjerood haar van 't eene kindje, en de gezichtjes vaal met blonde wimpers. Als achtergrond een huisje, maar niet in atmosfeer, alles vlak, in éen fresco-toon.
Maar 't meest is somber en droef, en smartelijk om te zien. Een regen-landschap, beklemmend, angstig somber. Een violet-vaal heuvel-land, hoog oploopend met maar een klein stuk grijze regenlucht, - niets daarop, oneindig siniester in zijn barre, doodsche lijnen - en de stroomende regen daarover, in witte straal-strepen er over, blinkend tegen 't donkere land, zwartgrauw tegen de lucht, alles vermoordend in droefgeestigheid.
En dan een lang, laag schilderij. Een korenland, hard donkergeel. De gele korenbosschen zwaaien woest door elkaar, ze zijn ruig en grof geschilderd, ze vullen de gansche lengte van 't stuk, meer dan de halve hoogte. En boven dit sterke somber-geel, een zware, donkerblauwe lucht, van een verschrikkelijk, doodelijk zwartblauw. En uit die gele korenstorm fladdert een wolk zwarte, zwarte, groote vogels omhoog in het donkerblauw. Het was mij een geweldige expressie van de uiterste vertwijfeling.
Maar of de man dan sliep en zijn kindschheid ging droomen, daarnaast: eenzelfde korenland, op een gelijkvormig doek, maar nu nog groen van jongte, en stil in een lichte zomermorgen. Niets op het lange doek als de stille opgroeiende halmen-reien, daarvóór de grond warm-zonnig, de lucht heel wazig licht, één leeuwerik daarin.
En zijn olijven! - wel vier, vijf stukken met enkel olijven. Wie heeft zoo ingespannen gezocht en zoo hartstochtelijk
| |
| |
uitgedrukt het intensief droevige dier sombere boomen! O de droeve olijven, de rampzalige, smart-verwrongen boomen van Gethsemané! Hij laat ze staan in hun roerloozen rouw, opreiend tegen de vale steenheuvelen - de arme, machtelooze sprinkelblaadjes bleek in het droge, onmeedogende licht, aan de zwarte, worstelende takken op de woestgedrongen, korte stammen daaronder op den dorren grond. En boven die bleekgroene, harde, tintelende somberte maakt hij dan een lucht, heerlijk doorschijnend amaranth - of puur helderlichtend smaragdgroen, als diep water, - met fijn goud aan den horizont - als een onbereikbare zaligheid boven hopeloos leed.
Ja. nu zal men zeggen, - de schilders zullen zeggen, - dat ik combinaties maak die niet te pas komen, dat ik genoten heb door associaties, die niets met schilderkunst hebben uit te staan. Misschien. Maar dan weet ik dit zeker, dat ze zoo bedoeld zijn. Ik weet dat ik den man begrepen heb in wat hij zeggen wilde, en dat ik 't mooi vond. Als anderen nu beweren dat zij dit niet zoo zullen vinden, omdat hij 't niet goed gezegd heeft, dan voel ik toch mijn recht dit uit te spreken en ik ben blij dat ik 't gedaan heb. Want als 't publiek hem uitlacht en de schilders zeggen dat hij geen schilder is, wie zal hem dan recht doen?
Want ik hecht nu eenmaal niet zooveel aan de kunst als aan den kunstenaar, - en ik let er soms niet eens zoo nauwkeurig op, of iemand zich van verf of van woorden of van muzieknoten bedient. En als er nu een is, die niet recht een schilder is en ook niet recht iets anders, maar die mij duidelijk laat bemerken dat er iets heel geweldigs en moois in hem omgaat, dan ben ik voor mijn deel dikwijls al tevreden.
Vincent heeft gezocht en nooit gevonden. Dit zei hij zelf altijd. Maar zooveel heeft hij toch kunnen doen, dat hij deed begrijpen wat hij zocht en hoe hoog dit was.
En dan nog dit - hij heeft gezocht als vroeger geen twee of drie in ons land hebben gedaan. Met een gepassioneerden ijver, eenzaam, zonder opzien of ophouden - zonder de ge- | |
| |
ringste bekommering om wat men zeggen zou of denken zou, of wat er gebeuren zou met zijn werk en met hem zelf. De mij ingeboren admiratie voor zulk een doen moet ik uitspreken. Is het geen wonder dat dit weer en telkens weer voorkomt in onzen tijd, in ons als plat en kleingeestig gesmaad nevelland? En was deze niet een van het edel en onsterfelijk ras, dat het lage volk gekken, maar de mensch van ons slag heiligen noemt?
Bussem, 25 Nov.
|
|