De Nieuwe Gids. Jaargang 5
(1890)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
Varia.De vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde was den 19den Juni in rep en roer. Men heeft gelachen en gelachen en een pret gehad - het ontbrak er nog maar aan dat men dansen ging. Want de voorzitter, de heer Tiele, heeft al die heeren boekhandelaren en archief-beambten en gepromoveerden-zonder-meer, die de groote massa in deze eerbiedwaardige vereeniging vormen, weer eens hartelijk laten schateren over de Nederlandsche literatuur. De gansche reeks van schrijvers in proza of verzen, die nu al sinds tien jaren, de een na den ander, opkomen en werken aan den bloei onzer letteren, en die het hoe langer hoe krachtiger gaan doen: van Deyssel en Gorter, van Eeden en Verwey, van Groeningen en Aletrino, Frans Netscher en van Looy, Hélène Swarth en Couperus, en nog wel een tiental anderen, de meesten van hen, schrijvers die verkocht worden en gelezen, zoo goed als welk ander, van al dat levenswarme jonge artistenvolk heeft de bezadigde heer Tiele eens het zijne gezegd. Zij allen, zegt de heer Tiele (lees maar de Nieuwe Rotterdammer), verkoopen hun talent ‘in de slavernij van een dier half waanzinnige theorieën of stelsels, die tegenwoordig letteren en kunst met den ondergang bedreigen.’
Nu is de heer Tiele toch bepaald een volslagen vreemde- | |
[pagina 438]
| |
ling in zijn eigen vaderland, in hoe er zooveel leven is in de nieuwere letteren, hoe het overal bewegen gaat en opbruist, onder onze jeugdige en krachtigste geslachten, van groote productie en ademlooze belangstelling - want de heer Tiele ziet hier niets dan den dood. Neen, gelukkig, het is nog pas maar een ‘dreigende ondergang’. Wij hopen van harte dat de heer Tiele zóó oud moge worden dat hij, mét zijn Maatschappij, nog bij levenden lijve dien vreeselijken ondergang aanschouwen en beweenen kan. Dan zal hij zeker wel een heel eind over de honderd wezen en wij allemaal lang dood. Zie verder, hoe inlichtend hij de nieuwe Hollandsche kunst karakteriseert. Volgens hem bestaat zij uit niets anders dan uit ‘kokette kunstjes en maniertjes, die den wansmaak in vervoering brengen, maar die den goeden smaak beleedigen’. En hij prijst daartegenover het slappe journalistengeschrijf van den kinderachtigen Damas.
Zie zoo, nu is het beslist, niemand behoeft nu langer te vragen naar wat en wie wij zijn. Onze groote theorie, door ons altijd verkondigd, dat een kunstenaar zoo natuurlijk en eenvoudig mogelijk moet zeggen wat hij in zich heeft, is van hooger hand gevonnisd als ‘half waanzinnig’ of mal. En onze jonge kunst zelve, die forsch of teeder, nuchter of emotie-vol, maar altijd groot-natuurlijk is, wordt met één woord gekenschetst en veroordeeld als ‘koket.’ De heer Tiele heeft het gezegd, de Maatschappij herhaalt het En wij antwoorden bedaard: ‘Mijn beste mijnheer Tiele, tot over 25 jaar!’
Want, en nu in ernst, het kan ons eigenlijk niet schelen, of de voorzitter van een Maatschappij die met de Nederlandsche Letterkunde zóó weinig heeft uit te staan als de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, of die gewaardeerde | |
[pagina 439]
| |
heer nog weer eens voor het genoegen van zijn bedaagde toehoorders eenige zeer oude koeien der kritiek op het drooge brengt. Wij zouden dan ook evenmin op deze poging gelet hebben als op zoovele anderen, indien er niet iets gewichtigers in dit op zichzelf onbeteekenende stak. ‘Tot over vijf en twintig jaar’, zoo eindigden wij onze bovenstaande wederlegging, en wij bedoelen daarmee dit: Verleden jaar stond de naam van een lid onzer redactie vermeld in de kranten als pas-verkozen lid van genoemde Maatschappij. Deze letterkundige heeft toen voor die vriendelijkheid bedankt, dat wil zeggen: hij heeft haar heelemaal niet aangenomen, dat beduidt in preciese woorden: hij heeft aan de heeren in een briefje laten weten dat hij nooit lid van die Maatschappij worden wou. En deze voor ieder verstaanbare verklaring is, niet voor ons, maar voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, een datum van beteekenis geweest. Want na dit échec, waarop zij stellig niet gerekend had, zal de Maatschappij zelve zich vooreerst er wel niet aan wagen nog eens een man van het revolutionnaire geslacht van '80, een plaatsje aan te bieden onder haar ledental. En, zoo zij het al moge durven, zal stellig ieder onzer jonge artisten met evenveel kalmte, als onze collega, een onderscheiding van de hand wijzen, die géén onderscheiding is, Maar wat zal daar dan wel het gevolg van zijn? Dit: dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die nog de koryfeeën en minderen van het vorige tijdvak tot de haren mocht rekenen, in 't vervolg hoe langer hoe meer geïsoleerd zal worden van de werkelijke en serieuse hollandsche literatuur. De ouderen gaan dood, de een na den andere, en zelfs een Jan ten Brink zal toch wel op den duur niet blijven leven, en de Maatschappij zal steeds voortgaan om heeren uitgevers en boekverkoopers, en grammatici en juristen als leden te benoemen, maar geen enkel hollandsch kunstenaar van het jongere geslacht. En als dan over twintig jaar dit jonge geslacht het toongevende zal zijn geworden, dan zal men zien staan aan den eenen kant de Nederlandsche | |
[pagina 440]
| |
letterkunde met haar dichters en romanschrijvers, aan den anderen kant, de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde met geen enkelen heuschen letterkundige er in. En daarom wenschten wij over vijf en twintig jaar het gezicht van den heer Tiele te aanschouwen, als hij rond blikt door de vergaderzaal zijner geliefde Maatschappij. Ik zie hem al op zijn geachten neus kijken.Ga naar voetnoot1)
K.
Vondel, P. Czn. Hooft en Rembrand, lotgenooten van Bilderdijk en Multatuli. - Op het gebied der kritiek, kan de letterkunde heden ten dage op vorderingen bogen. De scheppingskracht ontbreekt, onze eeuw, die men te recht de eeuw der analytische scheikunde zou kunnen noemen, heeft door haar geest van alles te onderzoeken, te ontleden, het scheppend vermogen, de aandrift om de schoonheid langs direkten weg te dienen, in de kiem geknakt, maar heeft ons een rijkdom van kritische vruchten en werkzaamheid daarvoor in de plaats gegeven. In weêrwil van haar kritisch karakter, van haar industrie namelijk, die reuzenwerken volvoert, het mijnwezen, de spoorwegen, de elektriciteit, een Edison, een Stanley, of liever juist daardóor, stelt zij ons in staat de kunstwerken van vroeger beter en meer nog te genieten dan de minder kritische voorouders daartoe bij machte waren. Wij leggen er ons op toe, met ter zijde stelling van den godsdienst, die veeleer gruwelen kweekte dan tot een edeler en menschwaardiger leven dwong, doch tevens met eerbiediging van anderer overtuiging, de kunstwerken te verklaren uit den aard en het karak- | |
[pagina 441]
| |
ter, de afstamming, de omgeving en de omstandigheden der kunstenaars, om zoodoende niet alleen de kunstwerken nog meer volkomen te kunnen waardeeren, ja bewonderen, maar ook een milder, billijker en ruimer oordeel, meer piëteit in éen woord, van het publiek voor de kunstenaars in het leven te roepen. Van andere, hooggeachte en gunstige zijde, is zoowel over de persoon van Multatuli als van Mr. Willem Bilderdijk een licht verspreid, dat ons veel heeft duidelijk gemaakt wat tot nu toe duister scheen. Wij wenschen thans openbaarheid te geven aan eenige sedert lang voorbereide opmerkingen, die in 't geheel niet tot mindere waardeering der waarlijk groote-mannen, welke zij betreffen, zullen leiden, maar slechts een vollediger denkbeeld van hun, ook niet geheel gezonde, persoonlijkheden zullen teweeg brengen. Joost van den Vondel, het voorwerp van hoeveler oprechte vereering is deze dichter, in de twee honderd jaar sedert zijn overlijden verloopen, niet geweest! Hoevele honderden geschriften, 'tzij in afzonderlijk boekformaat, 'tzij in dat van tijdschrift-bijdragen, 'tzij in week- en dagblad-opstellen, ter gelegenheid van Vondelfeesten uitgegeven of anderszins, zijn er over dezen wáarlijk grooten man in het licht gekomen! Men heeft hem steeds gehuldigd, zegt een der beste Vondelkenners, en dat is een wáar woord. Feesten zijn herhaaldelijk ter zijner eere op touw gezet, optochten, gansche stoeten van werkende en eereleden van rederijkerskamers, Vondelver-eenigingen en andere gezelschappen, met vaandels en banieren, met de muziek voorop, de oranje-sjerp om de gestalte, bronzen medailles in het knoopsgat, celebriteiten uit het Buitenland kwamen hem kronen, feestmalen, schouwburgvoorstellingen; een geheele wijk werd naar hem genoemd, en het fraaie park, die parel aan Amstels kroon, met zijn villaas, zijn Paviljoen van vernuftige en geïnspireerde bouwkunde, zoo fraai met den aanleg der vijvers, waarin zwanen dartelen, een fontein, bloemperken, onze vlugge velocipède-rijders, frisch, mannelijk op de baan, het speurend oog vooruit, de breede borst geheven, vrijgevochten van Spanje in | |
[pagina 442]
| |
den tachtig-jarigen krijg, vol oprechten godsdienstzin zonder sektenhaat, en verdraagzaamheid, en de melkerij, bescheiden en rustiek verscholen in 't geboomte, waar het publiek vrijen toegang heeft, en Vondels standbeeld, dat den ganschen omtrek beheerscht, rustig, klassiek gezeten in het on-vergankelijk metaal, dat de dankbaarheid van het nageslacht hem goot. In de teeder bruischende, nu joedelende dan stormende taalmuziek bestaat het nimmer tanende bizondere genie, de genialiteit van onzen Vondel; dít was zijn gave, zijn kracht en zijn verdienste. Het is bekend hoe een Milton zich de dietsche taal eigen maake, alleen om Vondels taalmuziek in het Brittenrijk te kunnen overbrengen. Zal ons dit beletten te erkennen: even als Milton blind, Beethoven doof, Baudelaire lam, Heine een leverlijder, Jules De Goncourt een zelfmoordenaar, Christus, Confucius, Mahomet bedriegers, Poë een dronkaard, Alphonse Daudet een rheumatikus, Kant een kiespijnlijder, Goethe een polygamist, Byron een toerist en sports-man, Zola hardlijvig, Wagner melankoliek, Makart een overdreven schaakspeler, Villiers-de-l'Isle-Adam een gebrek-lijder was, evenzoo waren Jean Jacques Rousseau (zei Diderot niet tot hem: ‘je viens voir si vous êtes fou ou méchant’?), Vondel, Hooft, Rembrand, Multatuli en Bilderdijk krankzinnig? Immers neen, dit doet tot hun waarde, de waardij hunner gewrochten, niet af; er wordt slechts eene breedere opvatting geboren. Meer nog dan in hun levenswandel, in de daden van hun leven en in hun karaktertrekken, - ieder groot schrijver of kunstenaar gedraagt zich wel eens zonderling - valt het tijdelijk optreden van den waanzin in hun werken zelf waar te nemen. Wij zullen dus Vondels overdreven genegenheid voor Tesselschade, zijn overgang tot den katholieken godsdienst, de groote lichtvaardigheid waarmede hij veertig duizend gulden schuld van zijn zoon Just betaalde, zijn vreemde, onregelmatige levensloop, welke hij NB! aan de bank-van-leening eindigde, buiten bespreking laten, en slechts een blik slaan in sommige gedichten. Het bruiloftsdicht, juist ter eere | |
[pagina 443]
| |
van 't huwelijk van zijn waanzinnigen vriend P. Czn. Hooft gemaakt, en dat hij met den onbetamelijken titel van ‘Bruiloftbed’ liet drukken (hetgeen op libido sexualis, op eene ziekelijke prikkeling der sexueele centra in de hersenen wijst), begint als volgt: De zaligheit door al het zoet
Haer burgers dickmael walgen doet,
En eeuwigh vrolijck schittrend licht
Verveelt wel Godenaengezicht;
Dies 't zuur oock hemeltongen smaeckt,
En duisternis het oogh vermaeckt.
‘Tout comprendre est tout pardonner’ zegt terecht het spreekwoord; wij willen derhalve den genialen lijder van dit onzinnige gedicht geen verwijt maken, maar uit mildheid, uit piëteit, er op wijzen. In de eerste twee regels wordt gesproken van de ‘zaligheit’ die ‘haer burgers walgen doet’, blijkbaar van ‘al het zoet’ dat aan een ‘dickmaal’ d.i. een vetten maaltijd, aangetroffen wordt. Wat beteekent dat? Is het de zaligheid als algemeen begrip, de zaligheid voor: de aangenaamheid van den maaltijd, of de zaligheid voor: de hemel, die bedoeld wordt? De ongelukkige schrijver moet den hemel bedoeld hebben, dit is af te leiden uit het later volgend woord ‘goden’ en maakt dus de verzen volkomen onzinnig. In de twee volgende regels ligt een andere ader van den waanzin bloot, een ader of een adder liever, dien wij uit zijn grazige schuilplaats te voorschijn halen. Het is de hoogmoedswaanzin, die, zich een godheid gepersonifiëerd en zintuigelijk waarneembaar gedacht hebbende, als blijkt uit het ‘aangezicht,’ nu meent de gemoedsstemmingen van die godheid te mogen beoordeelen en dan nog wel de ‘verveling’ waant te onderkennen. Als het niet zoo treurig was, zou het bespottelijk zijn, een god die zich verveelt! Dit is een voorstelling voor de bible pour rire, maar niet voor een ernstig gedicht. De laatste regels behelzen een treffend voorbeeld van een | |
[pagina 444]
| |
frequent voorkomend 3e soort waanzin, namelijk vervolgingsangst. Eerst heet het: ‘het zuur smaakt hemeltongen’. Kon daarmeê bedoeld worden dat Engelsch mosterd-zuur in China bekend als ‘het Hemelsche Rijk’, veel aftrek vindt, het zóû ten minste dan een zin hebben, maar een 17e eeuwsch vers kán dít niet bedoelen. Helaas! De eigenlijke vervolgingsangst blijkt ten duidelijkste uit den volgenden regel: ‘En duisternis het oogh vermaeckt.’ Ha, beklagenswaardige dichter, hier verraadt gij onbewust uw kwaal. Gij zijt wereld-warsch, menschen-schuw, dáarom kunt gij u een oog denken, dat behagen schept in duisternis. Wij, die het licht liefhebben, en de menschen onze geächte medeschepselen vinden, wij, die de zon als een der grootste gaven waardeeren, kunnen slechts een diepe filantropie met u gevoelen. Rembrandts krankzinnigheid, zich vertoonend in een kunstwerk dat te gelijk zijn grootste meesterstuk is, de bekende ‘Nachtwacht’ namelijk, zal een volgende maal kortelings behandeld worden. (Dit stukje is ironiesch bedoeld.)
Haarlem, 14 Juni '90. F.H.
Tentoonstelling te Leiden ter gelegenheid van de Opening van de Kunstzaal. - Het feit van deze tentoonstelling, uitgekozen als ze was, mag in dit tijdschrift niet onopgemerkt blijven. Want waar zag men te voren een moderne verzameling bijéén, waardig na eene lichte schifting, in haar geheel te blijven, als een monument voor de kunst van dezen tijd? Gelukkig de commissie die zoo'n succes behalen kon. Op hare uitnoodiging was het beste, wat op het oogenblik in Holland kan gemaakt worden, ingekomen. Een kop door Israëls, die ons aankijkt als ware het verre, van een droom, tusschen ons en hem; uniek heerlijk geschilderd en wonderlijk van expressie. 't Is kunst van een zeer hooge orde. | |
[pagina 445]
| |
't Werk van J. Maris is er zoo heerlijk en krachtig, in het hel-bruine of blank-grijze. Zijn landschap de ‘Zand-kruiers’ is zoo warm en tintelend van sterk zonlicht dat het alleen in Holland geschilderd kan zijn. Zie daarentegen zijn strand en zijn blanke maan-nacht of het sublieme schilderijtje ‘Een winter’, om over den rijkdom van dit palet in verbazing te staan. De schilderij van W. Maris kan als een specimen beschouwd worden van 't schoonste dat deze groote schilder kan geven. Ook van het zeldzaam-intiem-mooie werk van M. Maris, kan hier, door wie er toe in staat is, in de door den heer Wisselingh ingezonden etsen, genoten worden. Nog was er ook Bosboom en Weissenbruch en Gabriël en Mesdag, een Roelofs, een ter Meulen, een v./d. Weele, een de Bock. Ook het werk van de jongeren dat men hier vond, mag, meerendeels, als bijzonder beschouwd worden. Breitner's souvenir aan Montmartre, een van de beste dingen wellicht die hij liet zien, is een stuk stad in de diep-donkere schaduwen van den nacht, waaruit onder het snelle licht eener lantaarn de vaal-witte kleurvlek van een paard komt opspoken. Ook was er van hem eene aquarel: Schemering, stout in het mooie moment gegrepen, - Verster, eenig onder ons als een kolossale kleurdecorateur, ook, op de hand gezien, door zijn mooie wijze van schilderen, een lust voor den fijnproever. - Een somber late-avond-motief van Van der Valk, waarin alles zich wikkelt in den dikker wordenden nacht. Dit belang wekkende werk geeft een mooi idee van zijn nobele aspiratie. Verder een mooi krachtig gaaf stilleven van de Zwart en een kras geschilderd binnenhuis van van Looy, waarnaar het talent van dezen artist niet te meten staat. Onze meest artistieke schilderes, Mej. Robertson, beschikt over een talent dat wij gaarne dieper zagen worden. In de koperen pot op zijn schilderij De koksjongen geeft v.d. Maarel weder eens een buitengewoon mooi specimen van zijn te zeldzaam werk. Van Horssen een rijk landschaps-geval. Verscheidene etsproeven van den rusteloozen zoeker Zilcken. Bastert gaf een | |
[pagina 446]
| |
solied geschilderde maneschijn, die wij reeds vroeger zagen - Tholen was er met zijn werk vol mooie blonde kleur- en schilderkwaliteiten. Hij is de teêre artist die altijd verrassend, ons in onzekerheid laat, wat hij een volgend maal zal geven. Kamerlingh Onnes, de enorm fijne maar nog inkomplete artist, had er een portret, rijk aan mooi aangezette blanke vleeschtonen tegen een donkeren fonds. Ook zijne aquarellen zijn van uitstekende kwaliteit. Van Bauer: herinneringen aan zijn reis in 't oosten; zijn straat in Stamboul is nieuw en het begin van iets moois. Wat zijn sublieme etsen beloven, kan nu nog niet benaderd worden. Eindigen willen wij met Jan Veth. Ook hij gaf tot nog toe niets beters te zien dan zijn oude dame, Mevrouw S. bijna pieus opgevat en met aandachtige liefde uitgevoerd. Ook het portret van den Heer van Eeden en dat van die andere oude vrouw, die zoo stilletjes zit in haar binnenkamer, treffen door die intelligente karakterstudie.
J.E.K. | |
[pagina 447]
| |
Ontvangen ter Recensie:
J.A. der Mouw. Quomodo antiqui naturam mirati sunt. Deventer, Joh. H.W. Kreunen, 1890. Salverda's Le Roy's Handleiding tot de beoefening van de kennis der Natuur. Deel II, afl. 3. Groningen, J.B. Wolters, 1890. Stanley in Afrika's donkere wildernissen. Afl. I, II en III. Gebroeders E.M. Cohen, Arnhem, Nijmegen. Assurance sur la Vie. Catalogue de la Bibliothéque de la Compagnie d'Utrecht. Warendorf's Novellenbibliotheek. 1. Najaars-rozen, door Gerard Keller. Amsterdam, S. Warendorf Jr. B. v. Heyningen. Gedichten. Amsterdam, Mari J. Ternooy Apèl. Theosofie en de Theosofische vereeniging. J.A. Meeuwissen, Amsterdam. J. Boer Hz. Verkrijging van onroerende zaken. Beginselen van het negatieve, het torren, en het grondboekstelsel. 's Gravenhage, Gebr. Belinfante, 1890. Mohammedaansch Godsdienstige Broederschappen, door een oud Oost-Indisch ambtenaar. Batavia, G. Kolft & Co., 1890. Darwin's Biologische Meesterwerken. Het variëeren der Huisdieren en Cultuurplanten. Dl. I. Arnhem, Nijmegen, Gebr. E. en M. Cohen. ‘Adriana,’ Dolly, uit het Engelsch van F.H. Burnett, en Ella, oorspronkelijke novelle. Amsterdam, Koldert & Co., 1890. Marie Corelli. Een Roman uit twee Werelden, uit het Engelsch door A.E. Nijmegen, U.C.A. Thieme, 1890. Max Nordau. De ziekte onzer eeuw, uit het Hoogduitsch. Nijmegen, H.C.A. Thieme, 1890. Braga Redivivus. Nieuwe letterkundige mengelingen, uitgegeven door een gezelschap Ongenoemden. Amersfoort, G.H. Priem, 1890. De Grond aan allen, Propaganda-Tijdschrift voor gemeenschappelijk grondbezit, onder redactie van J. Stoffel te Deventer, no. 1, Juli 1890. St. Anna-Parochie, J. Kuiken Jr. Het Wetsontwerp-Van Houten en de Landnationalisatie, door A. Rauwerda, overgedr. uit; ‘De Grond aan Allen.’ Aldegonde. Naar Frankrijk, Front. L.J. Veen, Amsterdam 1890. Voor 't jonge Volkje, 3de en 4de aflevering, 's Gravenhage, Joh. Ykema, 1890. |
|