De Nieuwe Gids. Jaargang 4
(1889)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
I.Mul klefferig en lam-gekookt moê binnen de verflensende bruin-grijs-wemelende jasjen en broek, zat het roerloos levend mannenlijf over een afgekrabbeld zwart leêren kussen in het zwarte Binnen van den voortwaggelenden wagen, de voet-blokjes op het over het vloertje genestte geel-stralerige stroo, het stofferige, klammerige bleeke hoofd door een vies-vaal raampje kijkend uit de witte flets-bruin-doorknikkerde oogovaaltjes, zoo als een stuk porceleinwerk door een glázen-kast kijkt. Na het zoldering-pak-kist-gebonk en het doffe gestommel van zijn warsch bewegen, stond de wagen dadelijk weêr stil, de ijzeren treden kletter-beukten neêr, het portier lamde open en een geweldige boeren-belichaming bolderde binnen, zeeg neêr over de andere bank met een kleinoogig blaauw-gekijk naar den bruin-grijzen, in gauwen groet-klank mompelend. De koetsier gooide van-buiten zijn hel hil-geroep naar de paardenkoppen, en het dom-doezelige gevaarte rammelammelde en vierkantelde voort. In het kretterend wielengescheer, het wandjes-gekraak en het heftig geknor-rinkel van | |
[pagina 398]
| |
de onvaste ruiten, wiebelden de twee rompen, ribbelden de gezichtshuiden, schokkerden de armen, de beenen. In zijn weten van door den ander gemerkt te worden vermorrelde de boer tusschen zijn rauwe kalfsbiefstukken van handen, die over zijn vleeschbalen van beenen steunden, een in een romp-daling en -rijzing van de vloer geraapt strootje. En hij was een grove vleeschgroeying, met zijn vet-roode gezwellen van lippen en zijn glimmend-vele tanden tusschen-onder zijn smeuyig-rooye wangen in de vettige knoest van zijn hoofd, opbloeyend uit zijn doorvoede schouderenbulting. De boer was in een gladde grijs-lakensche broek, een paars-blauwen in glimmende plooyen afhangenden kiel, en een hooge als opgeblazen zijden pet op. De getemde oogen bekeken den boer, in wiens ruwe gezondheid geen-een ontvangen wordende indruk gleed, met doffe blikjes. Tusschen de tengere, even overknopte boomen, die in hun onverschillige magerte voortdurend den wagen voorbij schreden, maar dan in-eens bleven staan kijken door het portierraampje, zoolang zij konden, strookte de weg zich eeuwig-grijzerig uit tusschen lange platte velden naar een verren horizont, waar rechts, blaauw-grijs bewaasd, de heuvelen steigerden met een hevig klagend wenken. Een uur duurde zijn suizend gezwijg uit. De wagen had de brug overgeboogd, een dunne rivier plat-zilver-slingerde voor-uit, glinsterende frischheid naar boven ruischend. De wagen stond stil, en plots ontstaken onder het botte voorhoofd, de kleine oogjes van den boer, opslaand naar rechts, met een schuine plooi list en kwaadaardigheid. Daarna lachte hij, met een wellust en een wreedheid in het spog zijner oogen en tanden, naar een boer, die uit een huis aan den weg kwam, boven zware groetgebaren zijner armen, en hij verpakte zich door het portier, tot een dikke hoogte wordend op den weg. Het hoofd, zoo plots weêr alleen, omgeven door leegten, bedacht in de suizende moeheid de al-wijde stilte, die het sukkelend wagengerammel droeg. | |
[pagina 399]
| |
Het heele lichaam werd langzaam vooruit bewogen tusschen ontzachlijk zwijgende hooger en hoogere heuvels, die lief en alleen schenen en verre mooye luchten, waaronder, in den eersten warmen voorjaars-Zondagavond, door lage ronde zwarte hoedjes zich verkantoorbediendehoofdende boeren hun stijve rust ommedwaalden, met hun zwart-lakensche broeken dragende door rooye zonnestralen vergloeide en in een mug-genzwerming overstipte gram-bruine gezichten, naast den weg begrommellommerende, donkerklompige, blokdommelende hoogrotsingen. Weêr verstomde de wagen, en een schonkig oud boertje, dik bepuntneusd, verherderd door den langen stok, waarachter zijn beenderen aanstommelden, strompelde op en bleef op den bank, naast den bruin-grijze. In zijn donker-grijze gezicht, boven den slap-leêren hals, vischten zijn dunne oogen weg achter de wilde rimpelkrabbing. Zijn beenmagerte staakte op uit zijn grof-stoffige schoenbonken en hij verdorde in een stompige rust van zijn versleten vleesch, afgesloofd binnen zijn slordige kleêrenarmoe, uitgewrongen door een hard leven, wegkrimpend in zijn door gemeenen drank gepekelde lijf onder de door zestig jaar zon ruig-geschroeide huid, met een naar binnen happenden, als zijn eigen hoofd leeg-vretenden mond, zonder tanden. Weêr stokte de wagen en zoog een jongen en een meisjen in, broêr en zuster, elf en twaalf jaar, beiden met blauw-grijze oogen in hun leêge gezichten, waaruit alleen de bedeesdheid naast de hoofden der anderen heenkeek, met een roerloos turen en een neêrgeknip der oogen naar elkaârs beenen. Zij waren glad en mat-blank met hun door een enkel bruin moedervlekje bepikte vel, met de deugd van hun klare onuitgewasschen oogen, met hun dunne mondjes, waarvan de bovenlip in het midden in een punt neêrglipte, met de ver op het voorhoofd aangroeyende doorschijnend blonde haarbeginnen. Zij zaten op, als lieve dieren, zonder schuld en zonder voornemen, met hun stille, tamme handen. Zij waren zoet in hun duiven-vleesch, met kleine, doffe instinkten. | |
[pagina 400]
| |
Weêr stootte de wagen vast in het gewacht van een vrouw met haar kindje, die verlegen-lachelend, danserig binnenklommen. Zij zakten neêr op de banken, de vrouw met een gezicht, dat heelemaal openstond, lachend met een wijden mond naar de hoogte van het leven, dat koel-wreed over haar heen ging en maar enkele brandende druppels verdriet in haar oogen en mond spoot, die haar in voortdurende verwondering verouderden. De wagen wielde zijn tocht weêr voort, zuchtend, kreunend, snauwend, zijn vierkantigheid wiebelend om de gekleede vleezen, om de verlegen blikkende gezichten en de jeukende neuzen, waar de vingers aan wreven, zeer naast de bergensteilte waar-uit de schuin-omhoogrepende weg was losgehakt en die plotseling achter den bruin-grijzen aanschoof, donker hoog duwend in de achtergrens van zijn zien. Voor hem uit, boven de schouders en hoofden van het broêrtje en zusje, kleurden en vlakten de heuvels uit de diepte hun hemelvaart en lijnden hun donkere schuinten op, dicht bij hem, zijn blik begrenzend met hun krachtige heffing, brekend zijn gewoonte van verre vlaktegezichten. De uren, die geduurd hadden, dacht hij, door het portierraampje in de verte, wazend hun verveling tegen de heuvels op, neêrslapend in den afstand, bij langzame afmistingen van den hemel, bij grijze rondleêgingen in de stil-wachtende uitgestrektheid.
In eens reed de wagen, draffend op de bereikte hoogte, tusschen hooge staal-duistere rotswanden, en daarna werd de omgeving weêr wijd; de weg streepte af naar links, daarna in een bocht heftig naar rechts; in een kom van steil afglooyende heuvelhoogten, waar de zon niet meer was, lag het stadje neêr, laag-heengetreurd in den bleeken avond. Eerst reed de wagen voorbij een geestelijke, die langzaam hoog opging, zijn zwart hoofd op zijn zwart omlakende lijf, een zwart boek in de handen vóor zijn maag, met schuivende schreden boven den onder zijn voeten stijgenden weg, toen met een razend geratel het stadjen in over den luid stratenden | |
[pagina 401]
| |
grond, voorbij de leelijk-geele en viezig-witte slordig naar links en naar rechts gevallen en geduwde huizengevels, klein en onbeduidend stil, zoet-gehoorzaam blijvend naast het woe dende, trappelende, hakkelende en bonkend wagengeluid om de hobbezakkende reizigers-lijven, voorbij een aanzienlijk hoofd en borst, waaruit boven den fijnen, zwarten baard warm-zwarte, onverschillig-waarnemende blikken door de wagenraampjes stuwden. Weêr zweeg de wagen voor een huis, breeder dan de andere, met de rijke kleuren van een wapen midden in zijn vale gevelplek, het posthuis. Het stond aan een verbreeding der straat, die tot pleintje werd. De menschen laadden zich uit den wagen, maar de bruin-grijze werd weêr neêrgeduwd op de bank door een geluid tusschen de lippen van den koetsier uit, die zeide, dat hij hem heelemaal zoû brengen waar hij wezen moest. De leegere wagen strompeldrafte weêr voort in een feller gekletter en snorkender gemor, met zijn onbehouwen karkas mallachend en mankdansend, glazig scheeloogend voorbij duf-uitstallende winkels en hoopjes juffrouwen, kijkend en lachend als onhoorbaar, en smerige vrouwen, met bruin-brandende gezichten, niet-lachend en niet-kijkend, moe op banken, wanschapen langs de straat; met het doffe hoefgebonk en veerend gepiep over een brug, weêr door een hooger gehuisde en klaarder gekleurde straat, en met een ruk links en even aftrappelend naar lagere steenen en stil. De bok wiepte, het blauwe voermansbuis daalde snel, de bruin-grijze stapte uit, suf en vreemd, zag in de beginnende duisternis de huizing donker-geel opgevelen, ging door een hekopening, over een kleine groe-zelige open plek, een trapjen op, een deuropening door, door een laag donker gekamerte met een grooten ros een vet vrouwengezicht ontstekenden haard, naar rechts met het van zijn hand afhangend koffertje naast hem, de koetsier achter hem, de kleine rare aanluwende donkerte in de nauwe rondte. Een smalle man met uitgemergeld wit gezicht kwam ook van achteren, en sprak, toen de versch binnen-gekomene zich omwendde, met dikke bruine oogbolletjes boven de wang- | |
[pagina 402]
| |
slappen, met zwarterig en bruinerig bedorven smalle tanden tusschen het zeer openstrepende bleeke tandvleeschrood. De bruin-grijze vroeg of hij de baas was, maar hij sprak, met een stuggen ernst van zijn akeligen mond onder zijn fel bollende en spiegelende oogen, de knecht te zijn. Toen kwam weêr van achteren, met lage scheeve, door-gaatte donker-groene tanden, het hoofd nauwelijks door het leven voor-overgedrukt boven een breeden blauw-omkielden romp, met zijn ongeschoren ondergezicht van gestolten-poeyerend-grijs, met een ijselijke listigheid in de lage, als bedorven eyeren schemerende oogjes, een tweede man, nadat de koetsier was weggerugd, en zeide, met een vooruit-willen en een ferme levens-tevredenheid in den lippenvorm, dat hij de baas was. Toen kwam in-eens, met een bekijk van de zes oogen, met een kort zinnetjes-spreken, en een met halfrijzenden wijsvinger gevoerd gesprek der drie verklarende, wijzende, bevestigende zachte rechterarmgebaren, de zaak in orde. Onder de magere, door het jaspand-afgeflap half bedekte duister-grijze billen van den knecht, steeg het andere stoffige hoofd, boven de opdraayende kneuterige trappen. Zij gingen onder hun stille hoofden door een allerlaagst, hokkerig, muf kamertje naar een tweede, daar je alleen door het eerste heen in kon komen. Hier bleef de bruin-grijze, zonder voortgang, stil, drentelend en alleen, in duister. Hij onthuidde zich van het te mooi afschijnende bruin-grijs, en behing er, leeg en wezenloos, een stoelleuning meê. Hij vulde zijn vleesch in ouwer blauw, dat, met een plotseling lang worden en hangen van de stof uit zijn koffertje aan zijn hand opslapte. Hij deed zijn staande-boord en gekleurde-das af, en deed een liggende-boord aan, met een verlepte, breede, zwarte strik er onder. Fluweelig schichtig speurend met de als ingekrompen oogen, in een zenuwachtige ongemakkelijkheid door de doorreisde leden, ging de blauwe, nu donker, met tastende stappen het trapjen weêr af en, weer verlicht blauw, gleed, beneden, vóor het fornuis, over een bevetvlekten steen even uit, | |
[pagina 403]
| |
waarbij de schrik met een prikkelende tinteling de kuiten, lendenen en borst beving, en vroeg aan den baas, die, de spil van het leven der behuizing, aan de groote keukentafel met zijn twee léeg-rustende handen en fluimende oogen de bewerktuiging van de herberg zat te bekijken en te besturen, waar hij wezen moest voor het avondeten, en deed naar de strekking van den baas zijn naar een andere trap, die in de keuken begon, wijzenden arm. Aan het eerste portaaltje van die trap, was, links, twee treêtjes op, een deur met een bovenhelft van mat-glazen ruiten in een lijst van rood en groen glas. Achter deze deur kwam de blauwe in de kleine eetzaal, laag en schuinerig, onvast als een scheepskajuit, heele maal wit, met een dood-gewone petroleumlamp, die, in 't midden, van de balkende zoldering naar de tafel hing.
De smalle knecht was alleen in de kamer, onder zijn stekelig zwart haar met een scheiding op zij, het open venster uit-lacherend met zijn verknoeide gezicht. De blauwe ging naast hem staan, om zich dadelijk te vergemeenzamen. Er was in de nauwe straat, waar de onbehouwen huizenblokken pas leken te zijn neêrgezet, niemant als een blond jufvrouwtje, die op een bank voor een huis, schuin aan de overkant, zat te borduren. Met oningetogenheid wierp de knecht, onder zijn fel en breed glimmende oogen, uit zijn donkeren mond, lachende woorden tegen haar wangen, die zijn hersens eerst, de oogen vlak voor zich uit of, rechts in de verte, over de houten brug gericht, klaarpeuterden. Het jufvrouwtje, in het bewust-zijn een van de weinige verdamede vrouwen van het stadje te zijn, dat iets voortdurend brutaal-gemakkelijks aan haar wezen gaf, andwoordde met enkele lettergreepjes, die zij in korte haar hoofd telkens even opstootende lachjes door de stille straat naar die leelijke mannenmagerte terugkaatste. De blauwe zei den knecht over het weêr en of er al veel gasten. Toen kwam de deur schuin een eindje naar binnen van-onder zijn post en achter hem klom een heer in de zaal, hoog, hard, beenerig, het grijzend zwarte haar | |
[pagina 404]
| |
recht-op op zijn hoofd als een stekelvarken, met een korten norschen grijzend-zwarten baard onder zijn pince-nez, waarboven de wenkbrauwen hun dorps-voornaamheid opschichtten, met wijde stappen onder zijn openhangend jasje, zonder manchetten, met een toegesmijt van de deur, een heftig onder-de-tafel-uit-getrek en stil-gestoot van een der matte-stoelen en een vlug er-op-gezit. Toen hij zat bewoog zijn rusteloosheid dadelijk voort: de romp duwde vooruit en achteruit, naar links en naar rechts, terwijl de vale lichtplekken van den vallenden dag over de donker-grauw en grijs doorstikte stof van zijn rug in-een-krompen en zich uitzetten, onder de duisternis, die van de zoldering hem overschouderde; zijn armen pakten en ontvouwden een krant naast zijn bord, waarmeê hij zijn oogen naderde en er voor uitweek, beproevend te lezen; zijn hoofd neigde af naar links, met plooyen in den nek, dan weêr voor-over dan weêr achter-over, met een getril van al zijn stugge haren. Boven beluidde de etensbel het huis, van de stille wanden afklinkend zijn schreeuwende slagen, in glijdende roepingen over de daken, dof en loom geel-wazig zakkend binnen de witte eetzaal. De deur schuinde weêr naar-binnen, een geschuif en gestap op de keukensteenen, een brommend gemompel onder een geroep naar-buiten, een reutelend gesis en geknap van braden besteeg de eetzaal om een mager mannetje heen, burger-heer, met sobere, bedaard-bedistelende gebaren, een scheiding in 't midden van zijn schedel en zijn zwarte haar, met kleine krulletjes aan 't eind der aan het voorhoofd neergedrukte plakjes en dunne krullingen boven de ooren, boven het kleine vaal-licht-bruine gezicht, waaruit twee bruine oogen hun kleinen ernst over de lankwerpige vies-gedekte tafel schenen. Vóor de weêr dichte deur lei hij zijn linker knokkig handje uit op den schouder van den heer, die al zat, en zij zeiden elkaâr rumoerig goeyen-avond. Het magere heertje ging naast den andere zitten, trok zijn samengerold servet uit den kapotten ring, die aan zijn hand leeg naast zijn bord ging staan. De blauwe ging tegen- | |
[pagina 405]
| |
over hen zitten, voorbij het verdwijnen van den knecht, die achter onder de deur was weggegaan. De drie rompen stonden recht-op aan weêrskanten van de tafel. Het waarnemen van de tegenwoordigheid der twee andere menschen, werkte in elk der drie hoofden, deed de boven-oogleden van den hoogen man neêrgordijnen, het hoofd te-rug in den nek, zijn linker-hand gladde kogeltjes knedend uit het brood naast zijn bord, zijn rechter vlak-uit pianospelend op het servet, deed den mageren voor zich uit kijken, langs den blauwen, tegen den witten muur, zijn handen onkundig en onverschillig weg van de tafel op zijn beenen, deed den blauwen zijn glimmend gekramd bord overzien en zijn handen roerloos houden als houten werktuigen, naast zijn bord. Toen, in de gemeenschap der tot het naargeestige zwemende ernstige, bedaard nette wachting, terwijl de hoofden der twee gelijkwijzig levende anderen, met onverhinderbaren invloed over den blauwen zijn gezicht schenen, onder tegen de afhangende verveling zijner oogen op, heftig hun lichamen uitstekend in de plat-doodsche smoezelig-witte omgeving, draaide in-eens het hoofd van den hoogen naar den mageren, sprekend, zoo dat de blauwe de punt van zijn baard naar de punt van zijn neus zag op- en neêrgaan donker-bewegend vóor de lichte vensterplek. Hij sprak in een harde stem, moeilijk, en zijn volzin in 't midden met een kuch brekend, in het hinderlijke bewust-zijn de van hoofd tot hoofd strak gespannen stilte te verscheuren, de duim en wijsvinger van zijn tot losse vuisten in-een-gedoken handen tegen elkaâr wrijvend. Na het gezegde, gedurende den magere zijn andwoord, wiens verlegenheid in een stijver verdegelijking zijner gezichts-trekken en een knippender gestaar, schuin voor den hoogen uit, was, draaide het gezicht van den hoogen weêr van boven zijn schouder tot boven zijn borst, daalde buigend, met midden in zijn baard de zwartere groezelig betande spleet van den mond, die zachtjes het andwoord overláchte, onder de blikloze oogen, die ver over het tafellaken, tot bij het bord van den blauwen glaasden. Telkens als de hooge sprak, kinde zijn hoofd op | |
[pagina 406]
| |
naar den mageren en weêr een beetje neêr, als moest hij, om met zijn aandacht bij den mageren te komen, over een schutting heenkijken. De knecht kwam weêr binnen met zijn ziekkleurig hoofd, dat als een gewas van bevroren room op zijn weeke, lage liggende, onordentelijke boord en slappe, verfonfaaide kleêren stond. De oogen lilden, als uit een óverkokend ei uit de barsten van het hoofd zwellend. Aan zijn linker arm, waarover een servet hing, ging een lankwerpige schotel voor hem uit Hij liep, er aan vast, terwijl de schotel drie maal op de tafel daalde, telkens aan den linker kant van een der drie, die gingen eten. Nu verergerden de bewegingen, die zwaarder zwartten in den witten schemer, hevig. De handen van den knecht, in een verhoutend schuin-op gestrek der armen, waardoor zijn jas aan de schouders krinkelend plooide, leefden even ver boven de tafel om de lamp heen, tastend, vattend, de vingers als griezelig-witte slangetjes kronkelend en kijkend met de vuige kopjes der nagels, en in de recht afgeschutte krioelende schemering tongde de lampevlam heet-geel op, met een groenige afschimmering naar de hevig handelende, rukkende en stommelende bovenlijven der etenden. De hoofden daalden en stegen met glippende glansveranderingen over de haren. Een stoeying van haasten speelde in den hoogen, het hoofd, van den pince-nez ontbloot, laag en lager naar het bord, met een lichte verwarming van de stukjes vaal vel tusschen de oogen en den baard, een gewiebel van het hoofdhaar, een handengeploeter van het bord naar den mond en terug, een schoudergewaggel naar de prooi van het eten, een elleboog-gehef, en -gestoot, en- gedaal, in wijde krommingen van den romp af, en even, in de gezellige graâgte, die de leden beving, een nog-nader-geschuif van den romp naar de tafel. De magere at met droge, klein-kalme gebaren, met het besef en de overweging der hapjes van een behoorlijk en afgepast in geringe geregelde bezigheden levend gestel, het lijf stil, de oogen het eten bekijkend. Het waren gekookte eyeren, die gegeten werden, eerst staand op de borden in hun dopjes, als verkleinde naboot- | |
[pagina 407]
| |
singen van gedenksteenen met hun matte ovaalheid, daarna verbroosd met deukjes en knaauwtjes door het gerikketik der lepeltjes, daarna afgepeld en glimschijnend met hun blauwig-gladde wit en met slijmerig en dikkerig oranje en binnenwit, opgelebberd in de gebogen hoofden, waarvan de gelaatsvakken, voor-onder de roerloze ooren, slapen, schedels en achterhoofden, plotseling hevig waren gaan verroeren in den lampenschijn, de verrooyende wangen wijkend en hoogbollend aan weêrszijden der even week splijtende en slap happende, de lepeltjes afkluivende, monden, de neuzen uitzettend en vervettend, de oogen zjeujig blinkend. Tusschen het happen der natte lippen, glipten de stil-roode tongetippen en zogen likkend de snorhaartjes schoon. Er was een suizend geritsel en kleêrengezucht van gering bewegende lichamen in den etensgloed, die naar de zoldering steeg; de monden smakten en slikten, met reutelende oprispingen uit de magen; een enkel lepeltikje op de borden. Er was nog maar een vale geur over de tafel, waarin door de deurreten scherp-bruine luchtjes van gebraad en roosterende pannen ademden, en daarin was smal en bleek, in zijn stommen ernst van niet-etende, het treurende vleesch van den wachtenden knecht omhoog-gemagerd, half wegdoezend buiten het lamplicht, achter den hoogen zijn stoel. In de rust na dit eerste gerecht verlengde zich de baard van den hoogen, om dat hij, er achter, gemakkelijk met zijn tongpunt een kleverig beetje brood uit zijn tanden wilde loshaken, terwijl de lippen van den mageren tjilpend het eten dat vast was blijven zitten, vermummelden. In het gevoel van het eerste eten in de maag en de warmte, die door de lijven sloop, klemde de hooge, met een gezwaai zijner armen boven de tafel, zijn handen aan zijn wijnflesch, boog de flesch, de eenige homp zwaardere kleur op de tafel, tot een ligging, zoo dat de wijn er uit afvloeide recht neer in het glas, en daarin purperrood stijgend, klokkend, telkens zijn oppervlaktetje hooger duwend, tot bijna aan den rand. Toen slubberden zijn lippen een beetje uit het glas en zette hij het | |
[pagina 408]
| |
weêr neer, met zenuwachtige, snelle op en afstootende gebaren. Toen, met een wit frommelend gefladder en kreukelend gewimpel vóor zijn gezicht, snoot hij zijn neus, met beide zijn pootige handen aan het gezicht, met het neêrslijmend afgesnork tusschen de oogen, dat de oogen samenrimpelde en, boven zijn slapen, aderkronkelingetjes opzette. De neus, zachtjes aangerood met lichte trillingen aan de vleugels na het snuiten, verbleek-kalmde weer. Maar de hooge porde met zijn door den zakdoek omwonden vinger er in op en proeste en blies er uit neêr, streek daarna zijn zakdoek-prop er onder op tegen heen en weêr, zoo dat de onderneus heen en weêr zwabberde. Toen bleef hij even stil, de handen op de tafel geblokt, maar, bedeesd in de stilte der twee anderen, voldeed hij aan de behoefte van een onbedeesdheids-vertoon en liet, leunen blijvend, het wijnglas stijgen tot vlak voor zijn baard, waar zijn mond er flink-weg een zwaren slok uit opgolfde. Terwijl de wijn, achter zijn burgerlijk-gekleurde das, door den slokdarm in zijn maag viel, zeî hij, met een overhelling van zijn heele bovenlijf naar den mageren heen, iets over de dikke borsten van een meisje, waarmeê zij den knecht plaagden. De hooge had het meisje op straat ontmoet. Nu lachte de magere ook, met een openrijting van zijn dunnen mond, die zich als elastiek om zijn tanden spande. De blauwe zweeg voortdurend, zijn gezicht loerde flauw op, naar de anderen, in een trachten naar onverschillige welwillendheid, welke telkens getemperd werd door de stugge gemeenschapsweigering van den hem nooit-aanzienden hoogen en de koude onbekendheid van den mageren. Maar de knecht, die ook gelachen had, goedig en ziekeneurig, stootte zijn muffen bouw naast de aangezetenen, en trok het bovenste van elke twee borden weg met een scherp laayend geklakglij der borden over elkaâr. Hij leî de eyerdoppen en schalen er op, die deinden en hollig rondrolden. Hij ging weg en kwam gaauw te-rug, de deur dichtduwend met een hielestoot, een schotel met dof-glanzig besausde schijfjes ossevleesch over de vlakke hand. Hij zette den schotel bij den hoogen neer en de schotel wentelde zich van hand tot hand tusschen de | |
[pagina 409]
| |
lijven, wier monden kort er boven zeiden voor en na dat de drie rechter armen er schijfjes hadden afgeschept, die de flauw-glimmende rontetjes der borden, waarin het lamplicht vaag afspiegelde, bebruinplasten. Er was een kort-af geluid van neêrgezet achter de deur, en voor de borst van den knecht, die zich tusschen de geopende deur en de post neêrvouwde, zijn hoofd omwasem-wolkend, rees teer geel in zich verklonterende rondinkjes van zwaar en licht geel, zich verpluizerend in stil-witte kruim-nestjes, de schotel-aardappelen snel tot op de tafel, met zijn drooge zedigheid een plek van het smerige tafellaken zuiver wegdoezelend, hoog uitrookend boven het zwaar-vet afschijnende ossevleesch. En de zittenden plompten den tinnen lepel in de geel-sneeuwbrokkige aardappelen, die ze op de borden neêrdroeg en weêr te-rugging. Daarna omvatten de linker armen de vorken- en de rechter de messensteelen. En vóor de donker gekleede lijven daalden en stegen de vaal bevleesde knokkelklompjes der handen, waar het dunne reepje mes-staal en de duffe tinkleur der vork als een vier-nagelige glimmerige diertjes-klauw uit staken. Met een gauw-getik der vorken op de harde borden, spleten de aardappelen en vielen in brokjes, verbruinend en doorsiepeld in de zjuu, en reet het vleesch van-een tot kleine hapjes bij het doorklieven der messen; de vorken prikten in het vleesch en tilden het in de monden, de messen schikten de zjuu-oversapte aardappelen en het vleesch aan de vorken; boven het geglimen gestaalspel der messen en vorken en het zware handen-gedans, bukten en grepen en trokken en zogen en kauwden en slikten de monden met het tandengebijt en tonggewauwel en keelgelurk, het gekookte vleesch verslonden door het rauwe, terwijl de gansche onderhoofden werkten in het regelmatig kakengehak achter de rekkende en krimpende huiden. De oogen bedachten en begeerden het vleesch en wipten een enkele maal, te-vrede en ernstig, gedurende het kauwen hun blikken naar een der mede-etenden of sufjes tegen den wand of, die van den hoogen, schijnbaar oplettend maar geheel weg-zwelgend in het eet-pleizier, naar zijn krant. | |
[pagina 410]
| |
De knecht had een karaf in 't midden van de tafel gezet met een bruine in 't midden door het lamplicht beglansplekte buik van bier, die van onderen in grauw geel vervloeide en van boven zijn schuimpluim door de nek opstootte. De magere dronk nu wijn, drie kleine teugjes dadelijk na elkaâr, waarna zijn oogen een lang beraamden, eindelijk volvoerden blik in de oogen van den blauwen lijnden, die zij hadden voelen kijken. Daarna, met een snel gebaar van onveranderlijk besluit en onverschilligheid bij het noodzakelijke, zette hij de rechter wijsvinger en duim in den mond tegen de bovenkaak aan en wroette een stukje vleesch los, dat zijn tong niet weg had kunnen krijgen. Na dit tweede gerecht krabde de hand van den hoogen in het neushoekje bij den vleugel; toen keek hij al dadelijk rond waar het volgende eten bleef; hij trok het dik zilveren doosje van zijn horlozje uit zijn linker zij, even onder het hart; hij vroeg aan den knecht of de rest haast kwam. Hij vertelde aan den mageren, die er om glimlachte door zijn tanden te laten zien, maar met oogen wien het verdroot hun ernst prijs te geven, dat hij groote tochten had gemaakt op zijn vélocipède dien dag en dat zoo iets de maag uitholde. De magere vroeg toen over de vélocipède, en de hooge sprak van een nieuw remtoestel om de sterk-dalende wegen meê te berijden. Buiten was alles dood-stil. Het gesprek kwam met zijn korte, hortende klanken in de vlekkerig-witte omgeving leven, door de stomme wandvlakken afgesloten, in de groote kast van de kamer dor-klinkend en vaal-bloeyend, alleen op de wijde stilte-zee. Het achterhoofd van den mageren bewoog verwrongen in den spiegel als een stuk hondenrug; maar de knecht, wiens leden zoo-wat leuterden aan de dientafel in den hoek, keerde zich met de matheid van zijn bedrukt gezicht, waarin de groote oogen als glinsterende beeksteenen waarden, en de bewegingen hernamen hun werk: de hooge, die kuchte met wankelend hoofd en schouders, met een de kamer doortrillend gewiebel van zijn éene been op de vloer, een samengeslinger zijner tien vingers nu, een bekijk der nagels en geklop der eene hand op de andere dan, en dán weêr met zijn stoel en | |
[pagina 411]
| |
heele lijf naar achteren wiegend. De vet-bemorste borden werden opgehaald van voor de eters. De glazen wijn stegen en daalden in flauwe bochten, hun pakjes rood vóor de borsten, bij tusschen-poozen. De magere kittelde zijn glas op tafel, met de rechter hand. De knecht, die de borden hard op elkaâr had gezet en op de schotels, met warsche stooten, het vet en de aardappelen er tusschen fijn-gedrukt, en ze uit de kamer had gedragen, de oogen af om niet te vallen, stond weêr binnen, zijn vest weg-gefrischt achter een schotel met heldere, zuiver-schelp-krinkelende krop-sla-festoenen, hel-geel-doorschemerd groen, waarin twee gepelde eyeren lagen gedoken. De hooge had in zijn krant gelezen en zeide tot den mageren van het vraagstuk of het stadje aan de spoorlijn zoû komen te liggen. Maar de sla bladerde verfladderd naar de borden, niet neêrzijgend als het vleesch, of afploffend als de aardappelen, maar luchtig dalend met de teêr-versteven kronkelingen van vluchtige kreukels, dun en dartel, krampen van groene liederen. De monden graasden en knabbelden en slokten de sla van de vorken, aangename hapjes schikkend aan de vorken, een pruikje sla boven een plakje ham en mosterd klodderend tegen den ham. Na het werken der messen en vorken, het goochelend gestreep en glansend geschuin en het getik en gekrats op de borden, rustten zij neêr, moebespat naast en op de borden. De hooge was dadelijk opgestaan in een zenuwachtige haast van al zijn leden, en was, in een kermis van snelle bewegingen om zijn groen-gekleurde das heen, in een worsteling met de deur, waartegen hij zich stootte en die hem niet door woû laten, weggeloopen, met lange, felle stappen. Men hoorde hem achter de deur de trap af stamperen, eerst in zware toonen, maar die, bij de onderste treden, in snellere lichtere eindigden. De blauwe bleef alleen met den mageren, die nog een stukje kaas toe at; de knecht redderde de boel weg. De bewegingen en kleuren waren minder, door het eind van | |
[pagina 412]
| |
het maal en het weg-gaan van den hoogen tot een dunne kalmte opgebleekt. De magere zat stil te verroeren, met het eenzaam tik-geluid van zijn mes, waaraan hij de kaas oppeuzelde bij kleine blokjes. De knecht draaide heen en weêr, kijkend of het nog niet gedaan was. Toen zei de blauwe plotseling, de klanken vooruitduwend boven zijn weêrspannigheid tegen het spreken heen, de oogen tot den mageren, zijn lippen in scheeve bochtjes tegen elkaâr dribbelend, dat het land hier zoo mooi was, niet waar? De magere andwoordde van ja, verwonderd over het late spreken van den blauwen, gehinderd door de vraag, die buiten zijn gewone gedachtenleven ging, en of mijnheer dan niet uit deze streek wás. De blauwe voelde zich landziekig en hij treuzelde op zijn bord, om het laatst in de kamer te blijven, verlegen, niet wetende wat te doen, zijn wezen leêg, in de treurige onverschilligheid eener ongeliefde omgeving. De magere bedaarde weg, met korte beengebaren, die het lijf regelmatig voort kruyden. De ophanger stak klein-drie-hoekig boven uit zijn jaskraag. Eindelijk stond de blauwe op; het tafellaken sulde recht van zijn beenen af, wispelde, en bleef met zijn stille strook vies neêr-hangen; een buitje kruimeltjes zwermde van zijn broek naar de vloer. De blauwe stond recht naast de tafel, ontmoedigd in een omwaseming van goor vervelen, met de ontzetting-uitdrukkende stilte buiten het huis. Er was niets in de kamer wat hij had willen betasten of bekijken. Verdrieterig ging hij uit. Hij zag, en stapte den schralen trap af. De keuken en het vertrek daar achter waren leêg voor hem uit, zich samen-zolderend en neêrwandend in hun grijnzende ongemeenzaamheid. Het alleen leven binnen weinige dagelijks ontmoete en aangeraakte zelfde menschen en dingen zijner laatste maanden, klaagde in hem, hevig gestoord en verward, de verliefde gewoonte treurde, gemarteld door de vreemdheid De hooge, die zoo'n haast had gehad, stond bij het fornuis, | |
[pagina 413]
| |
stijfhoekig, achter-over-recht, de punten van zijn schoen, zijn kinbaard en neus vooruit, de punt van zijn achterhoofd achteruit, te praten met den baas. De blauwe vroeg aan den baas of er licht was. Deze keerde den romp en het hoofd lángzaam af, strekte den arm en nam uit een der twee rijen witte, gladde blakertjes op plankjes aan den wand naast het fornuis, een blakertjen af, deed twee weeke stappen van den hoogen af, die, zijn zwart-bebaarde hoofd diep-donker onder den hoedrand, die de lampenschijn nog naar beneden stootte, ritselde zijn vingers in een breed-blauwe lucifersdoos op den schoorsteenriggel, kruiste zijn beenen, de linker kuit over de rechter knie, en schrapte over zijn laars-zool een lucifer aan, om wiens kop eerst met een scherp reutelenden geur een vaal vlammenpropje ruischte om een bruin vloeisel, maar dat toen klaar-geel opvlamde, zonder geluid, de borsten en kinnen der drie mannen belichtend. De kaars, waarvan de pit zwart uit het witte kolommetje haakte, lichtte dadelijk op, met een hoog vlammetje, waar in 't midden het vuur-puntje van de pit uit keek. Gaat u nu al naar boven, vroeg de baas aan den blauwen. Deze andwoordde van brieven schrijven. Hij had een genoegen door de huiselijke bemoeyerigheid der vraag. In de achterkamer kwam hij voorbij twee meiden; eene, met een ronden rug, zat half op de tafel, waartegen haar been aanbengelde; het lamplicht viel fel in strak storten op haar glad gestreken haar, met de witte haal der scheiding in 't midden en de poeyer van het roos tusschen de beide achter de ooren afglijende platte pakjes; de andere, óverdikke, met vetglansen-zwetende voorhoofd, wangen, oogen en kin, zat aan de tafel, en de magere stond er bij, zijn pijpje vol-wroetend in een leêren tabakzak, en vroeg aan de vette meid, hoe een jongen het maakte, dien hij, in de spanning van zijn stijf-lachend gezicht, klein-billetje noemde. De magere wendde voor niet op den blauwen te letten, de blauwe liet die nieuwe menschen, die zoo gemeenzaam met elkaâr waren, staan, en ging zelf, de kin, de neusgaten en oogen door de kaars verlicht, het voorhoofd in donker, naar boven, in de | |
[pagina 414]
| |
kleine stilte van de nauwe trapkast klimmend als in een toren. Hij zag groote donkere ruimten, met de vaag lichte plekken der vensters er achter. Hij kreeg een groven indruk van de hokkerigheid, waarin de trap opdraaide. Akelig-neetoorig ruischten de wandvakjes hem hun puilende duisternis voorbij. De zolderingetjes en deurtjes in het gangetje boven, dat naar nog onbekende plaatsen leidde, klommen benauwend op en bleven roerloos voor hem uit. In de kamertjes was een duffe lucht. Zijn stappen klonken krullend op in de waggelende stilte, krakend-knauwend over de houten vloer, die, als een vaal-bruine vloed, met geweld door het deurtje in het beschot, zijn vlakte in het achterste kamertje uitstuwde. Een verzet tegen zijn bekookte moeheid en tegen het ongewone vroeg-naar-bed-gaan deed de armen eerst het koffertje half uitpakken. Een verdrietige weemoed ontbotte in het hoofd, toen het, over het licht-bruine al een beetje afgesleten koffertje gebogen, na het leer-geruik van den neus, en het de vingers lichtelijk bestriemend los-maken der riemen, er de oude voorwerpen, die thuis in het leven waren, holder-de-bolder gesprongen in zag liggen, het geheel der kleine stukjes innigheid en gewoonte, in klagende kleuren opzingend, als een klein samengedrukt vakje lieve bekendheden, zwak-blauw belijnd papier, een zwart zak-inktkokertje, witte pakjes hemden, licht-bruine schuyers, grijze klompjes sokken, lichtend goed en trouw in de vreeselijk-vale vreemdheid van het kamertje, waarnaar het bewust-zijn schuw keek, en die de waarnemings-organen samen deed schuilen, de handen, de oogen, de ooren, bevreesd om zich te laten-gáan en zich verdoovend naar binnen, voor de ongewone en verwonderende omgeving. De armen leyen vellen papier over het donkermarmer-geschilderde tafeltje in den hoek naast het venster, waarvoor een slettig geel gordijn aflorde, andere, witte, gordijntjes bedekkend, als watten in een oor van het avonende huis. De armen hingen de lubbig-lange gestaltende overjas in een kast zonder achterschot, naast-voor de deur. Zij zetten de groote haarschuyers op de verploeterde en afgeschilferde waschtafel. De oogen bekeken het bed, op hooge, | |
[pagina 415]
| |
magere pooten boven de vloer, dik en zwaar, naar alle kanten uit de omklemming van het ledikant wringend, met harde lakens, zonder hemel, maar met de verdachte japon der gordijnen, opgespijkerd aan de griezelig witte zoldering. Het lichaam drentelde met lijzige stappen door de bedompte kooi van het kamertje om, al zijn bewegen verplompt afschaduwend op de vloer, de wanden, het plafonnetje, als een groote schim, die hem nadeed, als een reuze-aap achter matglas.
Met meer gemakkelijkheid door de leden en een zich-eenigszins-thuis-gevoel, ging het lijf het plaatsje weêr over. Maar in-eens, luid uitslaand op den zachten nacht, woedde dicht bij, uit een hoek van de plaats, een hondgeblaf los, eerst dofferig morrend, norsch brommend, toen met een ruk uitklaterend in hevige loeyende schreeuwen, dan grommerig talmend, dan weêr opgalmend en galmend worstelend-woest tegen de stom-vlakke muren. De huisdeur vroolijkte van binnen-uit open, met een breeden wenk van herbergzaamheid. De baas stond reuze-groot in de post, donker-zwaar vóor het lamplicht op zijn rug, de keukenvloer en het fornuis had zich tot een kleine pyramide tusschen zijn beenen opgebouwd. Hij riep naar den hond, in een worp van vergromvloekende dreigklanken en, met een plotselinge zoetigheid in de stem, zeide hij aan den blauwen, geruststellend, verzekerend. De kamers waren nu vriendelijker. De twee meiden kwamen juist binnen met tegen elkaâr giechelende lichamen, pret-dronken door een andere deur, die de blauwe eerst niet geweten had. De magere zat zijn pijpje te rooken, de lippen als een roos om den steel. Op een pendule in de achterkamer stond het kwart over negenen. Het lichaam zag zich plots in het bovenkamertje terug, ontwakend uit de onbewustheid van het trappe-klimmen. En het kleedde zich uit en ging rustig in bed, met grove, onuitgesponnen gedachten, bleek en mat, tot een lang pak wordend onder het stuursche dek, reikend met het hoofd om de kaars op het wankelende nachttafeltje uit te blazen, terug-duikend, roerloos met de neus naar boven en de wind- | |
[pagina 416]
| |
flippertjes der neus-ademing tegen het bovenlaken, in de nauwheid van het zwart-ademende kamertje. Het venster stond aan. | |
II.In den langs de dakhellingen afgezegen ochtend, een drooge aanklaring van arme pufferige tinten rond-gebrekkigend door het rondom het stijf-lijkig slapen ontwaakte kamertje, het ruwe wit-doorspikkelde behangselgroen, het fletse dorre vensteren bedgordijngeel, het bruin-grijs afgesleten chocolaïge-vloerbruin en het doorbarstte vaal vlekkig plafon-wit, klapperden de oogen open, strooperig-bruine bolvlakjes in blauw-witte vet-glans-ovaaltjes, als de ingewanden van een opengesneden paling. Eerst waren zíj de eenige beweging van de kamer; de oogleden gaapten en sloten zich met hun stekelig behaar-plantte lippen, de kleuren ophappend, die dadelijk in de hersens werden weggeslikt, de oogen vloeiden op en af, met een knikkerend verroeren in het weeke wit; nauwe blikken spoten recht naar boven, peuterend in de bedgordijnplooyen en in de plafonhoekjes, bedoelend de viezigheidjes te onderzoeken, lang stil blijvend op de zelfde plek, zich verscherpend om in te dringen; wijde blikken daalden in scheuten langs de wanden af en slopen in de rondte, de vloer vegend, de meubels afstoffend, teuterend bij de door witte grove kanten gordijntjes behangen twee vensterdeurtjes. En het kamertje omkastte het liggen, vloerend er onder door, zolderend boven uit, achter, naast, vóor zich samenwandend, in de sprakeloze nieuwheid van den eersten morgen. Het was in-éens om het lichaam heen geweest, met zijn ongewoon aanzien snel de hersens vullend met het bewust-zijn der ongekendheid. In de kille ochtend-frischheid slikte de keel; de vreemdheid verklamde het hoofd en suisde aan de slapen. Een lage bleekte doorwaadde het kamertje, neêr-gedaget van een waayende lucht-donkerte. Want het éene vensterdeurtje zuchtte een eindje naar binnen, met een klein schreniergeknip, en plot seling warm-geel-vriendelijkte een schuine staaf zonneschijn | |
[pagina 417]
| |
neêr, juist aan de venster-opening, hevig-gelend, met een helle krinkelende vroolijkheid van boven, naar-in een breeden blik, die van-onder de oognissen het venster omvademde. Nu begonnen de andere leden te werken: de voor-armen in hun bruinig-blanke dun-behaarde huls, sloegen op aan de elleboogsgewrichten in een flauwe kromming van de gansche armen, optakkend, met zich vattende handen boven het hoofd, met een rekken en wringen van de borst, lendenen en beenen, een weinig-verroeren van het dek als-of er beesten onder kropen, onder het hoofd, dat boven-om de tot een donker gat opensperrenden mond, zich als een zemellap samenkreukelde. Het dek plonsde heen naar het voeteneind, weggeduwd, in-een-getrapt. De beenen schoven op naar het kussen, het bovenlijf borstte hoog, recht-over-eind, onder het doezelige wangenvel, verpieterd aan de oogen, poeteloerig in een wade van slaapschuim, met vetterige, zweterige plekjes aan de neus- en mondhoeken. De armen stootten neêr op het bedvlak, aan weêrszijde van het bovenlijf, steunend. Met rukjes bilde het lijf naar links, en de beenen, met een dijvet-gewaggel, plompten boven het bruine vloertje in de kamerruimte, zonder iets te raken. Zij paalden op den grond, recht naar boven met de kuit- en kniegewassen, hoog-heen-naaktend, bleeke afgeronde vleesch-hompen, onder het wit mantelende hemd. En zij gingen in den ochtend, loopend, de voetpalmen als koude plaatjes, de kuiten frisch als natgeregende hammen, de als met helm begroeide huid den beenderenstal strak omkleedend. De rechter arm, als een pompenslinger opgetrokken aan het gordijntouw bij het venster, bungelde weêr neêr te gelijk met dat het gordijn omhoogdoekte, verdwijnend in zijn oprolling. Met het iezegrimmig kamertje aan de wangen, zich opdringend aan weêrskante van de oogen, blijdden de oogen vooruit, wijd-bekijkend het helle geel-gevelen der omhuizing, die scherp-afgedaakte vlak-klompen bouwde tegen den hevigen hemel aan van schreeuwend nat groenig blauw, met fel witte schielijk weg-kruyende wolkenpruiken, waartusschen de zon | |
[pagina 418]
| |
in een stralenstorm aanschoot, goud in zwart-blauw borend in de toespiegelende vensterrij rechts, gouden plassen afkwijlend in de neêrputtende binnenplaats, vol bleek-geele kisten met stroo-uitwarringen, blauw-grijze kruiwagens, tobben, emmers, staken, planken, bakken met uitgewrongen paarsch vrouwen-goed samenkoolend in natte rondworstingen, waartusschen een magere meid, met in 't werk samenkrimpend bakkes onder oranjehaar, stond te wrijven en te wasschen in bellend en rinkelspattend zeepsop, met een rood schuin vlaggerig doekje onder haar nek, dat opwapperde in den wind, die bij donkere schaduwvlagen neêrstreek en ophelderde met rukkende tintenwisselingen, vol klapperend geblaas. Boven in het dak stond een luik op een kier, dat kreunend openzanikte, hoe langer hoe meer, en eindelijk dicht smakte met een fellen klets, en weêr open-zeurde, stilletjes-aan. Het bovenhoofd gevuld met de wind-drukte, het worstelend geschijn en helder rondgelawaai van den heftig levenden dag, viel het merken te-rug in de onzonnigheid van het kamertje, maar met een snel haast-bewegen langs de wandsomberte, de hoopen de vreugde van den beginnenden dag door de beenen en armen. De beenen trokken zich op, een voor een, zakten weg in de zich vereffenende blauwe broekplooyen, liepen verder als rechtlijnige blauwe pijpen, zonder spieren en afrondingen. Tusschen mouw-opgestroopte armen boog het bovenlijf zich aan de waschtafel, de oogen werden gesloten, en met een geruk en gedrijf van den rechter arm en een meêgehelp van den linker, klitste de natte handdoekpunt over het gezicht, boven een aangesluyer van het drooge gedeelte. Het was een stil werken in de platte kamerbetinting van kleine, gelijke gebaren, de armen op-en-neêrduwend met een gedikhoek der elleboogen in de bleeke ruimte, het hoofd rondvlakkend, rilvegend tegen den door het water verlicht-paarsten handdoek, met regelmatige verdonkeringen en opklaringen van het diep-geschaduw-groefde hemdwit onder de oksels, alles in het binnen, in de afgekalmde verkunstelde lucht, in de laffe licht-stilte, zoo vierkant ingekamerd, naast het hevige buiten. Het | |
[pagina 419]
| |
ijl-witte water, ondoorschijnend buiten den vensterschijn, spatter-dartelde en spoelkrioelde den handdoek doorzuigend in de kom, en hooger klefferend tegen het gezicht, en even er over-gedauwd blijvend in striempjes en schrampjes en straaltjes en blaârtjes en kwijlende druppeltjes van bobbelende nattigheid, waaronder licht-roode frischte door de bovenwangen opzette. Hierna voort-durend bewegen onder het hoofd, dat als een kool na den regen boven-op het lijf bleef kijken; de beenen onder het lijf voort, in een flauwe, zich telkens dadelijk verstrakkende optrekking naar voren bij iederen stap, bleven staan, liepen weêr, tusschen de waschtafel en het bed, tusschen het bed en het tafeltje, de geheele gestalte drentelde, draaide, keerde, met heffende, reikende, zwaayende, zoekende armen; vóor het ledikant flodderde, hoog uit den blauwen broek, het hemd over den rug en het hoofd weg, uitgesjord door de handen, weggevild met lange plooihangen en leêge, lubberig neêrflappende mouwen, in een wit-gevlag vol snel aan- en afsterrende kreukelgroepen, in een geruk van golvende opbollingen en opvloeyende neêrplattingen, eindelijk neerslinkend en roerloos op het bed als een besneeuwde modderplas, het lijf achter zich latend, een bleek-gele bouw in het flanel, vóor het ontredderde bed, éen ligging van vlagen wit en gele streken, met roode rondslingeringen en schaduwstuipen, verward, verflenst, met fronsingen en schrikken, moê gewerkt en benauwd rustend, als een afgesloofde vrouw met akelige droomen; het overhemd stijfde om de leden, al het flanel-geel onder zijn glimmerig-witte laag wegkladdend, en het hoofd steeg uit het tot heer wordende lijf, stijfjes in de liggende boord geperkt, de gebaren verfatsoenlijkten zich, zich inlijvende in den maatschappelijken dag. Het oude blauwe vest streek over het overhemd, als een kleipap stoltend. Alleen de handen aan de witte mouwen en het hoofd boven het donker-blauwe lijf, waren nog vleesch. Van-achteren opkomend, kwakte zich langzaam het blauwe jasje om den romp, de mouwen wrongen zich om de armen; in zwak-glansende plakken flauwrondde het onderste over de heupen en billen af. | |
[pagina 420]
| |
En uit het kamertje, hol en bewegingloos, waarin alleen het raam aan den staaf zonneschijn heel even open en dicht beefde, zijn gekleede lijf onder het hoofd ziende loopen, ging de blauwe, bedaard en ongemeenzaam, weêr in den holderde-bolderigen samenstand van vloer en wandvakken met grijze verlatenheden en radelooze vervelingsbuyen begoten, afgedonkerd in de dalende trapkast, naar beneden. In de achterkamer was de ochtend, zonder de vale slaapkamer-mufheid, heel helder, eerst aan de trap onder de dalende voeten vlak-lichtend met de grijs-geele vloer en een stuk van het hel-roode tafelkleed, daarna hem ontvangend, telkens meer bij iederen lageren stap, met zijn strak gespannen klaar brandende kleuren, eindelijk hem omkamerend in een geheele vervriendelijking, de keukendeur dicht, het helroode tafelkleed hoog op met zijn groote ronde schijf, zware zonnereiten tegen de twee vensters, waardoor de witte dag in een opperste vaart zonder geluid en zonder beweging binnenlichtte. Er was niemant, en fel boven het kakelenden ijzer-verschuivend geluid van de keukenmenschen daarnaast, blies een kanarievogel in een kooitje aan de zoldering zijn schelle fluitingen op, als de gil van den óverkokenden ochtend. Het was half acht op het zwarte plaatje van de pendule met mat-gouden cijfers en wijzers. De rechter hand trok de keukendeur schuin naar zich toe, en in-éens de menschen, zwaar en druk, met de glans-spuitjes van hun oogen in de hoofden boven de duister-blauwe vloer, binnen de donker-geele wanden, ruwe stukken vleesch bewegende in kleederen naast den zwarten klomp van het onder zijn lompen luifel vooruit-gedrongen fornuis en den donkerbruinen van de trap naar de eetzaal met zijn onderstel van kasten. Door een venster aan elken kant van de deur, om de donkere staakjes en sprietjes en blaadjes van planten en bloemen, die er vóor stonden, heen, bleekte het door de onbezonde straat vermatte licht naar-binnen, maar door de open binnenplaats-deur ruischte de zon aan, bruin-geel, in een glinsterenden driehoek langs den wand over de vloer. De knecht, lachloos stug, kwam al aan, ging den blauwe | |
[pagina 421]
| |
voorbij, in gauwe andwoorden, denkend aan andere druktes, het ontbijt klaarzettend, zijn haren, in hun versche opgemaaktheid als een hanestaart glimmend over den schedel geplakt; de vette keukenmeid plompte rond in de keuken, achter haar dikke schelvischlippen, tusschen haar als met vet besmeerde tanden uit, te-rugsarrende, lijzige andwoorden lachend tegen plagerijen van een vaal-blauwen knecht op de binnenplaats. Een koetsier met een stompen, rooden, zwetenden, zonder afscheiding in de wangen uitzakkenden neus, dronk, zijn elleboog hoog uit, zijn eersten borrel aan een breeden plank bij het venster. De baas stond in 't midden van de keuken, in zijn donker-grijze broek en paarsche kiel onder een peper- en zout-strooyen hoed met naar beneden gedeukten rand, uit zijn grijze gezicht en met kalmen arm nader aanduidend waar iets lag aan een kamermeisje, die midden op de trap luisterde, een meisje met geringe borsten en week vleesch, maagdelijk, die lachte met smerige paardetanden. |
|