De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
I.De antieken waren reëel, de beste Engelschen waren reëel, alle goede artisten zijn reëel, en zeker is het, dat ook de Hollandsche kunst der toekomst in hooge mate eene realistische zal wezen. Maar men moet in deze dingen wel onderscheiden, omdat er meer dan ééne soort van artisten is in een land. Realisme is er en realisme, en niet bij allen heeft dit woord precies denzelfden zin. Dichters en prozaïsten moet men beiden verdeelen in visionnairen, én de realisten, eigenlijk gezegd. Maar meen nu niet, dat de visionnairen, vanwege die splitsing, niet reëel zouden zijn. Zij zijn het alleen maar op een andere manier. Want tot de oude rhetorici in contrast, die de abstracties van hun gevoel, en de conventies van hun verbeelding, uitsponnen in een idioma, gemeenschappelijk aan allen, van allusie en symboliek, willen de stemmingskunstenaars of visionnairen de individueele realiteiten hunner sentimenten en fantasieën recht uit zeggen en met eigen expressie zingen in de naakt-hartstochtelijke of zacht-gevoelvolle taal der natuurlijkheid. Want ook de aandoeningen van ons organisme en de werelden van ons verbeelden, zijn zij niet iets reëels, als die boomen en het licht waar zij in staan? En zoo de eene kunstenaar de bewerk- | |
[pagina 326]
| |
tuiging eener hem vreemde ziel bespiedt en het gevondene aanwendt tot stof voor zijne kunst, mag daar een ander kunstenaar niet zijne eigene ziel beluisteren, en wat in haar is, weergeven in beeld en geluid?
En nu de realisten, eigenlijk gezegd? Zij moeten de kunstenaars van het werkelijke leven zijn. Maar de realiteit van het leven is een literaire leuze, die door allen vernomen, door velen gebezigd, door de meesten nog maar al te verkeerd wordt verstaan. Ik wilde dit maal wat zeggen over echt en valsch realisme in de letterkunde, en daarom zal ik eerst in weinig woorden wedergeven, wat ik onder den naam van realistisch kunstenaar begrijp.
De realistische kunstenaar staat midden in 't gewoel van lijnen en geluiden, en kleuren en bewegingen der zich opdringende werkelijkheid, die zich strekken en vonkelen en verbleeken, die oprijzen en zich kruisen en door elkander snellen, die op hem afkomen en zich om hem heen hoopen, in eindelooze wisseling, als een god in zijn toovertuin. Want die kleinste verschijnselen van het leven, die samenstellende factoren zijner uiterlijke aanschouwing, zijn slechts de elementen van zijn zeer fijn, zeer diep sensueel gevoel, de machtige sensaties van zijn gespannen organisme, geen vérwerkende wezens, die onafhankelijk van hém zouden bestaan. Zij zijn het gevolg van zijn trillende en lichtende artisticiteit geworpen op de dingen, - op de dingen, die de menschen beschouwen als het zijnde, die de wijsgeer het geheel onzer voorstellingen noemt. Dit voor het plastische gedeelte zijner kunst.
Maar hij ziet ook de daden der menschen en hoort hunne woorden, en let op hunne gezichten en de wendingen hunner lichamen en door vergelijking met zichzelven en vroegere | |
[pagina 327]
| |
ervaring, voelt hij en gaat mee met, onmiddellijk of later, de onbewuste onmeetlijkheden, de gemetene bewustheidjes die de zielen zijn der vormen, die hij wandelen en zitten en werken ziet als hij. Maar hij doet dat niet, bevooroordeeld met haat of met liefde, hij rangschikt niet en kiest niet naar blaam of lof. Hij oordeelt niet en vonnist niet naar aangenomen wetten van zedelijkheid en passendheid, hij scheidt niet naar vooropgestelde regelen het goede en het slechte, hij ziet slechts en voelt. Hij schreit niet en lacht niet, en toornt niet en jammert niet om die zielen, maar met hen, en leeft zoo het geheele leven eener menschheid zelf voor zichzelf in zijne eigene ziel. Het is de geestelijke wereld, die daar buiten ons omgaat, dicht bij ons en toch in geheimzinnige verte, gezien en geassimileerd door een zeer veel gevoelend, fijn-onderscheidend, groot-samenvoegend temperament. Dit voor het psychologische gedeelte zijner kunst.
En hiermede nu is Zola's bekende formule geheel uit zich zelve ontwikkeld en verklaard. Un coin de la nature vu à travers un tempérament. Dat was niets nieuws - Zola heeft het zelf wel gezien en gezeid - dat was een terugkeer tot het echte karakter van den onmiddellijk-reëelen roman. Wie in zijn kunst het leven wil geven, moet dan ook inderdaad het Leven geven, en twee maal twee is gelijk vier. Maar zooals 't in den godsdienst ging, gaat het ook in de letterkunde: na het hartstochtelijk geloof komt het dogma, na het gevoelde: de conventie er van. Want als er vele goede werken zijn geschreven, dan vormt zich daaruit langzaam aan eene soort van rhetoriek. Een rhetoriek van toestanden en sentimenten, van typen en tooneelen, als vast materiaal voor volgende schrijvers, die te zwak zijn om zelf naar het Leven te kijken, en te grof om het te voelen, in al zijn intensiteit. De naturalisten waren niet de brengers van heel iets nieuws in de wereld, maar een terugzwaai naar het eenig-gezonde | |
[pagina 328]
| |
beginsel van de eene helft der kunst. En het is onbillijk met hunne werken hun streven te willen doodslaan, of hunne theorie te bestrijden met tekortkomingen in hunne praktijk. Hun theorie staat onaanrandbaar vast, uit kracht van zichzelve, zoo vast als die der stemmingskunst, als de logische denkwetten, of als de stelling dat tusschen twee punten een rechte lijn is de kortste weg. Maar Zola was eenzijdig, en omdat de eigenlijke stemmingskunst in zijn land niet te vinden was en hij den redenaar Hugo voor den vertegenwoordiger aller dichters hield, heeft hij zijne kunst als de eenige waarachtige kunst geproclameerd. Dichters waren voor hem geen ernstige werkers, maar vioolspelende lieden, tot der menschheid vermaak. Want, zegt de naturalist, door de wetenschap verjongd, moet de moderne kunst, op hare beurt ook de wetenschap steunen, door vermeerdering onzer kennis van maatschappij en het menschelijke zijn. Mij wel; maar indien dat waar is, zal men dan niet uit de werken van den grooten Engelschen visionnair Robert Browning minstens evenveel wetenschap over het organisme onzer gedachten en aandoeningen kunnen verzamelen, als uit die van den besten naturalist? | |
II.Lezer, er is een hollandsch romanschrijver opgestaan...! Laat hem dan maar weêr gaan zitten, hoor ik roepen en de lezer wil wandelen gaan.... Neen, maar 't is nu een heusche, met zinnen om te voelen, en een ziel om te ontleden, en talent om te doen. Hij kwam mijn kamer binnen stappen, stevig, bedaard, en ik hoorde een slag op de tafel: ‘Ik ben Bram van Dam, en hier heb je Doortje Vlas,Ga naar voetnoot1) mijn roman!’ Ik begon, en met niet veel verwachting, te lezen: ‘Een heldere, schoone, maar eenigzins frissche avond, die de demi-saisons weder in tel | |
[pagina 329]
| |
doet komen,’.... ‘fotografiën, wier totaal aan bekleedsel beneden een matige raming blijft’.... Het is eene eigenaardigheid van kunstlicht, dat vrouwelijk schoon er hooger door schijnt te rijzen’.... O jé, dacht ik, dat is weér een van die aardige schelmen, die omdat zij op een grappige manier over realistische dingen schrijven, meenen nu èn realisten, èn grappig te zijn. En ik legde het boek glimlachend terzij. Maar om het een poosje later weêr op te nemen, en te gaan lezen, heel midden in. En ik las en las, en toen ik ophield met lezen, was er een uur wel voorbijgegaan. Doortje Vlas is een goed boek. Goed - dat wil zeggen, goed nóg meer door de eigenschappen die het niet, dan door die het wèl bezit. Bram van Dam is geen geniale natuur, die het leven, ‘bij het licht van duizend kaarsen’ beziet, geen subtiel psycholoog, die ons zielsorganisme tot in zijn fijnste vezelen ontleedt, geen sterk-voelend artist, die de werkelijkheid weet te maken in zijn werk, tot een visioen van vorm en van kleur. Zijn beschrijvingen zijn weinige en die nog vaag en koud, zijn psychologie heeft niet de zoete ragfijnheid van een ‘esprit profond et scrutateur,’ en beide staan ook bij hem in geen innerlijk verband. Maar hij is op een goeden weg: hij sentimentaliseert niet, hij humoristiseert niet (op dat eerste hoofdstuk na): hij ziet het Leven ernstig aan en tracht zoo juist mogelijk te zeggen, hoe hij dat Leven ziet. En men kan van deze gezonde, klare, eerlijke natuur niet beter scheiden dan met de woorden: Laat Bram van Dam maar loopen, die komt wel terecht.
Een heel ander boek is Nessuno's boekGa naar voetnoot1). Hier niet, als bij den vorigen schrijver, studie van het Leven, en realisatie | |
[pagina 330]
| |
ervan: hier geen handelen en spreken van dagelijksche menschen in hun natuurlijk bedrijf, dat de personen voor ons oprijzen en de toestanden voor ons voelbaar worden, dat men mede met hen leeft. Hier geen van zelf worden der gesprekken uit den aard van het oogenblik, van zelf, als bloemen worden uit een plant. Nessuno heeft een type van den sceptischen geblasseerde geabstraheerd uit het Leven, en gezegd: daar heb je nu een mensch. Hij heeft dat type toen, door die eigenschappen zelf laten komen in omstandigheden, waarin men die eigenschappen het allerbest kon zien, en de schrijver laat zijn held aan het einde weêr achter, even geblaseerd en sceptisch als voorheen. En de lezer heeft aan het einde een hoop uitingen van sceptische geblaseerdheid vernomen, en gezien hoe ver iemand het al in die eigenschappen brengen kan. Neen, dát niet, want daartoe zou het boek moeten leven, en dat doet het niet. De heer van Dam geeft van Doortje Vlas het algemeene harer persoonlijkheid, datgene waardoor zich hare individualiteit karakteriseert; en dat karakteristieke laat hij zich ontwikkelen in wisselwerking met de omstandigheden, steeds zorgende dat hij niets overtolligs geeft en dat Doortje toch een individu, geen abstractie van eigenschappen wordt. Maar Nessuno neemt een abstractie, die onmogelijk een mensch kan zijn, en laat die, een heel boek door, dezelfde abstractie blijven, zonder eenige ontwikkeling, zonder een proces. Die abstractie komt in botsing met een haar vreemde omgeving, maar zij kan niet veranderen, want zij is abstract. En die vreemde omgeving, toen zij zag, dat hij haar vreemd was, liet hem heel kalmpjes los, zooals een oester met den kiezelsteen doet, die bij ongeluk in zijn schelp is geraakt. Neen, de menschen in dit boek leven niet, en hunne oogen schitteren niet, en wij voelen hunne harten niet slaan. De gesprekken zijn zorgvuldig in elkaâr gezet, met berekenende hand - slag op weêromslag, en ieder woord van Beemsen is sceptisch en geblaseerd. Maar wij hooren hem niet spreken, dicht bij ons en vlak voor ons. en zien niet het noodzakelijk | |
[pagina 331]
| |
begeleidend gebaar: 't klinkt als uit de verte, flauwer en vreemder, en 't is als hooren wij den schrijver, die zijn hoofdpersoon souffleert. Neen, Nessuno blijkt nog niet de man te zijn, om de realistische kunst een eind verder te brengen in ons land. Maar ik wou nog iets anders zeggen, en wel: Ik vind dien jonkheer Beemsen een onuitstaanbaren vent. Niet omdat hij zoo sceptisch en geblaseerd is, maar omdat hij ons die eigenschappen ten allen tijde opdringt, als iets zeer interessants. Of liever omdat de schrijver schijnt te denken, dat dat nu eens een waardig voorwerp van beschouwing is, waardig de aandacht van den modernen mensch. Ja, de heer Emants stelt het zelfs voor, als of de schrijver in Beemsen een figuur heeft willen geven, in menig opzicht kenmerkend voor het tegenwoordige geslacht. Zou-i-denken? Wat, hij, Beemsen, de allerverste decadentissimus van al die lieve groote, domme Titanen, die zijn opgestaan tegen het leven sints het einde der vorige eeuw, hij, de bloed- en mergen wezenlooze naneef der Fausten en der Manfreds, de lammeling van gemiddelde geestesgaven, die nergens toont, dat hij zoo diep gevoeld heeft of zich zoo hartstochtelijk verheven, om zóo te worden teruggeduwd, hij, de ijdele kleinling, hij zou vertegenwoordiger van ons jong-Holland zijn? De heer Emants noch de heer Nessuno kennen het tegenwoordige geslacht, als zij het zulk een half ontwikkelden, krachtloos klagenden, banaalgevoelenden, marionettenmensch willen opdringen. Wij bedanken er voor en verzoeken hen met hunne cadeautjes elders te gaan. Wij, moderne menschen, wij weten niet wat pessimisme is en wereldsmarten en hoe dat ontuig meer heeten mag: dat is alles uit den tijd en wij willen niet lastig gevallen worden, door stoffige spoken uit de dagen van voorheen. | |
III.Pol de Mont gaat hoe langer hoe meer achteruit. Veelbelovend beginner met breede schetsenGa naar voetnoot1) en naïeve brokjes | |
[pagina 332]
| |
zangGa naar voetnoot1) en holderdebolder-hartstochtelijk-doenGa naar voetnoot2), waar onder alles een heeleboel Vlaamsch gerijmel lag; - onverschillig voortzetter met kleurloozer bundels van allerlei stof en maat - door alle phasen heen opflikkeringen hebbend van een aardig artistiek talent - is hij thans op zijn letterkundige zwerftochten, in zijn jongsten en minstens elfden bundel, aangeland bij een sentimenteele boerenverzameling, die haars gelijken op aarde niet heeft. Oude boerenknechts, gebonden door een tranenrijke belofte aan een sterfbed en omdat ze zoo poëtisch zijn, weten, onder veel gevoel en liefelijke bespiegelingen, hunnen meesters een ideale dienstmeid als ideale huisvrouw in handen te spelen; stoere zeebonken worden in een seconde idioot voor hun geheele leven, bij het plotselinge bericht dat hun boerenmeisjes overleden zijn, op wie zij onlangs waren verliefd geworden, met éénen diepen blik; ja zelfs de dierenwereld is door de algemeene snelgeroerdheid aangetast en vogeltjes vallen in een doodelijke flauwte op het gebeente van hun door den koekkoek opgepeuzeld kroost, 't Is een wereld, kortom, van lievigheid en snoezigheid, van smachten en aanbidding, van mooie sentimentjes en vergulde toespraakjes - en dat allemaal tusschen rechte en slechte boerelui. En al die lieve en aardige menschen, die niet lezen en schrijven kunnen, drukken zich toch altijd met een bijzondere gedistingeerdheid uit, die 't midden houdt tusschen den tekst eener operette en een modernen ridderroman. Meergemelde boereknecht, van zijn meester sprekende, zegt, deftig tegelijk en dichterlijk: Blonk hem niet de liefde
Uit elken oogopslag?.... Tot spreken echter
Was 't nooit geraakt, hadt gij geen hulp geschaft,
(bladz. 5.
Meer melodramatisch: Meester, uit den hemel
Zie neêr op mij, en op den paerel, dien
Ik uitvond voor uw zoon...
(bl. 14).
| |
[pagina 333]
| |
Bijna onmiddellijk hierop laat de dichter volgen, zeker om door het contrast de poëzie der vorige regels te verhoogen, dat: Kato de meid
Met pak en zak vertrokken was (bl. 14).
Gerrit de zeeman, die óók niet schrijven kan, dicteert aan een ander de woorden voor zijn meisje: Engel van mijn hart!
Ik ben gevangen, als een vischje in 't net!
Mijn ziel is in uw draden blijven hangen... (bl. 65).
En Reynder de boerezoon zegt na een boerenbekkesnijden (zonder messen) tot zijn meisje, een stevige boerendeerne: 'k Voel mij zoo goed aan uw zijde... Och! ik ben niet
Boos meer, zie eens hoe kalm ik u volg? Zoo verkwikt mij uw bijzijn;
't Leeuwtje van straks is nu ver... Wie u thans vergezelt, met uwe oogskens
Dwingt gij en buigt hem naar lust... Als een lammeken likt hij uw handen...
Als dát niet natuurlijk Hollandsch is, en echte boeretaal, eenvoudig en frisch, zooals we dat van de Vlamingen gewoon zijn, dan weet ik het niet.
Al die lieve menschen wonen en werken in een natuur, zooals men ze op de deksels van chocoladedoozen vindt. En de menschen zelve zijn ook poes-mooi, zoo van dat bonte, heldere, gladde, van dat afschuwelijke mooi, dat gij eenmaal bewonderd hebt op de decalcomanie-plaatjes uwer jeugd. Kortom, het boerenleven wordt voor dezen schrijver tot een enkelen reusachtigen, suikerzoeten bonbon.
Maar er schuilt een adder in dien bonbon, het addertje van | |
[pagina 334]
| |
een doorzichtig-omsluierden, met lintjes en strikjes beplakten van een niet gezegden en toch niet verzwegenen, van een coquetten en gelikten geslachtslust. Die heeft wel altijd bij Pol de Mont er in gezeten, maar toch wat was er een gezondheid in die Lorelei! 't Waren wel geen onsterfelijke antieke elegieën, groot in hunne goddelijke onbevangenheid en eerlijkheid, maar toch hoe waar en hoe menschelijk was de passie, die er woedde, vergeleken bij dit. Bij dit viezige gedoe, bij dit draaien om de rokken, bij dit eeuwige gesnuffel en gefrommel en gelik.
Ik geloof niet dat dit een moreele fout van den schrijver, ik geloof dat het een zeer groote aesthetische tekortkoming, is. Aesthetisch - omdat hij hierin - als in zijn geheele boek - onwaar is; ónwaar is hij in zijn personen, ónwaar in de entourage, ónwaar in 't sentiment. Wie zóó onwaar is kan geen goede verzen schrijven, en deze zijn dan daarom ook affreus.
Een veel sympathieker figuur, dan deze heer, is de dame die nu volgt, Marie Boddaert genaamd. Ik geloof - naar haar bundelGa naar voetnoot1) te oordeelen - dat zij een zeer lieve en aardige vrouw is, met gevoel voor natuur en kunst, voor kinderen en dieren, voor menschelijkheid en moraliteit, voor vriendschap en huwelijks-geluk. Maar dat had Mej. Boddaert niet moeten zeggen aan de wereld, dat had zij in haar diepste hart moeten opsluiten, of er alleen over spreken met haar liefste vriendin. Want nu komt zij in het koude licht der kritiek te staan, en de criticus, hoe gaarne hij haar ook, om haar hart, de waarheid over haar kunst zou besparen, is gedwongen om te zeggen, door juist dezelfde reden die hem tot zwijgen had aangespoord: Mejuffrouw, tegen ú kan ik niet liegen, verheven als gij zijt boven galanterie. | |
[pagina 335]
| |
Maar dan denkt hij weer op een anderen tijd: och, wat zal mijn arme oordeel háár kunnen schelen, wie zóó groote lof zal toegebracht worden uit zóó veler mond? Want dit, Mejuffrouw, moet ik dadelijk bekennen, dat gij met een inderdaad bewonderenswaardige handigheid juist dát soort van werk hebt weten te maken, dat den onkundige in literaire dingen noodzakelijk treft.
Zooals er porseleinschilderessen zijn, die met een handige gladheid een stukje weten te maken dat, voor een leek, naar iets lijkt: 't zij een kippenhok of een landschapje, een binnenhuisje of een maneschijntje, een hondje of een kat; met ronde lijntjes en zachte tintjes en een aangenaam aspect; maar de kenner, die naar natuur zoekt, ziet niets dan een samenstel van trucjes en habileteitjes en zoetigheidjes, met niets van de natuur er in, geen leven, geen karakter; want de schilderes, die het maakte, had nooit gezien naar de natuur, maar had slechts in haar verbeelding, of liever nog in haar handen een verzameling van conventioneele lijntjes en kleurtjes, een heuplijntje en een ruglijntje, een wangkleurtje en een luchtkleurtje, die ze altijd maar op nieuw, in haar opeenvolgende tafereeltjes, door elkander haspelt en op verschillende manieren combineert; en ze schildert zonder ophouden huisjes en menschjes, en boompjes en bergjes, en meertjes en meisjes, maar zonder dat een dier dingen ook maar iets van het dusgenoemde voorwerp in de werkelijkheid bezit; - zoo zijn er ook dichters, die hun impressies van de natuur in hun verzen zoeken te zeggen, maar die daarbij gebruik maken van middelen, die heelemaal niets met de oorzaak hunner impressie hebben uit te staan. Om uit te drukken wat zij in zich voelen, vaag en vormloos, bedienen zij zich van stereotiepe mooiheidjes, beelden en vergelijkingen en wendingen, die door vroegeren bij dergelijke dingen zijn gevoeld en gebruikt, maar die voor hun werk natuurlijk geen waarde kunnen hebben, omdat zij ze niet zelf hebben gevoeld en ze bovendien gerukt zijn uit | |
[pagina 336]
| |
hun verband. Of liever, zij nemen ze over van menschen, die ze ook niet gevoeld, die ze ook weêr van anderen hebben, en daar wordt de zaak dan natuurlijk nog erger door. En nu geloof ik, dat Mejuffrouw Boddaert tot deze soort van schrijvers behoort. Als ik b.v. haar ‘Avond aan den Amstel’ lees, krijg ik geen impressie van een avond aan den Amstel, maar zie achtereenvolgens allerlei kleuren en glanzen en neevlen, en goud en zilver en edelsteenen en vuur en nog veel meer dingen in bonte wanorde aan mij voorbij trekken. En het zal toch wel een eerste vereischte voor een kunstwerk zijn, dat men de impressie krijgt, die de schrijver wilde geven.
Ik wensch Mej. Boddaert een ‘Tot weerziens’ toe, indien het dan namelijk zij met lieve eenvoudige verzen als ‘Doodenklacht’ en ‘Gethsémané.’ | |
IV.Om Vondel te kennen moet men Vondel lezen, maar Vondel te lezen is een onbegonnen zaak. Deze editie is te duur en die is te zeldzaam, en de edities die er te krijgen zijn, bleken maar weinig geschikt voor 't gebruik. Wij moeten daarom allen den Heer Alberdingk Thijm zeer dankbaar zijn, dat hij een nieuwe bezorging van Vondels werken op zich nam. Hier is het de plaats niet de voortreffelijkheden of tekortkomingen dezer afleveringGa naar voetnoot*) te bespreken; slechts dit heb ik te zeggen, dat ik blij ben met een leesbare editie van onzen grootsten poëet. Het is een banaliteit geworden om Vondel te prijzen, maar zeker is het een onwetendheid hem af te keuren. Niemand hoegenaamd heeft het recht om anders dan met reverentie den naam te noemen van onzen grooten zeventiende-eeuwschen | |
[pagina 337]
| |
visionnair. Hij, de breede, de bedaarde, de kalm-aan-uitsprekende met zijn blinkende verbeeldingen, met zijn ruimen rustigen klank, stil voor zichzelf voortzingend, als een onzichtbaar koraal. Ja, werkelijk, het is een heerlijkheid, na ziek te zijn gedeund door al dat gepeuter met kriewelige rhythmen en al dat gehaspel met de saamgeflanste flarden eener versletene rhetoriek, weg te vlieden en op te varen en uit te rusten in die leliewitte wemeling van zuivere harmonieën, in die hooge en heldere atmosfeer van gezang. Dat is zoo zeker, dat is zoo gedragen, dat is zoo vèr-uit-gebreid als de vlucht zijner reuzewiekige engelen is in het uitgespannen ruim. O, zeker wij hebben thans een andere kunst, wij weten meer, wij wenschen meer, wij hebben gedachten en hartstochten en gewaarwordingen, die langs Vondel zouden zijn afgegleden als klanken zonder zin, maar wij hebben hem lief om zijn Hollandsch, zijn goudene Hollandsch, wij hebben hem lief om de hoogheid van zijne bewegingen, om de echtheid van zijn gevoel. |
|