De Nieuwe Gids. Jaargang 3
(1888)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boekbeoordeelingen.Een koninklijke misdaad. Roman uit onze dagen door Catharina Alberdingk Thijm. ‘Zeer goed’ gaf Amélie bedaard ten antwoord, terwijl er iets als een woeste voldoening in hare oogen flikkerde bij den aanblik van zijn wanhoop. Gij kunt vertrekken, het was al wat ik u te zeggen had, gij hebt gekozen en morgen zal ik om eene audientie bij Hare Majesteit vragen en mij in afwachting van den dag waarop de koningin mij zal kunnen ontvangen tot haren eersten minister wenden. ‘Vaarwel!’ ‘Neen, neen’, kermde hij en hij knielde voor haar in het stof ter neer,Ga naar voetnoot1) ‘dat zult gij niet doen, gij zijt eene vrouw, gij kunt niet onmenschelijk wezen.’ ‘Hare oogen flikkerden; zij boog zich zoo diep over hem heen dat haar stem bijna in zijn oor siste, toen zij vroeg: ‘En wat hebt gij voor mededoogen gekend voor die andere vrouw, het zachtste wezen dat ooit geschapen werd?’ ‘Barmhartigheid!’ ‘Bewijs mij, dat gij die voor Louise hebt gehad en ik zal ze u schenken. Ha! prins van Seen-Coburn, gemaal van de machtigste der Europeesche vorstinnen, weldra vader des | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
troonopvolgers, gij dacht dat die oude geschiedenis uwer jeugd al lang voor goed was afgehandeld: aan het ziekbed mijner zuster gekluisterd, kon ik geen enkele poging tot vergelding aanwenden; maar de godenGa naar voetnoot1) hebben het niet gewild dat uw daad straffeloos zou blijven en het kind treedt thans als wreker zijner moeder op. Nog eens, er staan slechts twee wegen voor u open, de verwisseling der kleinen of de openbaarmaking.’
De lezer die meent hier met een nabestaande der beroemde Amalia te doen te hebben en in den in 't stof geknielden prins een neefje van den graaf wil zien, door diezelfde Amalia met het vuur eener eerste liefde bemind, vergist zich heelemaal. Volgens mej. Thijm is deze scène, en zijn alle dergelijke scènes uit haar boek niet op de planken van Graders welbekend théater, maar in het werkelijke leven afgespeeld, door heusche prinsen en gravinnen. Ik wensch van harte dat de schrijfster het mis heeft. Het zou al ons pleizier in de voorstelling bederven. Het boek is zoo kluchtig als een slechte dames-novelle maar wezen kan, - doch wanneer men er bij moet denken dat de vermelde feiten waar zijn, dan krijgt de klucht iets akeligs. Men lacht graag eens om een ouderwetsch Hollandsche tooneeldraak met brauwende graven en lispelende princessen, - maar als de moord der de Witten bijvoorbeeld zoo vertoond werd, zou men er liever niet heengaan. Mej. Thijm's boek, vooral het eerste deel, is het model van een ‘silly novel by a lady novellist’. Er heerscht een plechtige conventie-toon. Men zegt er niet: ‘Hoe gaat het?’ maar ‘Hoe gevoelt gij u, zuster Maria Josepha?’ Er komen veel rozenlippen en warme kussen in voor. De personen verbleeken om de haverklap in allerlei nuances, van lichtelijk tot doodelijk. Eens zelfs worden de vingers eener dame van aandoening loodkleurig. Deze gevoelige persoon heet dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook begiftigd met een ‘fijnbesnaarde wilgennatuur.’ Herhaaldelijk ‘leent’ men elkaar ‘verstrooide ooren’ - zeker een merkwaardige bezigheid. Verder ziet men veel zwaarbewolkte voorhoofden en zijn onverstaanbare uitroepen vaak knap genoeg om aan dicht saamgeknepen lippen te ontsnappen. Krijgt een der heeren het te kwaad dan wordt zijn stem meestal schor, eenmaal zóó schor dat zij niets menschelijks meer heeft. Ik kan mij nauwelijks voorstellen, hoe schor dat wel is. Een andere heer wordt door de veranderingen in het uiterlijk zijner geliefde dieper getroffen dan een vijandelijke kogel dit had kunnen doen. Als men bedenkt dat een kogel, zelfs een bevriende kogel, door-en-door kan gaan, gevoelt men hoe verbazend diep dat geweest moet zijn. De beelden en vergelijkingen blijven in het genre. De maan heet eenvoudig weg de zilveren tooverfakkel der natuur. Als het niet meer dan een zilveren fakkel was zou zij natuurlijk niet branden, daarom is het een tooverfakkel. Als de gravin een minnebrief geschreven heeft ‘doorloopt’ zij met haar zuster ‘den vloeienden woordenstroom, die als gloeiende diamanten rijk over het witte postpapier geslingerd wordt’. Behalve deze gloeiende diamanten komen er in het boek nog vele curiosa voor zooals een onteerde wieg en een graf dat zich veroorlooft tusschen twee personen te verrijzen. De diepzinnigste levenswijsheid wordt ons in bevallig gezegde, voor-de-hand liggende beelden aanschouwelijk gemaakt: ‘Als een wouddier door een slang omkronkeld en half verbrijzeld is, poogt men eerst den gewonden vogel te redden en doodt men daarna pas het ondier’.(blz. 179.) Niet waar lezer? zoo doet men met ondieren en half-verbrijzelde wouddieren, die gewonde vogels zijn. Zooals men reeds kon bemerken wordt de lezer in vorstelijke kringen gevoerd. Er komt een koning in voor, die banale wijsheid verkondigt met een aanhef als: ‘Wij vorsten mogen....’ ‘Wij vorsten zijn....’ en om te toonen dat hij een heusche koning is, zweert: ‘Bij mijn Koningrijk!’ Maar ook de realistische trekjes uit het vorstenleven ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
breken niet. Een ontbijt wordt ons geschetst waarbij gravin Amelie dood gewoon met een lepeltje haar kopje chocolade omroert. De hertog August van Seen-Coburn ‘nuttigt’ daarbij nadenkend een ei. Ook verneemt men van dezen hertog ‘dat zijn voeten eens zoo ijskoud geweest waren, dat men ze door kruiken, noch wat het dan ook zij had kunnen verwarmen, doch dat zij (zijn echtgenoote gravin von Reut) ze in hare fraaie, doorschijnende handen had genomen en ze daar zoolang gekoesterd tot er weer leven in was teruggekeerd’.
In een gewonen dames-roman kan dit en nog veel meer, er veilig mee door. Maar dit is geen gewone dames-roman. Het is niet geschreven voor plattelands leesgezelschappen, voor het Nieuws van den Dag, voor tijdpasseering van ziekelijke juffrouwen of vacantie-houdende scholieren - neen! het heet hooge ernst, het heet een tendenz-roman van ontzettende beteekenis, - een verschrikkelijke aanklacht, een banbliksem door juffrouw Thijm geslingerd naar de machtigste gekroonde hoofden van Europa, een beroep op de gerechtigheid der volken, een kreet om wraak die strijdbare millioenen in beweging zal zetten, zeëen bloeds zal doen plengen, tronen doen wankelen en het aangezicht der aarde veranderen. De koningin, van wie juffr. Thijm ons ernstig verzekert dat veel, ja zeer veel goeds had kunnen groeien, als zij een beteren man had gehad, verbeeldt niemand minder dan koningin Victoria. En de nadenkend eieren-etende prins, wiens koude voeten wij zoo huiselijk in de doorschijnende handen zijner vrouw zagen warmen; die een fijnbesnaarde wilgennatuur verwoest, en zelfs een wieg onteerd moet hebben; verbeeldt dezelfde man wiens bronzen beeld tegenover Albert-Hall rustig mijmert onder gouden spitsbogen, eerbiedig gehuldigd door een dankbaar volk.
Goede God, - het is geen gekheid, - en als het waar was..... Maar het zal wel niet waar zijn. Laat ons hopen dat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet waar is, dat juffrouw Thijm beetgenomen is door een slimme fortuinzoekster. Het zou niet prettig voor haar zijn - maar zij zou toch getoond hebben dat zij een sterken wil, een groote energie, een fraai karakter had - behalve dat zij niet schrijven kon. En zij zou ten minste geen onvergefelijken, onherstelbaren flater begaan hebben. Want zulk een flater is het, dien in goud beslagen prins gemaal, die in brons gegoten ongerechtigheid met een vouw-been te lijf te willen gaan, en het rechtsgevoel der volken wakker te willen roepen met een mirliton in plaats van een bazuin. Ik heb respect voor u, Hollandsche vrouw, om uw moed uw lust tot daden, uw zin voor recht, maar ziet ge, Charlotte Corday kocht een flink slagersmes, en Jeanne d' Arc ging volstrekt niet met een borduurschaartje en een werkdoosje uit vechten. Mejuffrouw Thijm, die zoo'n buitengewone vrouw wil zijn, zal niet boos worden als ik haar roman een mal boek noem. Ik doe dat niet om haar te hinderen, maar omdat ik veel sympathie heb voor haar bedoelingen. Stel eens dat dit werk vertaald werd, - het is met den smaak der menigte in 't buitenland lang niet zoo ellendig gesteld als hier - zou men dan geen straatje om moeten loopen als er een vreemdeling aankwam? Zou men zich nog aan een Engelsche table d' hote durven vertoonen en de blikken trotseeren van George Eliot's landgenooten? Toen koningin Victoria zelve haar onnoozele boekjes in 't licht zond, hielden de loyale Engelschen zich nauwelijks goed, maar welk figuur zal de arme juffrouw Thijm slaan, die in een nog onnoozeler gewrocht de eer van dit hooge personage durft aantasten? Men kan zich nauwelijks voorstellen wat onze moedige, enthousiaste schrijfster bewogen heeft zulke middelen voor haar doel te kiezen. Zulk een mooi, stout denkbeeld, zulke geweldige plannen te verknoeien en te verwateren in een lamlendig leesgezelschappen-prul. Hoe kan een karakter dat zoo voor den dag wil komen, zoo volkomen onkenbaar blijven onder rhetorischen modder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en kroos! Daarvoor moet het al zeer lang in de groene sloot der vaderlandsche novellistiek gelegen hebben. Heeft juffrouw Thijm, evenals Multatuli gedacht: ik wil gelezen worden? En met opzet vermeden, dat men alleen sprak over haar mooi-schrijverij en niet over haar bedoeling? Dat zou haar niet fraai staan tegenover onze kunst. Want kunst en waarheid zijn twee heeren, die men zeer goed beiden kan dienen. Maar zoo is het niet, juffrouw Thijm heeft haar boek mooi willen maken. En zij heeft het eenvoudig verhaal, dat zij der wereld vertellen wilde, opgepronkt met papieren bloemetjes en suikerbakkerswerk, naar hare kinderlijke begrippen van mooiheid. Zooals een visschersvrouw die uitgeschilderd moet worden, een steedsch hoedje met gemaakte klaproosjes opzet, niet vattende dat de schilder haar mooier kan vinden in een daagsche plunje. Zij heeft daardoor nu getoond de kracht der feiten niet te voelen, anders had zij ze naakt en simpel medegedeeld in haar eigen taal, zoodat ze snijdend doordrongen in de ziel der hoorders - en het wel uit haar hoofd gelaten ze op te sieren met malle tirelantijntjes. Is er thans nog een verstandig mensch die Tollens' ‘Overwintering’ mooier vindt dan het dagboek van den zeeman de Veer. Een bewijs van mijn beweringen is in het laatste gedeelte van den roman. De fantasie van mej. Thijm heeft hier niets meer in te brengen; de rozenlippen, de verstrooide ooren, de heele melodramatische santekraam is verdwenen en wij hooren een geregeld verslag van de droevige avonturen der prinses. Het is koud en droog als een koeranten-artikel, maar treft meer dan al de rest. Waarom is het geheel niet zoo, een kort, bondig proces-verbaal, ieder woord zwaar en krachtig, iedere zin een kalme onverbiddelijke beschuldiging? Een klein geschrift, dat in alle talen vertaald en bij honderd duizenden verspreid had kunnen worden? Dan had juffr. Thijm haar taak begrepen en niets zou haar belet hebben hetzelfde thema later in twintig sentimenteele novelletjes uit te spinnen ten gerieve der vaderlandsche bel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lettrie, tot stoffeering der nuttige dingen die men hier in Holland lees-inrichtingen noemt. Over de waarschijnlijkheid van het verhaal kan men vooreerst niet oordeelen. Het overleg waarmede het noodlot alle bewijsstukken achtereenvolgens vernietigt of verduistert zou wel een geroutineerd romanfabrikant beschamen, maar bewijst geen fraude. Doch mej. Thijm behoort ons een zielkundige verklaring te geven van het allerzonderlingst gedrag der koningin. Wanneer deze geen tooneel-marqué maar een levend mensch is, wanneer het haar bedoeling niet geweest is de tragische kracht van juffrouw Thijm's roman te vergrooten, wat ter wereld beweegt dan die machtige vorstin, haar arme, onschuldige dochter noodeloos honger te laten lijden? Zelfs als dat moeder-zijn haar geheel onverschillig liet, en zij alleen dacht aan de eer van haar man, kon zij dan dommer doen dan door het weigeren van elke hulp haar kind tot verbittering en de geheele zaak tot ruchtbaarheid te brengen? Het is te hopen dat de ridderlijke Hollandsche vrouw niet door haar koninklijke tegenpartij volslagen wordt genegeerd. Met belangstelling zou ieder den merkwaardigen strijd moeten volgen. Wat literaire krachten aangaat, zijn de twee kampioenen aan elkaar gewaagd.
v. E.
N.B. Er is een ‘Toelichting’ op het besproken bock verschenen, - in plaats van overtuigende stukken of deugdelijke bewijzen, krijgen wij hier nog een hoofdstukje van den roman achterna. Zoo kan mej. Thijm nog een heelen tijd doorgaan - telkens een nieuwe advertentie en een nieuw bandje. Niemand kan door deze toelichting bevredigd zijn. Vooral is zij niet geschikt den argwaan weg te nemen, dat de romanheldin niet eerlijk of niet gezond van zinnen zou zijn. Haar wijze van spreken doet dikwijls zeer sterk aan ‘délire des grandeurs’ denken. Doch men kan er niet op aan - daar mej. Thijm zelf aan romantiseer-manie lijdt. Twee fransche heeren - blijkbaar verstandige lui - heb- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ben de geschiedenis kort en zakelijk opgesteld. Doch mej. Thijm vond dit relaas ‘te koud en te dor’ en nam de vrijheid het in een ‘meer romantisch kleed te steken’. Och! dat die arme waarheid ook in de handen van zoo'n prude juffer moest vallen. Er bestaat een dagboek der zich noemende kroonprinses. Voor den dag er mee, juffrouw Thijm, dat men eindelijk uit eigen oogen zien kan. Zoo volledig en ongebonden mogelijk. Ik kan mij begrijpen dat ge erg trotsch op uw romantische garde-robe zijt, maar steek er dan liever uw eigen fantasietjes in, die er misschien in passen - de waarheid is mooier naakt. Miskend: Uit het Engelsch van Florence Marryat, door Hanna van Brielen, Arnhem, P. Gouda Quint. 1887. Miss Florence Marryat vindt het een van de grootste vraagstukken van den tegenwoordigen tijd, of een man tegelijk twee of meer vrouwen kan liefhebben, zij het ook dat hij ze niet beide in de zelfde mate bemint? Eens zelfs hield dat vraagstuk haar zoo zeer bezig, dat het haar de aanleing was, de intrige te bedenken voor een roman, waarin éen man twee vrouwen zou liefhebben, jawel: kon het niet dat hij tegelijk met twee getrouwd was? Bij ons in Engeland kan men zoo gemakkelijk buiten het weten van andere menschen om trouwen, en dan dien trouw om de een of andere fout tegen de letter van de wet als niet gesloten beschouwen. En wat kan ik daar veel anders bij te pas brengen van de dingen die mij interesseeren, zooals: Geld en aanzien en weelde geven geen wezenlijk geluk, wèl het liefhebben en het zorgen en werken voor hen die men liefheeft; en: uiterlijke schoonheid en liefheid van karakter gaan zoo zelden samen; en: hartstocht en liefde zijn toch lang niet hetzelfde; en: de meeste mannen zijn zoo dwaas en zoo zwak; hoe gemakkelijk laten zij zich niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verleiden door schitterende schoonheid van rijke meisjes, hoe veranderen zij niet door een mooi, lekker leventje, vooral door een gunstige wending van de fortuin! Gunstige wending van de fortuin, ja daar heb ik het. Dat zien wij bij ons in Engeland zoo veel bij die arme edellui, die in eens alles alleen erven, als het hoofd van de familie, de bezitter onverhoopt komt te sterven! Ja nu ben ik al een heel eind op streek: Zoo'n arme edelman, heimelijk getrouwd met een lief arm meisje, de dochter van de menschen, bij wie hij op kamers woont, wordt in eens lord en erfgenaam van een groote bezitting. Dan wordt hij natuurlijk trotsch en vindt dat meisje toch wat min. En ja, zijn eigen moeder met een troep ongehuwde dochters, laten we zeggen vijf of zes, azen natuurlijk op den rijkdom van zoon- en broerlief en willen alleen een rijke schoonzuster, en anders maar liever geen, en al die moeders azen op hem voor haar ongehuwde dochters. Dochters? Daar heb je de schoone maar ongevoelige vrouw voor hem. Nu moet nog het huwelijk onwettig zijn. O ja, hij was natuurlijk onder een valschen naam getrouwd. Maar hoe nu verder? Een van de zusters van den nieuwen Lord, de jongste, is een allerliefst meisje, zoo'n meisje als er in Engeland zoo veel en in Engeland alleen gevonden worden, mooi, lief en onschuldig. Die komt met de eerste vrouw in kennis en wordt haar groote vriendin, nadat ze eerst standjes heeft gehad met de Lady. Ja waarover? Over een ouden beau, een captain, den minnaar van de getrouwde Lady en die aan het meisje ook het hof maakt. Ja, die doordraaier kan metéen den Lord aan het spelen en drinken brengen als hij vervreemd is van zijn vrouw, die geen kinderen krijgt en dan maar altijd wil blijven uitgaan en dansen enz. En dan wordt toch nog dat lieve zusje de bekeerster van dien verderfelijken vriend en als dan de Lady te goeder ure gestorven is aan chloralvergiftiging (zij verslaaft zich aan chloral om haar harde zenuwen wat te doen te geven), dan brengt dat lieve zusje de oude echtelui weer bij elkaar. De eerste vrouw is in haar eenzaamheid er boven op gehouden door een lief kindje dat het hare is, maar dat weet niemand, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat kon zoo gemakkelijk, omdat haar moeder kindsch was; daardoor was die trouwerij ook zoo gemakkelijk gegaan, en dat lange getrouwde samenwonen niet minder. En toen Miss Marryat dat zoo bedacht had, toen is zij den roman op gaan schrijven. Zij liet de menschen spreken, wel niet zoo heel natuurlijk, maar zooals dat in een roman gaat, zoo ongeveer passend bij de dingen die zij deden en de om-omstandigheden waarin zij waren. En toen was er een heel goed boek geschreven voor al die lieve jonge meisjes, die zoo veel tijd hebben als ze niet meer op school gaan, die lange winteravonden en dan voor al die vreeselijke Zondagen als je ook niks anders mag doen dan naar de kerk gaan en thuis stil zitten lezen. En toen kwam er een Hollandsche juffrouw, een juffrouw Hanna van Brielen, die was op zoo'n goede school geweest, ze kon zoo goed Engelsch en ze kon ook wel Hollandsch schrijven zonder storende fouten. Die vertaalde het en toen was er ook een goed Hollandsch boek, voor al die lieve Hollandsche meisjes, die toch ook zooveel belang stellen in mannen met twee vrouwen, en in meisjes met zulke lieve kindertjes, die haar tot troost zijn in haar eenzaamheid en dan in zoo'n heele geschiedenis die Goddank zoo allemachtig gelukkig afloopt. ‘Grepen en woorden’ door Plox. 's Gravenhage W.C. Tengeler. 1887. De heer Plox is altijd een goeie jongen geweest en hield ook altijd veel van lezen, Dickens vooral, waar al die goeie menschen in voorkomen, die hun geheele leven zoo gehinderd worden door de slechte. En toen er hier in ons land nog al werd gesproken over realisme en over 't copieeren van de natuur, en hij ook wat had vernomen, misschien wel wat gelezen van het Fransche naturalisme, toen vond hij dat dat zich met zulke akelige dingen bezighield, en ‘zich haast uitsluitend richtte op de donkere zijde van de menschelijke natuur’, en hij dacht: ‘ik houd mij bij het oude, bij Dickens, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij het gezonde realisme.’ En gezond realisme, dat krijgen wij in dezen bundel te lezen. Want wat realisme eigenlijk is, dat weet niet ieder zoo precies te zeggen, maar gezond realisme dat is wanneer men b.v. twee meisjes met haar cavalier levendig de kamer laat binnenkomen, die dan voor haar moeder, elkander verbeterende, een tafereel van een prettige wandeling ophangen, terwijl ondertusschen (altijd nog in dezelfde kamer) de wolken van het voorhoofd van die moeder wegtrekken; of wanneer men spreekt van geluiden op 's heeren straten die uwe ooren zoo pijnlijk aandoen, dat gij over de orgels moet heenstappen; of wanneer men kinderen door hunne eigene houdingen laat slaan, - waarmee, denkt ge wel? Met stomheid. Zie je, dat is nu gezond realisme, en het is niet alleen gezond, maar het richt zich ook lang niet uitsluitend tot de donkere zijde der menschelijke natuur. Want men leest in dezen bundel wel van vreeselijk arme kinderen en een rijken meneer, die daar glad onverschillig voor blijft, ja in kilheid voor een steeg niet onderdoet, maar dan is er toch weer een goedhartige commissaris van politie, die zich aan die kilheid en onverschilligheid ergert. Of van iemand die een bochel heeft en daarom zijn heele leven wordt uitgejouwd, maar dan heeft hij toch behalve dien bochel een groote liefde voor zijn oude zieke moeder en het Haagsche Bosch, waar hij zijn geluk in vindt. Er komt zelfs ook in voor van een lichtekooi, maar die trouwt met een edelen predikant, die haar eerst weer op den goeden weg heeft gebracht. Dat alles is toch lang niet uitsluitend donker, vindt ge wel? Lieven en Lijden. Schetsen uit het Amsterdamsche Volksleven, door A.R. Westerhout. Amsterdam. A. van Klaveren. Dit boekje is geschreven door een enthousiast jongmensch, vrijdrenker en philanthroop (tenminste op het papier); enthousiast, want hij schrijft tirades over het ongelukkig lot van gevallen meisjes die worden veracht en verschopt; want hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
interesseert zich zéer voor de Socialistische beweging in Nederland; - vrijdenker, want hij is zoo vrij om te denken dat het de plicht is van elk meisje om, ook ongehuwd, moeder te worden, dat godsdienst beschouwd moet worden als de volle uitstraling van menschelijke liefde, en dat ‘fijne’ oude vrijsters hatelijke schepsels zijn; - philanthroop, want hij vindt dat rijke fabrikanten zelfzuchtige en hardvochtige wellustelingen zijn, maar werklui, vooral zulke, die wat over arbeid en kapitaal hebben nagedacht, miskende braafheden, en dat dronkenschap een groote ondeugd en een kwaal der maatschappij is. Al deze eigenschappen en opinies en sympathieën en antipathieën heeft hij getoond in drie verhalen. Deze drie verhalen heeft hij genoemd Amsterdamsche Schetsen, omdat er de namen in worden genoemd van Amsterdamsche straten en grachten en pleinen en er van tijd tot tijd woorden in voorkomen die door hunne spelling de Amsterdamsche volksuitspraak moeten verzinnelijken. Deze Amsterdamsche Schetsen heeft hij samengevoegd tot éen bundeltje, genaamd Lieven en Lijden, dat uitgegeven is bij A. van Klaveren en voor ƒ 2.50 door ieder bij zijn eigen boekhandelaar te verkrijgen is.
B....n. Joan da Rimini door Jan van den Arend. Utrecht. J.L. Beyers. 1887. Dit drama ìs daarom zoo aardig, omdat het tegelijk herinnert aan het hoogste mooi en zelf maar heel middelmatig mooi is. Er is n.l. veel in dat herinnert aan Shakespere, bijna geen tooneel, waarin ik niet denken moest aan Shakespere, en toch heeft het van het eigenlijke van Shakespere niets. Hoe ik dat bedoel wordt, geloof ik, heel duidelijk als ik zóo zeg: Verbeeld-je iemand, die aan een lekkere tafel geweest is, wel een man met een fijne tong, meer proever dan slokop, maar toch niet éen, die zóo met de tong | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen 't verhemelte het heele gerecht in-éens voelt gloeien en geuren in zijn smaak- en reukorganen. Ik zou zeggen: een man, die smaakjes proeft, meer dan een volledig keurmeester van spijzen. Ah zoo iemand, aan zoo'n fijne tafel, nu b.v. een lekkere pudding gegeten heeft, dan proefde hij, zal ik zeggen, een geur van vanille, een smaak van kruidewijn en nog zoo'n paar toevoegsels. En als hij nu thuiskomt wil hij oók zoo'n pudding maken, en dan maakt hij er ook wel een, een die óok smaakt naar wijn en vanille en wat er meer bij komt; maar toch is het de pudding, de eigenlijke, wezenlijke, voor kennen onder duizenden te vinden pudding, op geen stukken na. Want om die pudding temaken, dáar had hij voor noodig gehad niet de aparte gevoeltjes van dit bestanddeel en dat bestanddeel, maar den eénen, in zijn eenheid veelsoortigen smaak, die de heéle pudding had en die er het lekkere en bizondere en eigenlijke van uitmaakte. Nu, met zoo'n smaak, zoo'n collectie smaakjes voor allerlei ditjes en datjes van de lekkere literaire zaken, heeft de heer Jan van den Arend de dramaas van Shakespere doorgelezen en toen hij dat gedaan had heeft hij de podding - ik meen een drama dat even mooi was als hij de dramaas van Shakespere vond, voor zich zelf willen maken, met de stille hoop dat het hem wel lukken zou. Behalve dat soort smaak nu - waar ik straks nog wat meer van zeggen zal, heeft Jan van den Arend absoluut niets. Als men dien smaak van zijn hoedanigheden aftrekt blijft er over een banaal mensch. Zooals menschen met eén soort grappigheid, als die in dat soort niet mogen praten, als ze ernstig moeten wezen, of lief, of gevoelig, zooals die menschen dan gemeen of zoetsappig of flauw worden, zoo wordt deze dramaticus, als hij zijn tooneelen schrijft, zoodra hij niet kan laten uitkomen wat smaakjes hij onthouden heeft van Shakespere, wat trekjes misschien van Dante, een laf, 19e eeuwsche boekemannetje. Op zulke plaatsen is zijn gewoonheid als het stramien, dat zichtbaar wordt onder de artistieke nadoenerijtjes die er de slecht-geborduurde bloemen op zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met dat al is dit drama volstrekt niet onbelangrijk als verschijnsel. Iemand, die een drama schrijft, in verzen en proza, in vrij kleurige verzen soms, in nog al levendig proza hier en daar, en die blijk geeft voor liefste lectuur Shakespere en mogelijk Dante op zijn kamer te hebben staan, zoo iemand hoort tot die soort kunstlievende, gedistingeerde, moderne naturen, die, als ze hun overige artistieke neigingen botvieren, af en toe een modern schilderijtje koopen, cosmopolitisch dol zijn op Japansch en oud Delftsch aardewerk en collecties hebben van krabbels van oude meesters, zeldzame platen, en beroemde monogrammen. Zulke 19de eeuwers bezitten artistieke neígingen voor de gezellige en vermaaklievende van hun overgrootvaders. De smaakjes van Jan van den Arend zijn artistieke smaakjes, en dit maakt hem bij uitstek 19de eeuwsch van den lateren tijd. Als vroeger, maar ook nog in deze eeuw, een schrijver geïnspireerd werd door Shakespeare of Dante, dan was hij getroffen door de belangrijkheid van de gedachten, of wat men toen noemde: de verhevenheid en bevalligheid van de beelden, die de dichters gebruikt hebben. Wie Shakespeare noemde dacht toen aan Hamlet's speech: To be or not to be; of aan Antonius' rede toen Caesar dood was. Dat waren dingen, die de menschen nog wel eens mochten hooren, dacht men; belangrijke uitspraken over het leven en den mensch. Tegenwoordig doen wij daar zoo niet meer aan. Wij zijn langzamerhand er van overtuigd geworden dat ál die belangrijke dingen heele belangrijke dingen zijn, maar dat ieder onder ons, die belangrijk is, óok wel eens belangrijke dingen zeggen zal, - en dat wij het veel pleizieriger vinden eens wat meer op het mooie dan op het belangrijke te letten in de wereld. Dat zit niet alleen in ons, die dit tijdschrift schrijven, maar in heel veel schrijvende menschen, vooral jongeren, in den een meer, in den ander minder. Wij houden van alles wat mooi is. Wij houden van verzen, om hun klank; die kan hoog-op-klinkend, of teêr-na-ruischend, of fijn-bewegelijk zijn. Wij houden er ook van om hun verbeeldingen, die kunnen rijk zijn en kleurig, of blank en sober, fijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of kolossaal. Wij houden er van óok om de gedachten, maar alleen als die zóo gezegd zijn dat ze mooi om te hooren zijn. Een drama van Shakespeare is voor ons niet langer een loffelijk exemplaar van dichterlijke vinding, of een model van dichterlijke verhevenheid, of een compendium van menschelijke wijsheid en welsprekendheid. Wij noemen het liefst een visioen; wij zeggen dat wij het zien in onze verbeelding, zoo prachtig als een stad vol bedrijvige menschen, zoo vroolijk als een bosch vol spelende verliefden. Die lust te zien, niet in plaats van, maar liever dan te denken, zit ook in de kleine schrijvers van ons geslacht. Omdat die klein zijn, zien ze wel het groote niet, maar zij zien wat hun past, het kleine. Zoo iemand als de dichter van Joan da Rimini, die niet dood zal gaan aan zijn grootheid, heeft van Shakespere onthouden de werkelijke, beeldrijke taal van zijn dagelijksche menschen, en hij tracht in zijn werk zulk soort menschen te doen praten, zooals hij vindt dat het werkelijk en beeldrijk s. Hij heeft gevoel gehad voor het drukke, kleurige van een straatgevecht, zooals dat voorkomt in Romeo en Julia, en hij maakt óok een straatgevecht. Hij heeft geluisterd naar het korte, harde babbelen van de doodgravers in Hamlet, die het graf voor een arme verliefde graven; hij maakt óok zoo'n tooneeltje van doodgravers.
Maar Jan van den Arend, die soortgelijk is met menschen als Louis Couperus en Fiore della Neve, is evenmin als die twee schrijvers, die een kort seizoen van bekendheid genoten, wat een dichter van die soort zou kunnen zijn. Iemand die met smaak voor de artistieke eigenaardigheden van Shakespere een drama gaat maken van het verhaal hoe een meisje, een vorstekind, door den broeder van een Paolo da Rimini getrouwd wordt, maar zonder dat zij weet dat hij haar voor en namens zijn broeder getrouwd heeft, en hoe nu dat meisje en die broeder-afgezant elkaar gaan lief krijgen en doen wat verliefden doen, en hoe de broeder het merkt en zijn vrouw doodt, zoodat de booze minnaar krankzinnig van verdriet wordt en zich doodsteekt in het gewelf waar Francisca ligt - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zie, iemand die van zoo'n verhaal een drama maakt en dan wat begrip heeft van Shakespere's mooiheid, die kon iets doen, dat heel respectabel was. Hij die wel iets voelt van het mooie, geluidrijke van Shakespere's verzen had daar dan nog wat meer van moeten voelen: dan zou hij zelf wat meer dan hier en daar een enkel goed vers hebben gemaakt. Hij die opmerkte, hoe Shakespere altijd reëele beeldspraak in de gesprekken van zijn personen te pas brengt, had dan óok moeten voelen dat het mooie van de beeldspraak niet enkel in het reëele ligt, maar ook in de onverbiddelijke juistheid van dat te pas brengen, in de waarheid en natuurlijkheid, die de heele zin er bij Shakespere door krijgt, - maar die er in zijn werk eigenlijk juist door verloren gaat. Hij, die een straatgevecht vóor in zijn drama zet, omdat hij gezien heeft, hoe goed dat doet in Romeo en Julia, hij had dan ook moeten bedenken, dat bij Shakespere dat straatgevecht eenzelfde oorzaak heeft met den dood van de twee verliefden - éenzelfden familietwist, - maar dat hij er dat straatgevecht aanplakte, zonder andere reden dan zijn lust om Shakespere na te doen. Als hij dat alles gevoeld en bedacht en dan zijn stuk gemaakt had, als moderne decadent van Shakespere, dan had het een heel aardig stuk kunnen wezen voor iemand van zijn soort. Nu is het aardig als verschijnsel in onze mindere-rangs-literatuur.
Maar ten besluite, en om met een goed woord te eindigen, wil ik nog even zeggen dat ik wel houd van Jan van den Arend, omdat hij toch, waar het op aankomt, niet geprobeerd heeft iets geleerds of iets deftigs, ook niet iets banaals en straatachtigs, maar iets moois te maken van zijn drama. Hij voelt iets van de gevoels- en verbeeldings-kwaliteiten, waardoor men dichter, d.w.z. meer dan gewone menschen wordt. Ik wil niet zeggen dat iemand, die verzen schrijft, om die reden meer is dan iemand die in proza moralizeert. Volstrekt niet. Een goed zedeleeraar is beter dan een slecht verzenmaker. Maar dat neemt niet weg dat ik het gelukkig en aanbevelenswaardig vind dat er naar het echte, wezenlijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichter-zijn wordt gestreefd. Iemand als Jan van den Arend is niet waar hij wezen moet, maar hij is dicht bij den goeden weg. Want men mag er van beweren wat men wil, maar dit houd ik voor zeker, dat iemand, die wat verbeelding heeft en niet moralizeeren kan, tienmaal meer van een dichter heeft, dan de grootste verbeeldinglooze moralist. En ik houd van dichters al zeg ik het zelf.
V. Hollands Oude Ideeën in strijd met Oud-Hollands Ideeën. Een strijdschrift door A.W. van Groet. De inhoud van dit strijdschrift is hoofdzakelijk als volgt: De heer van Groet begint met de bewering: dat hij, de heer A.W. van Groet, ‘een fier gevoel van eigenwaarde’ heeft. Dit is zeer redelijk. Maar voor hen, die noch niet weten mochten waarop hij fier is, laat hij er op volgen: Ik ben er fier op een mensch te zijn. Nu valt er, geloof-ik, niet aan te twijfelen of de heer Van Groet is een mensch. Die fierheid, zegt hij verder, onstaat daardoor, dat ik den mensch voor het mooiste houd, dat in de wereld is. Natuurlijk, menschen - als de heer Van Groet - hooren tot het mooiste dat er in de wereld is. De mensch, zegt de schrijver vervolgens, is hierom het mooiste, omdat hij de hoogste openbaring is van de Godheid, waarvan ieder ding en ieder ander wezen een mindere openbaring is. Dit is alles heel juist: de heer Van Groet is een van de hoogste openbaringen van de Godheid, zijn boekje is de hoogste openbaring van den heer Van Groet dus dit boekje is een van de hoogste openbaringen van de Godheid. Zeer zeker. Deze overtuiging, gaat de schrijver voort, is bekend als de pantheïstische wereldbeschouwing. Dit klinkt zeer aannemelijk. De heer Van Groet besluit eindelijk: Overigens moet ik, nu ik toch van de Godheid spreek, doen opmerken, dat mijn gedachten over deze zaak nog niet héél helder zijn en mijn onderzoekingen nog tot geen zéker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
resultaat geleid hebben, maar dat ik bijna zeker meen te kunnen beweren, dat die term ‘de Godheid’ binnen kort zal kunnen vervangen worden door den naam ‘de Electriciteit.’ De heer Van Groet schreef al deze redelijke overtuigingen als bestrijding van Jan Hollands geloof aan een persoonlijken God.
V. Versluys' Bibliotheek voor de jeugd: Robinson Crusoe. Naar het Engelsch van Defoe, vertaald door Mej. A. van Schouwenburg. Met 34 afbeeldingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Robinson Crusoe is voor ons zooveel als een soortnaam. Een Robinson Crusoe, dat is iemand, die door schipbreuk of iets dergelijks op een onbewoond eiland geraakt is, en daar nu maar zien moet hoe hij aan den kost zal komen. Ik herinner me zes of zeven Robinson Crusoes, die ik indertijd gelezen heb, en er zullen er nog wel meer gemaakt zijn. In de meeste van die geschiedenissen was de eigenlijke hoofdzaak het ongelooflijk groot aantal gezellige of verschrikkelijke avonturen, die de eenzame man van den schrijver had opgekregen door te staan. Daar kwamen donkere bosschen met heerlijke schuilhoekjens, verscheurende beesten en kannibalen, lieve eekhoorntjes en erge slangen bij te pas. Daar werden ontdekkingstochten gehouden door weelderige, tropische tuinen, forten gebouwd van boomstammen, schepen gemaakt en touw gedraaid, daar werden buffels en struisvogels gedresseerd als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
renpaarden, kortom alles gedaan, waar het verblijf op een onbewoond eiland aanlokkelijk door werd. Langzamerhand werden die boeken vooral huiselijk en gezellig. En omdat het geen gezellig begin is, iemand in zijn eentje op een leêg eiland te zetten, maakte men Robinsons, die hun heele familie en eene kompleete uitrusting meebrachten. Zoo is er een Zwitschersche Robinson, een lievelingsboek van me. Maar dat is gewoon heerlijk van gezelligheid. Die strandde met niet minder dan één vrouw, vier zoons, twee honden, een hoeveelheid koeien, varkens en kippen, en een heel schip vol landverhuizers- en kolonisten-benoodigdheden. Daar waren b.v. onder: jonge vruchtboomen, alle mogelijke soorten van zaden, een kompleete boot, die maar in elkaâr hoefde te worden gezet, een partij bijbels en gezangboeken, voor 's Zondags, kisten vol kleeren, boter, naalden en naaigaren; - zoo mal is het niet te bedenken wat er niet in dat schip zat. Zelfs was er een kanon, dat dienen moest om het vaartuig te seinen, dat over een paar jaar bij toeval langs zou komen om de familie weer mee te nemen. En dat was nog maar wat er kwam. Maar dan wat er was. Het eiland zelf, een verbazend wonder van een eiland. Wat er groeide was onuitsprekelijk: boomen van alle soorten: hulst voor 't Kerstfeest zoo goed als palmboomen om sago van te maken. Kokosnoten voor vaatwerk en kalabassen voor iets soortgelijks; boomen, waar de kaarsen nagenoeg klaar aan de takken hingen, de pitten tenminste, - en andere waar men het touw maar van hoefde af te winden nog makkelijker als van een streng uit den winkel, want zoo'n streng zit altijd in de war. Brood had men er voor 't bakken, want er was een soort wortel in de buurt, die zoo goed als koren was. En aardappelen zaten in den grond te wachten of ze nog niet door de familie gerooid werden. Verder kleinigheden, als vanille, cochenille, bijën (voor de was van de kaarsen en de honig bij 't ontbijt), te veel om op te noemen. Dat eiland - ik vind het heerlijk het eens te vertellen - dat eiland was bovendien een komplete Artis. Men kon er niet wandelen zonder te struikelen over Gui- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neesche biggetjes, kangaroes, stekelvarkens, jonge aapjes, voor den jongsten zoon om mee te spelen, wilde katten - waarvan de zeldzame exemplaren altijd dadelijk werden doodgeschoten uit vrees voor een inbraak in den hoenderhof, - wolven, waar een interessant gevecht tegen geleverd werd, struisvogels en jonge buffels voor mevrouw en de kinderen om op te rijden, de buffels met een ring door den neus, - en alle soorten van vogels en visschen, klein èn groot o.a. haaien, om gebakken en gebraden te gebruiken bij het tweede ontbijt. Het was precies of Noach er indertijd de ark eens had laten openstaan. Als men daar nu nog bij bedenkt, dat de vader en een van de zoons met hun beiden zoo verschrikkelijk geleerd waren, dat ze voor niets stonden en familjaar omgingen met de gekste beesten en de zeldzaamste planten, dat bovendien de vader een ethisch zeer ontwikkeld man was, en de familie juist zóo was ingericht, dat ieder op zijn beurt papa gelegenheid gaf tot een kleine terechtwijzing en nuttige bespiegeling over fatsoen, eerbied voor ouders en huiselijke en maatschappelijke instellingen, dan zal men den Zwitserschen Robinson waarschijnlijk wel een heel gek boek vinden, maar misschien een beetje begrijpen dat ik er van houd. Het laatste, dat ik me er van herinner is van den oudsten zoon, toen het die zijn tijd zoo wat werd om te trouwen. Wil ik zeggen wat er tóen gebeurde? Toen gingen ze, vader en zoon, een ontdekkingstocht maken naar een plaats op het eiland, waar ze vroeger nog nooit geweest waren, en toen zagen ze achter een heuvel een kringetje rook, en toen vonden ze - nu raad eens, wie die rook gemaakt had? Een heele, lieve, aardige, jonge juffrouw van heele goede familie, ongetrouwd, die daar óok bij toeval zoo op dat eiland was. Is dat nu niet heerlijk?
Maar, wat ik zeggen wou, de echte, groote Robinson Crusoe is een heel ander boek. Die heeft ook wel avonturen, met kannibalen zelfs, en Vrijdag en Vrijdag zijn vader en een Spanjaard komen hem later wat gezelschap houden, en hij maakt ook een huis en een boot en doet ontdekkings- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tochten. Maar dat is allemaal niet zoo er om gedaan. All in dat boek is gedaan om wat anders. Defoe - dat is het eigenlijke van zijn Robinson - wou de menschen eens laten voelen wat iemand voelt, die in zijn eentje met bijna niets op een leeg eiland zit. En óm ze dat te laten voelen heeft hij op zijn eiland gezet een Robinson, den Robinson - en dat is het mooie - die zoo'n ontzachelijk natuurlijk, aardig, beminnelijk-onhandig mensch was, zoo'n gewoon-menschelijke, onaanstellerige, gevoelig-bescheiden verschijning, dat iedereen wel niet goed laten kon mee te voelen met dien man. In 't begin van het boek, als jongen al, is hij zoo recht een lief wonder van natuurlijkheid. Hij loopt weg, op een oogenblik, dat hij juist niet voornemens was weg te loopen, en gaat van Hull naar Londen, verschrikkelijk er over in de wolken dat de reis hem niets zou kosten. Maar o wee toen hij zeeziek werd. Hij zou dadelijk weer naar huis gaan, net als de verloren zoon, ‘oprecht berouwvol’. Maar toen hij den dag daaraan weer beter was en een kameraadje zei hem dat hij een dwaze jongen was, als hij zoo'n beetje wind, als van gisteren, voor een storm hield, toen vond hij het toch zoo erg niet op zee en geen dwaze jongen te zijn. O, dat goeie, bange kind, dat met iedere reis in een nieuw ongeluk liep, dat aardige, voorzichtige mannetje, dat juist heel wijs dacht geweest te zijn, door maar de helft van zijn geldje mee te nemen, toen hij later wat handel dreef op Afrika, - en dat toen juist met geldjen en al door een roover werd ingepakt, meegenomen naar Sallee en daar behandeld, gelukkig nog niet zoo erg als hij gevreesd had. In zijn verdere geschiedenis, toen hij eerst met een Moorschen jongen bij zich ontsnapte in de boot van zijn meester, toen door een schip opgenomen, naar Engeland gebracht werd, en vandaar de reis begon, die met de bekende schipbreuk eindigde, in die heele geschiedenis blijft hij het naieve ongelukskind, dat bij elk klein gelukje o zoo blij en bij elk nieuw ongeluk o zoo benauwd is. Hij gaat zijn zonderlinge leventje door vol kleine angstjes, grappige verlegenheidjes en kinderlijke wijzigheid en overleg. Als een van de natuurlijkste menschen van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
18de eeuwsche boekenverbeelding komt hij voor alles uit waar andere menschen niet voor durven uitkomen. Een maatschappelijk mensch moet hem ieder oogenblik uitlachen, maar het kleinste kind moet met hem meêvoelen. Anders dan om die reden is de geschiedenis van Robinson geen boek voor kinderen. Heel goed begrijpt men hem in dat deel van zijn karakter, als men leest hoe hij zich gedroeg in den tijd van zijn angst voor menscheneters. Ik herinner me nog dat ik, als kind, het meest met Robinson te doen had, als ik las hoe allervreeslijkst bang hij werd van dien afdruk van een menschenvoet. Dát was bang wezen, ‘het was alsof (hij) een spook gezien.’ Dat zoeken of er niet nog een afdruk was, dat zoo niets, heelemaal niets meer vinden. Toen dat nauwkeurige bekijken, òf het wel een afdruk was: geén afdruk... wèl een afdruk... ja, neen, ja het was wèl een heele menschevoet. En toen dat verschrikkelijk-pijnlijke peinzen hoe die voet daar kon gekomen zijn. Ik keek al of er niet op volgen zou: met een mensch er aan. O, wat liep ik meê als een gek met Robinson, naar het huis toe. Hoe hij er inkwam, langs de ladder of door de deur, dat wist hij later zelf niet meer - ja het staat er, en ik kon het me zoo best begrijpen, - en drie dagen lang, drie lange dagen dorst hij niet eens ‘kijken’ naar buiten. Toen moest hij eruit omdat hij honger kreeg. Die beste Robinson! wat zegt hij daarna nog echt, dat het wezenlijk de waarheid was dat hij voor dien voet ‘geschrokken’ was! Na dien voet kwamen wel de heerlijkste verlegenheden van Robinson. Hij zou de kannibalen doodmaken, hij zou op ze schieten, hij zou de verlosser zijn van die arme menschen, die gebraden en opgegeten werden. Die goeie, doodsbange Robinson. Wat werd hij dikwijls benauwd als hij er aan dacht; wat duurde het lang eer hij weer kijken dorst. Wat was het een gebeurtenis toen hij o zoo slim, dien braven Vrijdag gered had. Robinson had nòg een eigenschap, die zoo echt van natuurlijke menschen is. Hij stelde een ontzachlijk belang in alle mogelijke kleinigheidjes van zijn leventje, maar aardige kleinigheidjes waren het. Men voelt dat zoo goed, als men leest, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in zijn dagboek, wat hij deed toen hij de koorts kreeg. Toen schoot het hem te binnen, dat de Brazilianen, als ze ziek zijn, bijna niets anders dan tabak gebruiken. Wel, was natuurlijk het eerste wat hij dacht, dan ga ik óók tabak gebruiken. Toen ging hij naar een kist, waar een rol gezouten tabak in was. Gezouten! En, vertelt hij er bij: er was ook ongezouten. En toen deed hij de kist open en haalde de tabak eruit, en dacht toen bij zijn eigen: zou die tabak wel goed zijn voor mijn ziekte? Ja... neen... ja dan maar. En toen hij eenmaal ja gezeid had, toen ging hij het probeeren op alle mogelijke manieren, gezouten en ongezouten: eerst kauwen, maar daar werd hij duizelig van, want hij was ‘niet er aan gewoon’, ‘daarbij zeer zwak, en de tabak, moet men weten, was nog groen en zeer sterk, en daar was het gevolg van dat hij duizelig werd.’ ‘Vervolgens liet ik eenige bladen een paar uur in rum trekken en plaatste het naast mijn bed, om het van tijd tot tijd als medicijn te gebruiken, als ik koortsig zou zijn; eindelijk nog deed ik eenige bladen in een pan, zette die op een vuur en liet ze roosteren, terwijl ik zoolang mogelijk er boven ging zitten om ze in te ademen; dit deed ik tot stikkens toe’. Is dat nu niet allemachtig lief van pleizierige preciesigheid? En dat is nu maar éen geval. De laatste eigenschap, die ik van Robinson noemen zal, is zijn aardig, wijs overleg en gebabbel met zichzelf. Daar geef ik maar éen voorbeeld van. Maar dat is dan ook subliem. Toen hij namelijk zoo'n beetje op het eiland was en dat niets prettig vond, dacht hij bij zichzelf: laat ik nu oppassen dat ik niet melancholiek word; laat ik eens een balans maken, een balans van hoe akelig en hoe pleizierig ik het hier nu heb. Toen maakte hij het volgende lijstje, dat ik overschrijf uit de geschikte vertaling van de Versluys-Bibliotheek.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is dat nu niet wonderlijk heerlijk? Wie schrijft er in onzen tijd een boek met een man erin, die zóó lief en natuurlijk is? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.De geschiedenis van Columbus heb ik indertijd gelezen in een boekje van P.J. Andriessen. Ook dáarvan heb ik een mooie herinnering, maar ik weet op geen stukken na meer of dat boekje al of niet lijkt op den Columbus van Abbott, die nu vertaald is in de Versluys-Bibliotheek. Wel weet ik dat ik bij het lezen van deze vertaling al het mooie dat ik vroeger in Columbus zag, weer dubbel zoo mooi vóor me heb gezien. Een boek met een geschiedenis van Columbus hoeft ook niet anders dan eerlijk en eenvoudig te wezen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om mooi te zijn. Want hij was toch maar een reusachtig Genuees, een geweldige door visioenen geplaagde, een andere kolossaalheid, zooals Herkules, van wien men zich wel verbeelden moest dat zijn eene voet in Afrika stond en zijn andere bij Gibraltar. Zijn éene voet stond in Europa en zijn ándere in de Nieuwe wereld. En ik wil me zijn geestelijke voeten er maar bij verbeelden waarvan een in de Middeleeuwen stond, maar de andere in den Nieuwen tijd. Hij was een reus van verbeelding, Columbus. Een fantast die leefde van verrukkingen en visioenen. Hij droeg zijn nieuwe wereld al lang in zijn hoofd, vóor hij haar vinden kwam. Hij verbeeldde zich haar stranden vol volken en haar steden met tinnen van goud, en het zingen en wuiven bij zijn intocht. Dat was zijn rijk. Hij was er koning van. In naam zou hij onderkoning heeten, ten pleiziere van den koning van Spanje. Als hij kwam, staat er in zijn geschiedenis, hij, arme, kaartenteekenende plannenmaker, voor de grooten, die hij aanzocht om hulp, voor de vorsten, die hem telkens niet hielpen, voor de raden van Spaansche geleerden, die over zijn bedoeling moesten oordeelen, - die geleerden, die geloofden met Lactantius, dat als de aarde rond was, de menschen er af zouden vallen van onderen, - dan kwam hij niet als een arme fortuinzoeker, maar soms als een vorst die met beminnelijke hoogheid en duldende waardigheid wachtte om hersteld te worden in zijn rijk, soms als een apostel, een boodschapper, - uit een andere wereld, dacht hij wel, - in het groot gevoel van zijn weldoende zending. Die man heeft zóo de landen op en neer geloopen, altijd maar met in zijn hoofd de Nieuwe Wereld, daar hij naartoe zou gaan. Eindelijk mocht hij dan. Dat was toen hij grijze haren had. Ik vind die geschiedenis verder verschrikkelijk aangrijpend. Die grijze man, die ging met scheepsvolk, dat natuurlijk de heele reis iets ergs vond. Ze hadden allemaal absolutie ontvangen toen ze heengingen. Dat doorzetten, rustig doorzetten, die kleine bedriegerijtjes in de opgaven van den afstand: dat deed hij om het volk niet ál te bang te maken; - dat vinden van het eerste drijfhout, het zien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de eerste vogels, - het eerste land. Dat is een van die dingen, die maar een paar menschen in een heele rij eeuwen overkomen. Die man, die, tot hij grijze haren had, zijn verbeelding, die hij in zijn hoofd had, niet, als dichters doen, had opgeschreven in een boek, en het tevreden naast zich neergelegd, maar die alléen verstond haar te gaan vinden, ergens daar en daar in de wereld, die haar vinden kwám en ervóor lag, met een schip op een vreemde zee. Tot na die eerste reis heeft Columbus alles gehad wat hij gedroomd had. Hij vond wel geen paleizen en niet zooveel goud, als hij graag hebben wou; maar toch wás er zijn nieuwe wereld, die ook een mooie wereld was; en toch wás hij er koning naast den koning van, en tóch kon hij een intocht houden, zooals vorsten het doen, toen hij weerkwam naar Spanje. Men wordt meê gelukkig als men leest, verschrikkelijk gelukkig als men leest, hoe schepen en schuiten vol volk uitvoeren van de haven van Lissabon om Columbus te zien met zijn schip vol goud, en vogels en vruchten en kleurig-gekleede Indianen. Hoe hij zoo, alsof hij zelf een koning was, ging zitten naast den koning van Portugal en reed tusschen eerbiedige ruiters. O, die éene man, toen hij in Spanje was! Dat gaan door het land, waar ver vóor hem uit, op de hoogten, de vuren seinden dat hij kwam; waar de lucht op het land éen gedreun werd van luiden van klokken en kanongebom. Toen hij kwam bij Barcelona, te paard, in 't midden van ruiters, met knechten, die goud droegen en vogels en vreemde zaken, gevolgd door zes Indianen, versierd met gouden tooisels, en kroontjes en kleurige veeren, toen waren de straten en de stad, ja de hemel niet te zien van het volk, dat zich drong voor hem uit en om hem heen, dat van vensters, balkons en daken, neêrhing als een juichende wolk. De adel van Castilië en Arragon ging achter hem aan in den optocht naar 't paleis van Isabella en Ferdinand. En de vorsten stonden op uit eerbied, toen hij binnenkwam, en aarzelden of het wel passend was zich de handen te doen kussen door hem. Het is beroerd dat hij later ongelukkig werd. Vooral vindt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men dat verdrietig als men hem behalve uit zijn plannen en daden, ook een beetje kent uit de brieven, die hij geschreven heeft. Daaruit voelt men dat Columbus, die een heel hooghartig mensch was, soms ook een lief, eenvoudig, kinderlijk mensch moet geweest zijn. Hij praat daarin met een aardig, mooi gevoel van het mooie land, dat hij gevonden had, de vreemde planten en vogels, en het zachte en onschuldige van de menschen. Tegen die menschen was hij ook, dikwijls niet uit berekening, lief en goed. En hij was heel blij, als zij hem goud wisten te bezorgen. Naïef blij. Hij had dan ook nog een plan, waarvoor hij veel goud hebben moest. Hij wou 50.000 man voet- en 4000 paardevolk op de been brengen en daarmede Palestina veroveren. Die groote plannenmaker. Ik hoop, dat dit boekje veel gelezen wordt. Niet alleen door kinderen. Lezen van groote mannen is heel goed. Het is als een omgang met iemand, die geweldig veel te voelen en te begrijpen geeft. Zooveel als niemand uit onze omgeving ons geven kan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Twee jaar voor den Mast, door R.H. Dana, is een van de beroemdste Amerikaansche jongensboeken. Het is een reisbeschrijving. De beschrijving van een reis, die de brik ‘Pilgrim’ van Boston, om Kaap Hoorn, naar de westkust van Noord-Amerika maakte. Ik heb zelden een boek gezien, dat zoo ‘waar’ was. De man die de reis vertelt en haar meêmaakte, als matroos, omdat hij van 't studeeren zwakke oogen kreeg, is niets anders als een nuchter, eerlijk, gewoongevoelig en praktisch-verstandig mensch, die verbazend bedaard en oplettend uit zijn oogen kijkt. Een man, die niets anders wil als eerlijk zeggen hoe het op reis toeging, hoe iedereen deed en wat er gebeurde, die meêvoelt met alles als een geschikt, verstandig mensch, maar zich niet opwindt, vóor noch tegen. Door zóo te zijn en zóo te doen, heeft hij een boek gemaakt, dat de heel lange, heel ware, en heel levende voorstelling is van een meer dan tweejarig stuk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leven op schip en op plaatsen, waar het schip voor anker kwam. In die voorstelling komt alles voor wát, alles zooals het, in het leven van die soort voorkomt. Men leest het en krijgt niet het gevoel: wat een mooie fantasie is dat; maar men krijgt een gevoel of men werkelijk meêdoet met het vertelde leventje. Dat krijgt men niet van veel boeken. Tenminste, ik krijg het niet van veel. De voorstelling, die ik door dat boek van een schip, een zeilschip, gekregen heb, is die van een volle, bedrijvige werkplaats. De kapitein is de baas in alles: er is niets wat hij niet doen mag. Hij heeft zelf geen hand uit te steken, maar geeft orders aan zijn eersten stuurman. Die is de eigenlijke werkbaas: hij is overal bij en zorgt dat alles gedaan wordt, zooals hij het aanwijst. De tweede stuurman is de meesterknecht: de matrozen moeten hem Mijnheer noemen, maar hij steekt zijn handen uit zoo goed als ieder ander. Vóor alles is zoo'n schip werkplaats: er lijkt, in dat boek, geen eind te komen aan 't ‘sturen, reven, aanslaan, brassen, maken en bijzetten van zeilen, en trekken, halen en klimmen in allerlei richtingen’; het want wordt onderzocht en bijgelapt zonder ophouden, de touwen worden nagezien, vernieuwd, en - er zijn er nog al wat, - verplaatst of verbonden. Touw pluizen en alle soorten van touw en garen maken, is een gewone bezigheid. Teren geen gewone, maar een onpleizierige. Werken met de ankers, een die telkens weerom komt, en de vroolijkste, omdat men daarbij zingt. Het taaltje, wat er bij gesproken wordt, is een vaktaaltje, met een eigen naam voor ieder ding. Zoo'n schip is werkplaats en stuk werk tegelijk. En een stuk werk - zooals Dana zegt: - het is een dameshorloge, het heeft altijd behoefte aan herstelling. - Zoo'n schip is, ook als werkplaats, meer dan gewoon. De menschen zijn er zoo in zonder ophouden. Ze wonen er, ze werken er 's nachts niet veel minder dan over dag. Ze staan altijd onder toezicht en zijn nooit, zoolang ze op zee zijn, vrij. Daardoor zijn alle aangename en onaangename stemmingen er van veel meer belang dan op land. Een aardigheid is een heele pret; een beleediging wordt niet gauw verge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten. Een oneenigheid tusschen kapitein en volk zit de heele bemanning in de leden en wrokt de heele reis in ze. Ieder heeft zijn kleine voorrechten, die hem zooveel heiliger zijn, naarmate hij harder werken moet en minder vrijaf krijgt. In dit boek komt een tooneel voor, waarin de kapitein zich te buiten gaat aan het afranselen van twee matrozen: daar wordt een reis van een jaar en langer somber van. Dat dicht-op elkaar gedrongen leven lucht zich alleen wat op als het schip voor een kust leit en, 's Zondags, een deel van 't volk uit mag. De dingen, die die menschen dan doen lijken veel op de bokkesprongen van kinderen, die uit school komen. Ze rijden paard, staan te kijken bij standjes, loopen mee met begrafenissen en processies, en drinken onkinderlijk veel whisky. Wie verder iets - of eigenlijk wel zoowat alles - weten wil van het werken aan land, het innemen van huiden, en van honderd andere zaken die een matroos aan de Westkust van Noord-Amerika kan hebben door te staan, moet de uitstekende vertaling lezen die ik hier aankondig. Ik noem die vertaling met opzet uitstekend, omdat het niets geen wonder zou zijn als een vertaler met al die geheimzinnige scheepstermen een beetje het handje gelicht had. Het boek krioelt van scheepstermen, maar ze zijn ook in 't Hollandsch echt. Bovendien staat een afbeelding van een want, met de namen van alle zeilen, ook een half dozijn verschillende koopvaardschepen in afbeelding, voorin.
V. Ons Moderne Privaatrecht. Redevoering, bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Groningen, op den 13den October 1887, uitgesproken door Mr. N.K.F. Land. Haarlem, de Erven F. Bohn, 1887. Het zou onbillijk wezen, den nieuwen Groninger hoogleeraar in het privaatrecht naar deze ééne oratie te beoordeelen. Niet iedereen, - de heer Land zegt het zelf, - is redenaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men mag hem, die misschien liever gezwegen had, geen verwijt er van maken, dat hij bij het nakomen eener oude gewoonte geen schitterend figuur maakt. Dat hij een degelijk kenner van ons positieve recht is, zal niemand betwijfelen, die zijn vroegere geschriften, o.a. zijne verdienstelijke en leerzame Beginselen van het Hedendaagsche Wisselrecht (Leiden, S.C. van Doesburgh, 1881) gelezen heeft. Maar de inhoud zijner nu onlangs gehouden redevoering (de vorm is zoo weinig pretentieus, dat ik er over mag zwijgen) geeft slechts geringen dunk van den omvang en de diepte zijner studiën, van zijn beteekenis als wijsgeerig beoefenaar der rechtswetenschap. De heer Land verhaalt daarin, hee hij meent te moeten oordeelen over de oude, de eeuwige vraag, die voor den beoefenaar aller ervaringswetenschappen van de menschen-maatschappij, en dus vooral ook voor den beoefenaar der rechtswetenschap, opdoemt: van waar toch die schijnbare strijd tusschen theorie en praktijk? waarom begrijpen die beide elkaar zoo slecht? hoe zijn zij tot overeenstemming te brengen? Over die vraag sprak den 14den October 1875 in hetzelfde groot-auditorium te Groningen de zoo vroeg overleden, diep betreurde hoogleeraar Modderman zijne redevoering uit: Praktijk en Theorie der Rechtswetenschap, - een meesterstuk in alle opzichten, dat velen hunner, die zich onder het gehoor van den heer Land bevonden, zich nog wel zullen herinneren. Had de heer Land dit geweten, - hij zou zich nog wel bedacht hebben, alvorens hij, zoo gemoedelijk en oppervlakkig mogelijk, daarbij vermoeiend-eentonig, over het verwijt van schoolschheid, dat de rechtswetenschap dikwijls moet vernemen, en over het geroep om billijk en praktisch recht, met zijne toekomstige ambtgenooten en leerlingen ging keuvelen. De spreker vreest bovenal één gevaar, ‘waaraan het recht zich blootstelt, indien het gaat jacht maken op billijkheid en practische strekking, het gevaar nl. van eenzijdigheid’ (!). Wat er aan ons recht ontbreekt, - zoo luidt zijne conclusie, - zal aangevuld en verbeterd worden, als wij ons maar beter doordringen van de beginselen des Romeinschen Rechts, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ons daarbij wachten voor 't ondoordacht nabauwen van Romeinsche uitspraken en formules, wier woorden thans hunne beteekenis hebben verloren. In een tweetal voorbeelden wordt het gewicht dezer conclusie aangetoond, zóó uitvoerig en specieus, dat negen tienden van het auditorium zich bij de voorlezing van die bladzijden (19 tot 27) gruwelijk moeten verveeld hebben. De juistheid van dien raad op zichzelf zal wel niemand in twijfel durven trekken, die eerbied heeft voor Von Savigny's onsterfelijke lessen. Maar de vraag mag gesteld worden: is dát nu altijd nog het verlossende woord voor onze dagen? is dát nu alles, wat er te zeggen viel in eene verhandeling over ‘ons moderne privaatrecht’? Het recht en de rechtswetenschap krijgen in elk nieuw tijdperk een anderen domineerenden kraktertrek. Een scherpen blik heeft alleen, wie dien weet aan te wijzen en aan anderen te doen opvallen. In dezen tijd van handelsgeest en industrialisme luidthet vraagstuk, dat allen zich stellen: zal het geheele privaatrecht zich doordringen van handelsrechtelijke beginselen, - als het ware opgaan in en veroverd worden door het handelsrecht? Zal op deze wijze het moderne verkeersrecht ontstaan? Wijst b.v. het Schweizerische Obligationenrecht ons de richting aan naar het ideaal? Tal van vragen, waarvan de Nederlandsche Juristenvereeniging er al verschillende behandeld heeft, staan in verband met dat vraagstuk. Over de grenzen van publiek en privaat recht, van dwingend en niet-dwingend recht wordt meer en heftiger gestreden dan ooit. Met steeds grooter volharding wordt gestreefd naar internationale regeling van tal van rechtsinstituten. Over al die verschijnselen hadden wij den nieuwen hoogleeraar willen hooren, die spreken zou over ‘ons moderne privaatrecht’. Hoe denkt hij, - denkt hij er überhaupt wel over? In betrekkelijk korten tijd zijn werken verschenen als Jhering's Zweck im Recht, als Schlossmann's Vertrag, als Dankwardt's Nationalökonomisch-civilistische Studien, als Endemann's Lehrbuch des Handelsrechts, als Unger's Oesterreichisches Privatrecht. Uit niets blijkt, dat de heer Land van zulke werken heeft kennis genomen. Integendeel, - hij begrijpt volstrekt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet, uit welke stof de moderne rechtswetenschap en het moderne recht moeten worden opgebouwd, - hij begrijpt dit niet ‘bij gebreke van nadere aanwijzingen’ (bladz. 8)! Dat is waarlijk niet ver meer van het belachelijke af. Gelukkig maar, dat onze Oostelijke naburen van redevoeringen als die van den heer Land niet al te veel notitie zullen nemen. Zij zouden dan eens weer naar hartelust kunnen afgeven op onze Holländische Nüchternheit. Sprekender bewijs zouden zij niet kunnen verlangen: een nieuwbenoemd antecessor, die op den eigen dag, waar het harte hem van vreugde en moed en trots en lust tot groote daden moet popelen, aan zijn toekomstige leerlingen geen ander programma weet aan te bieden! In heel zijne redevoering is geen enkele oorspronkelijke, frissche gedachte te vinden. Verslagen aan den Koning betrekkelijk den dienst der Posterijen, der Rijks-Postspaarbank en der Telegrafen in Nederland 1886. Toen ik in de jongste December-aflevering van dit tijdschrift, naar aanleiding van het vijfde jaarverslag der Rijkspostspaarbank, eenige beschouwingen in het licht zond over Nederlandsche Spaarbankcijfers, vermoedde ik niet, dat ook het volgende verslag alweder aanleiding zou geven tot nieuwe opmerkingen. Ik begreep wel, dat dit verslag zou getuigen van nog grooter bloei; dat de nuttige inrichting, die aller belangstelling verdient, in alle opzichten zou vooruitgaan, zoo relatief als absoluut: door vermeerdering van het aantal in omloop zijnde boekjes, door toeneming van het aantal inleggers, door stijging van het totaal bedrag der inlagen, door verbetering van het gemiddeld bedrag der inlagen. Maar ik mocht niet verwachten, dat de ijverige Directeur, de heer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Armand Sassen, reeds zoo spoedig pogingen zou doen, om, nog meer dan door de onberispelijk uitgevoerde grafische voorstellingen reeds geschiedt, zijn arbeid ten nutte van de wetenschap te doen strekken. In het vorige Verslag werd onder anderen gezegd: ‘Bij het ontbreken eener beroepsstatistiek, die tot nog toe niet aangehouden werd, mag echter uit eene geregelde kennisneming der opgaven, die door de inleggers bij hunne eerste inlage worden verstrekt, alsmede uit andere gegevens, met vrij groote zekerheid worden afgeleid, dat de vertegenwoordigers van den zoogenaamden vierden stand tot dusver nog slechts een kleine minderheid vormen der gezamenlijke inleggers, terwijl de onderste lagen van den zoogenaamden derden stand daarvan de meerderheid uitmaken.’ Niet tevreden met deze onvolledige kennis, heeft de heer Sassen reeds nu getracht, zekerheid omtrent dat gewichtig punt te verkrijgen. Hij heeft uit de opgaven omtrent beroep enz., door de inleggers bij de eerste inlage verstrekt, eene zoo nauwkeurig mogelijke statistiek doen opmaken betrekkelijk de verhouding van het aantal werklieden tot het totaal der inleggers. En dit is geschied, ten eerste voor het Rijk in 't algemeen, het kantoor Amsterdam uitgezonderd, en ten tweede voor dit kantoor (hoofdkantoor, bij- en hulpkantoren) in het bijzonder. De resultaten verdienen de aandacht. Zij luiden: Voor het Rijk, buiten Amsterdam:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor Amsterdam alleen:
Met deze gegevens voor oogen, betreurt men het, dat zij onmogelijk nog op hunne juiste waarde zijn te schatten. Men heeft er niet veel aan, zoolang voor de geheele bevolking des Rijks en der hoofdstad de algemeene beroepsstatistiek ontbreekt. Er wordt gezegd, - en ik heb reden, om die verzekering te gelooven, - dat de Regeering de hulp van het Statistisch Instituut heeft ingeroepen, ten einde bij de volkstelling van 1889 voor zoodanige statistiek de grondslagen te kunnen leggen. Eerst wanneer wij die bezitten, - wanneer wij dus kennen de verhouding van het aantal werklieden tot de geheele sterkte der bevolking, - zullen wij bovenvermelde cijfers beter begrijpen. Zonderling is, en bovenal eischt verklaring, dat tegenover de voortdurende progressie in de ver houding der sparende werklieden buiten Amsterdam, eene voortdurende degressie in diezelfde verhouding binnen Amsterdam staat. Dit kan verschillende oorzaken hebben. Misschien afnemende welvaart der arbeidende klasse in Amsterdam. Maar dit is gelukkig lang niet zeker. Het kan ook wezen, dat binnen en buiten Amsterdam de verhouding van het aantal werklieden tot de geheele bevolking verschilt, en dat de werkmansstand der hoofdstad dadelijk in de allereerste jaren meer is toegetreden tot de Rijkspostspaarbank, dan die der provinciën. Daar kan ook nog bijkomen, dat de vele en goede gelegenheden tot sparen, die in Amsterdam meer dan elders bestaan, aan de Rijkspostspaarbank de mededinging zeer lastig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maken. Zekerheid hieromtrent zullen wij eerst verkrijgen kunnen, als wij niet alleen de algemeene beroepsstatistiek bezitten, maar als de Directiën van al onze spaarbanken zich gehaast zullen hebben, om het goede voorbeeld van de Directie der Rijkspostspaarbank na te volgen en ook eene beroepsstatistiek van dat deel des publieks, waarmede zij in aanraking komen, te doen bewerken. Ik hoop, dat dit spoedig het geval zal wezen! Het saldo der inleggers aan het einde des jaars 1885 was bij de particuliere spaarbanken pl.m. ƒ 49.233,000, en bij de Rijkspostspaarbank ƒ 6.368,017.40 ½. Een jaar later was dit laatste bedrag gerezen tot ƒ 8.865,642.77 ½ en zal het eerste zeker ook met 2 à 2 ¼ millioen gulden vermeerderd zijn geweest.
Lentulus. The Literary Reader. A handbook for the Higher Classes in Schools, and for Home Teaching. Vol. III. The Nineteenth Century. Revised, rewritten and brought down to the date of Publication, by Elisabeth Jane Irving. Kuilenburg. Blom & Olivierse. 1887. Dit is een zeldzaam goed boek. Hierom, omdat het meer geeft dan het door zijn titel beloven dorst. Een handboek over de Engelsche literatuur der negentiende eeuw - nu ja, denkt men, dat kan iedere leeraar in het vak, krachtens zijn examenstudie en latere liefhebberij, met weinig moeite in elkander zetten. De schrijvers der eerste dertig jaren zijn reeds lang gegroepeerd naar hunne waarde en eigenaardigheid, en hun leven staat op schrift; terwijl de jongere generaties als in alle leesboeken, vluchtiger worden behandeld; men vermeldt de volgorde hunner werken, deelt de praedicaten van teeder en diepzinnig, liefelijk en verheven uit, praat wat over gedachte en schoonen vorm, zet hier of daar een mooi-klinkenden richtingsnaam: en klaar is het boek. Maar Mej. Ivring heeft gemeend, zoo niet te moeten doen. Zij wist dat het aesthetisch oordeel over de oude dichterscholen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dringend herziening behoefde, dat zij zich niet mocht houden aan een voorstelling, gebaseerd op een oordeel van voor vijftig jaar: maar dat haar boek in overeenstemming moest zijn met den fijneren smaak en het juistere oordeel van dit latere geslacht. Van daar dat de schrijfster over b.v. Moore, Scott, en gedeeltelijk ook Byron anders oordeelt, dan tot dusverre bij ons het gebruik is geweest. In hare duidelijke en doordachte inleidingen zet zij uiteen, wat zij heeft bevonden het algemeen karakter van den tijd en het bijzondere der voornaamste schrijvers te zijn, en zij zegt dusdoende dingen, die in Holland nog bijna niet zijn gezegd. Zij schrijft niet verouderde opinies na, maar is op de hoogte van de tegenwoordige kritiek. Dit is de eerste groote deugd van miss Ivring's boek. De tweede bestaat hierin dat zij de latere dichtergroepen, die van de Brownings-Tennyson, die van Swinburne-Rossetti, met dezelfde liefde en uitvoerigheid rangschikt en karakteriseert, als waarmede zij het hunne voorgangers heeft gedaan. En daarvoor heeft zij zich moeten inwerken in een literatuur van schrijvers en critici, waarvan nog maar weinig in Holland is bekend, en die allerminst ten dienste van het onderwijs werd gebruikt. Een en ander maakt dit boek tot een degelijke en oorspronkelijke studie, die niet alleen gebruikt kan worden op de scholen voor kinderen, maar zelf een school kan en zal wezen voor ieder, die belangstelt in de hedendaagsche Engelsche literatuur. Deze derde druk onderscheidt zich van den tweede door een wijziging, die het boek meer doet beantwoorden aan het tweeledige doel, waartoe de schrijfster het heeft bestemd. De tweegedeelten namelijk, het eene elementaire dat voor de scholen is geschikt, en het andere, meer kritischeen philosophische, dat voor de meer gevorderden bedoeld is, zijn nu geheel van elkander afgescheiden, zoodat zij niet met elkander kunnen worden verward. Deze derde druk is dus nóg beter dan de vorige te gebruiken bij het onderwijs, en voor den ouderen lezer een aangenamer lectuur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om een volledige beoordeeling van dit boek te kunnen geven, zou men meer studie van het onderwerp gemaakt moeten hebben, dan miss Irving zelf. Wij zullen daarom slechts met bescheidenheid een paar opmerkingen maken, over dingen, die ons meer bijzonder ter harte gaan. a. Had de schrijfster niet beter gedaan de classificatie van dichters der ‘7e periode’ op bladz. 5-6 door een eenvoudiger te vervangen, b.v. zoo: 1o. natural-artistic. Shelley, Wordsworth, Keats, Coleridge, Byron's Don Juan; 2o. de rest, te verdeelen in zooveel rubrieken als men wil. Deze verdeeling zou 1o. het voordeel hebben, dat de lezer dadelijk zou leeren onderscheiden tusschen wat goed en slecht was in de toenmalige Engelsche kunst. 2o. Zou het bezwaar vervallen, dat de schrijfster telkens schrijvers weer uit de rubriek haalt, waar zij ze in geplaatst heeft, met de betuiging, dat zij er eigenlijk niet in thuis behooren. Tevens zou dan eindelijk eens voor goed die Lakeschool verdwijnen, die nooit en nergens ter wereld heeft bestaan. b. De schrijfster geeft een definitie van Sensuous or Art School (Shelley, Keats etc.) waar ik geen duit uit wijs kan worden. Zij zegt: Bij sensuous poetry is meant pieces in which sound, odours, colours, etc. are systematically alluded to in order to heighten the effect.’ Ik had altijd gedacht dat Shelley schreef, wat hij voelde en zag, niet, dat hij stelselmatig geluiden, kleuren, en geuren gebruikte om het effect van zijn werk te verhoogen. Het is of een vreemde hand deze wartaal bij de correctie er in heeft gevoegd.
Wij hopen van harte dat Miss Irving's boek andere, verouderende boeken van dezelfde soort, nóg meer dan nu het geval is, moge vervangen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Agape. Oud-Grieksche novellen, door Johannes Flach, bewerkt door Dr. W.J.A. Huberts. Nijmegen H.C.A. Thieme, 1886. Dit werkje verdiende in geenen deele de moeite om zoo al gedacht, geschreven; zoo al geschreven, gedrukt; en allerminst om vertaald te worden. Het is grenzenloos onbeduidend en geeft niet den flauwsten indruk van antieke, laat staan oud-Grieksche gevoelens of personen. Uit schrijvers' pen vloeit een vocht, dat op negenennegentig deelen zuiver water één deel water-en-melk bevat. Er zijn gansche bladzijden achtereen in het deeltje te vinden, die zóó uit een derderangs-stuiversmagazijn konden geknipt wezen, zoo men de Grieksche namen door moderne vervangen had. Een vader, die verneemt dat zijn dochter ongeveer hetzelfde lot als eens Andromeda moet ondergaan, ‘ging met somber gelaat naar zijn huis, dat in een der hoogere stadswijken van de boschrijke helling van den Lepethymnos, geheel onder olijfboomen verscholen lag. Toen hij zijne vertrekken (N.B.!) was binnen gegaan, wierp hij zich op een zetel, bedekte zich het aangezicht met de handen, en weende als een kind. De gedachte aan den nabijzijnden dood zijner dochter had hem diep geschokt.’ Een poot van het konijntje! Zulke kost wil men voorzetten aan de beschaafden van een land, waar binnen weinige jaren een metrische vertaling van de Ilias een tweeden druk beleefde. De Koningin der zee. Een roman van Clark Russel, bewerkt door de vertaalster van ‘Florence's Viertal.’ Nijmegen, H.C.A. Thieme. Dit is een vrij leesbaar produkt, van een middelmatig, weinig persoonlijk auteur. Het eerste deel kan zonder nadeel voor iemand honderd of honderdvijftig bladzijden korter wezen. Het verhaal begint te laat boeiend te wezen, doch van dat oogenblik wordt de spanning vrij goed onderhouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De karakters zijn noch origineel, noch krachtig, maar ook niet zwakker van teekening dan behoort in een redelijk verhaal, dat door zijn bijzondere incidenten moet bezig houden. 't Is daarom jammer, dat in een slotrede de pretentie wordt gemaakt den lezers een juisten indruk van zeelieden te geven. Niemand heeft er ooit aan getwijfeld, dat heel wat schorremorrie onder het zeevolk rondloopt. De stijl onderscheidt zich niet van dien van honderden andere Engelsche middelmatige romans. Aan de vertaling is blijkbaar zorg besteed. Het boek is voor leesgezelschappen wel bruikbaar.
D. |
|