Wist ik maar waar de
zee was! - Ik wil mijn recht,’ zeide het krabbetje.
Haastig begon hij te loopen. Een twee, één twee -
schuins-links, met hooge zwevende pasjes. ‘Waar is de zee! vroeg hij,
waar is de zee.’ Doch de schelpen om hem heen waren dood en droog, wit
gebleekt door de zon en antwoordden niet.
Gelukkig, het zand werd vochtiger. De zee was dichterbij. Een
stervend vischje lag aan 't strand. Breng mij naar de zee’ zeide het,
‘ik ben een jonge haring - en op 't punt van te sterven.’
‘Kan ik het helpen’ zei het krabbetje nijdig ‘ik
heb zelf genoeg te doen. Ik zoek gerechtigheid.’
Een eind verder stond een meeuw dicht bij de golven.
Aandachtig stond hij te kijken of de zee iets lekkers aan 't
strand zou spoelen, - geen vischje of wormpje ontging zijn scherpe oogen,
‘Die zal mij helpen’ dacht de krab, en van verre riep
hij: Recht, recht! - ik zoek de zee en de gerechtigheid. Men heeft mij mijn
eten geroofd en mij op 't strand gegooid. De zee zal mij recht
geven.’
De meeuw draaide den vluggen hals om - en keek met
één oog naar het krabbetje, dat naderbij scharrelde.
Stil wachtte hij tot het dicht bij was, scherp zijn beweging
volgend.
‘Recht!’ riep het krabbetje ‘mijn
eten.’
Schuins-links liep zij juist op de meeuw toe. De meeuw zeide niets
en liet hem vlak bij komen. En toen hap! - boorde de scherpe snavel door den
rug van het krabbetje heen.
‘Gerechtigheid!’ riep het nog - en het volgende
oogenblik lag hij plat op den grond - en haalde de meeuw de ingewanden uit het
opengehakte lijfje.
De zee was gestegen en dekte de zwarte steenen geheel met
krullende, schuimende, golven.
De geduldige mosselen openden hunne schalen, en lieten