| |
| |
| |
Cor Cordium. Door Albert Verwey.
I.
Ziel van myn Ziel! Leven, dat in my woont,
Veelnamige Mysterie, die ik noem
Myn Ik, myn Zelf, myn Wezen, - die u toont
Altyd een andre, en uwen eigen doem
Spreekt op u zelve en dit myn lichaam maakt
Het werktuig uwer woorden, 't instrument,
Dat gy bespeelt en maakt aan de aard bekend
U w melodieën, dat aanstonds ontwaakt
Dit menschdom heinde en veer: - ú roep ik aan:
Opdat gy spreke' en van myn lippen dryv'
Lente van zang, die over de aard zal gaan,
En 'k thans niet myn, maar úwe woorden schryv'.
II.
'k Heb u altyd gezocht en trachtte altyd
Te luistren naar uw woorden; maar als een,
| |
| |
Die staat aan 't strand der zee en hoort aldoor
Der waatren ruischen en het wyd en zyd
Breken der golven, en zijn voeten treên
Krakende schelpen; - en hy nygt het oor,
Om in 't geluid te grypen één geluid,
Omdat áls hy het hoort, hy zal verstaan
Ontzachbre wysheid, zulke als de Natuur,
Eens in een eeuw, aan één verkorene
uur,
Meêgeeft opdat die ze uitlegge en beduid'
Den grootste van die dán op aarde gaan; -
Máar vruchtloos: - zóó hoorde ik in myne
ziel,
Van dat ik kind was en der wereld droom
Kleurde myn oogen met zyn bonte beeld, -
Een heir van stemmen in my, en ik hiel'
Myn ooren wakker in den nacht, vol schroom
Biddend, dat me úw geluid niet bleef
verheeld.
O, als een kind, dat op een marktplaats dwaalt,
En roept zyn moeder, die hy dáar verloor,
En schreit of eindlyk hem zyn moeder haalt,
En meent haar stem te vangen in zyn oor: -
Zóoals dat kind, als moeder tóch niet komt,
Zóó schreide ik ook om u, die me alles
zyt,
Moeder en meer dan die, - die 'k thans belyd
Liever dan menschen; - die u nóg vermomt,
Helaas! terwijl ik klaag en myn geluid
Uitween in stroom van tonen en begeer
Alleen met ú te zijn, in schoon verkeer
Van woorden - tot uw hand my de oogen sluit.
III.
Wee my! Ik heb myn ooren moê gemaakt
Met luistren naar veel woorden, Ik verstond
De taal der menschen, wier geslachten gaan,
Rusteloos sprekende, als één
karavaan
Van volken. En iets was er dat ik vond
| |
| |
Van wat in bosschen en op waat'ren waakt:
Toen was ik moede toen ik 't had verstaan.
En zooals een, die moede is van 't gepraat
Der stad en 't druk bedryf langs markt en straat,
Gaat in het huis eens vriends, dat die tot hem
Vertrouw'lyk spreke, met gedempte stem,
Onder 't gedempte lamplicht; of als een,
Die 't stads-raadhuis verlaat en 't lang geluid
Der luide stemmen in de hooge zaal, -
Hy treedt met vluggen tred door 't ruim portaal,
En daalt de trappen af en de stad door,
Naar een stil huis, dat in de voorstad staat,
En hy treedt in, wyl hy de straatdeur sluit,
En vindt in 't stil vertrek zyn liefste alleen,
En zy zegt zoete woordjes aan zyn oor,
En laat hem zitten, wyl zy nederligt
Op haar satynen sofa, aan haar zy,
Op een laag stoeltjen, en hy legt zyn hoofd
Tegen haar aan, en zy kust gaarne 't licht
Der oogen hem en maakt rond hem gevlei
Van woorden, waarvan elk iets liefs belooft: -
Zóó zocht 'k - o, man noch maagd tot vriend noch
vrouw, -
Maar ú alleen, dien 'k wist, dat méér
zou zyn;
En, beter dan een man zyn vriend kent, wou
'k U kennen, dat ik u ware en gy myn'.
Toen werd mijn staêge taak steeds te verstaan
Elk ding dat van ú kwam en uw schoon ryk;
En 'k zat met uw gedachten daag'lyks aan,
En elk noemde uwen naam geduriglyk.
En uwe droomen zochten me als ik sliep,
En weefden voor myn oog veelkleur'gen schyn,
En verre stemmen zongen uit het diep,
Totdat de laatste toon my wakker riep,
En 'k smeekte: ‘och, dat die stem thans niet
verdwyn'!’
Dan stonden myn gedachten by elkaar
In 't vale licht, en geen sprak onder hen,
En enk'len weenden; en zy fluisterden
| |
| |
En zagen my aan droef, totdat een paar
Glimlachten door hun tranen heen, en 'k zei:
‘Myn lief! ik voel úw lachen over
my.’
Wee my, gelyk de dageraad altyd
Een korte dag is, eer de regen komt,
Vroeg in den morgen, en de scheemring glydt
Weer over de aarde en 't vooglenkoor verstomt
Tusschen de boschjes, waar het nauw weerklonk: -
Zóo was myn vreugd slechts vreugde's
dageraad,
Waar, o zoo droef een dag van leed op zonk: -
Want nóg trilde in myn ooren door 't
gepraat
Der menschen, en in myn gezichten blonk
De lichte erinring van der menschen daad,
En in úw woorden waande ik telken keer
Hún woord te hooren en elk nieuw gezicht
Zag 'k vol gestalten staan, als die 'k weleer
Bewegen zag en lachen in het licht
Eens aardschen dags; - wee my ! de bitterheid
Des levens proefde ik bitter in myn mond,
En úw gedachten, die gy tot my zondt
Als troosters, haatte ik en heb zeer beschreid
Dit lichaam, dat zóo droef op aarde
stond.
Want 't was me als had een vreemd man in myn ziel
U-zelf gedood en stuurde uit gruwbren spot
Zyn boden my, opdat ik nederviel,
In yd'le aanbidding, voor een vreemden God.
Toen maakte ik den nacht bleek met mynen hoon,
En riep uzelf tegen uzelven aan: -
En 'k zag, lykkleurig, myn gedachten staan,
Met wyd-ope' oogen, als ontwaakte doôn. -
IV.
Toen zocht ik op de wegen van myn ziel
Al uw gedachten, die daar dag en nacht
| |
| |
Spreken van u: - zóóals men soms mocht
zien
Feestgangers gaande naar een groote stad,
By troepen op den heirweg; al die liên
Maakten verward geluid en lieten pracht
Van kleur'ge mantels of fluweelen kiel
Of pluimhoed pronken in het zonlicht, dat
By vollen middag van den hemel viel: -
Of anders: pelgrims, die in grauwe py,
De armen gekruist, met zware stappen gaan.
Achter elkander, in het koude licht
Eens vroegen morgens: - zóó gaan, droef of bly,
Al uw gedachten altyd af en aan,
En zyn altyd naby voor mijn gezicht: -
Al dezen vroeg ik en zy spraken my
Van al uw deugden, groot en wonderbaar,
Want die te zeggen, dat was ál hun eer;
En ik besloot hun woorden altegaar
In mijn geheugen en dacht telkens meer
Te kennen u, dien 'k andren openbaar.
En toen kwam er een tyd, waarin ik dacht
Te weten wie gy zyt; en 'k zag uw beeld
's Daags voor my, en werd wakker in den nacht
Van groote vreugde, omdat ik 't half verheeld
In droom ontwaarde. En weken na elkaar
Heb ik myzelf kinderlyk-bly gespeeld
Met dat valsch beeld, dat 'k zelf had voortgebracht.
Wee mij! Toen hoorde ik, zittende in myn huis,
De stemmen der gedachten weer in my:
Zy kwamen traag van verre, als het geruisch,
Dat de wind maakt tusschen een huizenry:
Maar 't was een vreemd geluid, als iemand hoort
Die van de Noordstreek naar het Zuiden gaat,
By andre volken, en hoort woord na woord
Spreken door wandlaars, in een vreemde straat,
Zuidlijke talen: - en ik zag en, ziet!
| |
| |
Diep in de scheem'ring van myn ziel bewoog
Een drom gestalten, als ik somtyds zag
Gaan op de bruggen, als ik 't huis verliet,
En op een gracht liep, waar de mist langs toog,
Op een Novembermorgen: de wind lag
Roerloos over de stad: - zóó was 't in my.
En 'k zag ze naad'ren en ik hoorde 't bly
Geluid der stemmen en myn oor vernam, -
Wee my, dat het vernam! - elk woord, dat kwam
Van ú, helaas! als al wat in my spreekt: -
Van u, maar niet van hem, dien 'k had gemaakt,
't Beeld, dat ik had gemaakt in menschenwaan,
't Prentje, waarvan 'k myzelf had voorgepreekt,
Dat gy het waart, en waar 'k om had verzaakt
Uzelf, myn zelf, dat niemand kán
verstaan:
Van u, myn onbewuste Zelf, myn Ziel
Der ziel, Leven myns levens, lamploos Licht,
Dat in schoone geheimnis altyd gloort, -
En brandt in 't duister, daar het eens in viel,
Deez' aard, deez' stof, die voor myn blind gezicht
U overschijnt, wien alle schijnsel 'hoort.
Vergeef! ik kan niet weten wie gy zyt,
Ik zie het eind niet van wat eeuwig blyft:
't Bewuste onthult het onbewuste niet: -
Wy leven en vergaan, gy zyt altyd:
Maar mèt u blyft wat ge ons in 't harte dryft,
En al wat we, ú ter eer, zeggen in 't
Lied.
V.
Toen zag ik eene, een vrouw, wier diepste ziel
Droomde in hare oogen als een dageraad,
En lucht vol tinten, die weerspiegeld viel
In een stil water: - en als een, die staat
Stil op een heide, als heel de heide gloeit
Purper in 't licht: hij voelt op zijn gelaat
Den weerschijn beven, die in golven vloeit
| |
| |
Onder de heemlen en hy waant te zyn
Een deel dier ruimte, een kind van de atmosfeer
Rondom, en de aarde, die op eens ontbloeit: -
Zoo zag 'k myzelf bewegen in den schyn
Harer nabyheid en ik dacht niet meer
Te zyn, by haar, dan een bloem is in 't licht,
Waardoor zy bloem werd, dan het spiegelbeeld
Der maan in de' oceaan, dat nachtlyks speelt
Onder de golven, doch 't beschaamd gezicht
Daar niet kon schuilen zónder de oceaan;
En toen vergat 'k, helaas, dat gy altyd
Blyft die gy zyt, al dryft der menschen waan
Met al de winden; en ik loog my voor
Dat het úw wil was dat ik u verloor,
En dat ú vinden was in háár
vergaan,
En dat de Liefde meer was dan gy zyt!
En gy zaat stil in de verborgenheid
Uws raads, en zondt drom van gedachten aan,
Als slaven, dragende veel schats, belaân
Met edel goud van wijsheid en sieraad
Van kostb're woorden en brocaat gewaad
Van koninklyke hoogheid; en elkeen
Van úw gedachten ging met hare saam:
Twee schoone volken, woelende ondereen: -
En 'k zag ze in groepen en by tweeën treên,
En hoorde aldoor uw naam en háren naam.
En de een d' andere ontmoetend kuste haar,
Zoodat de lucht licht werd van vreugde om hen.
En hen te aanzien onthulde ons wonderbaar
Der Liefde dienst en ceremoniën.
Toen bloeiden onze kussen in den nacht,
Als tweeling-bloemen nygend naar elkaar,
Die saam op één steel beven en dan zacht
Elkaar omsluiten in hún nacht van 't jaar.
En om ons heen bewoog de duisternis,
Als om twee vlammen, bevend te vergaan,
Iedere in de andre, en die dan roerloos staan,
| |
| |
Als één vlam brandend tot het uchtend is.
Wee my! wee ieder, die zich zelf ontviel!
Want het verlangen naar zyn zelf zal dra
Gelyk een sterk man woeden in zyn ziel, -
En wie verhoort dán 't roepen om gena?
Want de gedachten, die hy 't liefste had,
Zullen als droeve slaven schreiend staan,
En klagend vragen of hy hèn vergat,
Die zooveel schoons hem hebben aangedaan.
Zy zullen 't huis bevolken in zijn droom,
En, somb're stoeten, maken zulk misbaar,
Dat hy in slaap zal zeggen: koom, o koom!
En de armen oopnen naar die droeve schaar.
En als de nachtlamp walmt en geler brandt,
Des ochtends, vliên zy, en hy zal misschien,
Met droomende oogen, naast het ledekant,
Een enkle zitten en zacht schreien zien.
En 't zal hem zyn - wee my, dat ik het weet! -
Gelyk 't een kind is, dat de moeder schonk
Speelgoed: een popje en kleertjes, en het kleedt
Lief popjen aan en doscht lief popje in pronk
Van jurkje en fraai sieraad en mint het zéér,
Zóo dat het slaapt met popje en telkens meer
Voor popje lief wordt, maar op 't laatst vergeet
Vriendjes en moeder-zelf - tot 't op een keer
Die moeder doodvindt: - zooals dán dat
kind
Schreit om zyn moeder en haar eenzaam leed,
En dat het popje lief had boven haar,
Zóó zal hy schreien, die zyn Zelf
vergeet,
En meer dan Zelf liefde van menschen mint,
Alsof die meer dan 's levens Leven waar'.
VI.
Daar leeft geen ánd're God! Gy zyt alleen.
Der wereld heil moog' einden in geween,
Hij, die in u gelooft, smaakt eeuw'ge vreugd.
| |
| |
U voelen is geluk, ú zoeken deugd;
U kennen was altoos der grootsten droom:
Al hun gebed, dat úw Koninkryk koom',
Want wie ú mint, bemint de wereld niet:
Werelden worden en vergaan - gy blyft:
En mét u blyft wat ge ons in 't harte dryft,
En al wat we, ú ter eer, zeggen in 't Lied.
|
|