De Nieuwe Gids. Jaargang 1
(1885-1886)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Het Ennadal.Toen zij een kind was, woonde ze in het dal
Van Enna, waar 't gebloemte gaarne groeit,
En rees er iedren morgen voor de zon,
En liet Demeter in haar hooge woning,
De schaduwlieflijke, van levend hout,
Met groene zalen, koel en wijdgewelfd;
En huppelde blij-neuriënd in den dauw,
Met wangen, waar de blos op lag en leefde,
Onwelkbaar, als een rozenblad in 't woud
Der Schoone Slaapster. Zóo ging ze uit, Zeus' kind,
En ging al stil de stille velden door,
En zag de laatste sterren in de lucht
En 't glimm'ren van den zilv'ren dageraad.
Of waar 't vlietwater met een zachten val
Geruisch maakte in de schemering van 't woud,
Daar zat zij soms, nog vóór de voog'lenkoren,
| |
[pagina 128]
| |
Op eenen weekbemosten boomstronk neer.
Dan hoorde ze onder 't loover wiekjens fladd'ren,
En om de stammen gonsde 't als 't gegons
Van bijën, zwermende op een zomernoen;
Tot al de ontwaakte zangers uit hun nestjens,
De veêrtjens schuddend ritselden in 't loof,
Onzichtbaar fladd'rende van takje' op takjen,
En van het hoogste, wiegende in de lucht,
Opstijgende, immer zingend, hooger, hooger,
Met blij geluid uit klare, kalme keel.
En Kora keek die schelle fluiters na,
En zat een pooze in willend mijm'ren neer,
Doch dan, de lichte lokken schuddend, sprong
Zij op en vlood met luiden, langen lach,
De kleine handjes klappend boven 't hoofd;
En, met de voetjens plassend door de beek,
Verdween zij hupp'lende in het donk'rer woud,
Van ver nog roepende als de voog'lenkoren.
En somtijds speelde ze op de bonte weide,
In schaduw van een breedgetakten eik,
En riep de nimfen naar dat lieflijk oord,
Ten spel of vluggen dans bij heldre maan;
En riep ze, schalk verscholen in een boschjen,
Of zwemmende op een vliet en waterval,
Waar 't zingen klonk door 't schallen van den stroom.
Dan was zij enkel kind, Kora haar naam;
Dan glansde 't zonnig, blinkend in haar oog;
Dan gloeide 't blijde bloed door 't waas der wang,
Gelijk de blos op zomervruchten gloeit
In eenen ooftgaard, die op 't Zuiden ligt.
Doch soms ook zag zij allerlei geheim;
Vreemde mysteriën van kruid en ster,
En bloemen, naar den stillen nacht genoemd.
Op een verloren plekjen in 't gebergt',
Met vreemdverlichte grotten, zaten zij
Des nachts bij stille lucht en sponnen zich
Met snelle hand hun wondere gewaden;
| |
[pagina 129]
| |
Waarbij zij liedren zongen, die misschien
Den wandlaar deden luist'ren in de vert',
En stilstaan aan den oever van een stroom,
Het hoofd gewend en droomend, wijl de maan
Zijne en der hoomen schaûw op 't water wierp.
En Kora zat dan bij hen, stil gelijk
Een kind, dat half in sluimer alles hoort,
Doch sluim'rend meent dat het van verre komt,
Door 't open venster.
Zóó was 't jaar aan
jaar:
En menigmaal zag ze aan den appelboom
De roode en witte bloesems in de zon
Zwellen, wijl ze opwies, immer lieflijker.
| |
De roof van Persephone.In effen welving daalde 't zonnedak
Op Enna's dal en van de bergen daalde
De stille scheem'ring neer uit donk'ren beuk
En palmenloof; reeds neigde zich op 't veld
Eén bloem na de and're zacht ten zoeten slaap,
En voog'len tjilpten laat hun laatste lied
In 't myrtenloof met rits'lend wiekgeruisch.
Doch aan het meir van Pergus, waar de bloemen
Dichtdonzig zwellen onder 't zachte groen,
Baadden de schoone Nimfen zich en hieven
In 't zwemmen 't hoofd, waar 't lange, gouden haar
Van daalde en golfde langs den blanken rug.
En onder vroolijk lachen en gezang,
De blonde lokken zwaaiende om den nek,
Dreven zij weg op 't meir, zoodat de tonen
Steeds verder deinden op den avondwind;
Tot straks het antwoord heller wederkwam.
| |
[pagina 130]
| |
Van d'oever, waar heur zachte zust'ren leunden
Op d'arm, die wegzonk in het malsch gebloemt';
Of waar een wilg 't blauw loover nederboog,
En spiegelde in den vloed, die langs haar streek.
Zoo was ook Kora daar en wijl rondom
Der Nimfen stemmen kwamen door de stilte,
Vlocht zij zich zwijgend eenen bleeken krans
En kroon van jonge leliën, ontloken
Bij 't vallen van den avond en zij wond
Er blaren door van populierenloof,
Ze plukkende als de wind ze 't ruwst bewoog,
En Afrodite zag haar uit de vert',
En uit de vert' lachte Afrodite luid,
Zeus' dart'le dochter, en zij wierp een wolk
Van bloesems uit haar handen in de lucht,
En zag ze na en ving ze lachend weer
Op hoofd en schouders, en in 't lachen riep zij,
Tot Kora: Kom en lach nu, wijze zuster!
Hoe zoudt gij passen in den blijden kring
Van lichtgeschoeide Goden, schoone Goden!
Ik wed, dat gij zoudt zitten aan de voeten
Van Vader Zeus, wanneer die pijn in 't hoofd heeft,
En heet te peinzen.’ Zoo sprak Afrodite
Zeus' dart'le dochter en bij dat geluid
Hief Kora zachtkens zich omhoog en zei -
Maar met een glimlach, die geen glimlach was -
Zie, 'k wond mij ook reeds bloemen, Afrodite;
Zij spiegelden zoo bleek in 't blauwe meer,
Dat ik ze schoon vond toen ik straks in 't meir zag.
Zie, 'k zal mij ook nog dien Narcissos nemen,
Hij blikt zoo bevend naar zijn bevend beeld…
Zijn geur is anders dan van and're bloemen....’
En sprekend bukte zij ten slanken steel
En brak dien; doch nog hield ze 'm niet omhoog,
Toen een geluid de stille luchten spleet,
En van de bergen dreef een wolk van damp
En rolde went'lend over 't dreunend veld.
| |
[pagina 131]
| |
Luisterend poosden op het meir de Nimfen,
En wierpen toen luid-schreiend zich vooruit
En zwommen naar den zachtgebogen zoom;
En allen samen vloden over 't veld,
Met angstig handgebaar en lang geschrei,
Zich reppende achter boschjens en naar heuvels,
In 't groen verscholen en in 't rond verspreid.
Ook Afrodite vluchtte en, wijl zij vlood,
Riep zij, in 't wijken wenkend, Kora's naam -
Doch eenzaam starend stond Demeters kind;
Want in het midden van den nevel zag
Ze een zwart gespan en de ijzerzwarte rossen
Voorttrapp'lende in den mist en, somber groot,
Zag zij den menner op den wagen staan.
En als een vloedgolf drong zich in haar ziel
De erinnering aan al haar somb're droomen,
En bleek, voorovernijgende in den nacht,
Lispte zij: ‘Aïdoneus!’ Langs haar schoot
De wagen, wendend, wijl met forschen dreun
De donkre God neersprong en naast haar stond: -
Hij was in vorm als Zeus, doch o, hoe anders!
Bij Zeus was alles licht, zijn lokken hel,
Zijn klaarblauw oog zoo kalm, en hier het oog
Donker en somber en de lokken zwart;
Gelijk een regenwolk, die van den hemel
Gevallen, om een bergtop hangt, zoo hing
Om hem de nacht des Afgronds, wijl om Zeus
De citherzang opwiegde en 't snarenspel,
Dat in den morgen blijden toongalm geeft,
En zoet als geur van bloemen vóór den nacht.
En op haar lippen lag zijn naam en langs
Haar arm de kille bloem met doodengeur,
En in haar oog de schemerende lach,
Waarmee de Dag zijn bleeken broeder Nacht
Zwijgende groet aan de' ingang van 't heelal.
En in zijn armen droeg hij haar omhoog,
Zich heffende op de trede in slanken zwaai,
| |
[pagina 132]
| |
En greep de teugels - vóór hem lag zij neer,
Als lag zij droomende eenen langen droom,
En de armen strekkende aan den teugelgreep,
Joeg hij de rossen zwijgend naar den afgrond.
| |
De onderwereld.Diep tusschen steile wanden wond hun weg
Eng-kronk'lend voort in telkens dieper nacht,
En immer groeide er een verward gedruisch,
Vanwaar zich waterval op waterval
Onzichtbaar tusschen rotsen nederwierp;
En berggevaarten nijgden naar elkaar
Het stompe voorhoofd, als twee reuzenstieren,
Die duiz'len van den wederzijdschen stoot,
Doch duiz'lend vaardig staan tot nieuwen kamp.
En over enge kloven hing een woud
Van zwarte stammen met verschroeide blaren,
Die dor saamruischten bij der rossen komst.
En boven waatren, scheemrende onder haar,
Zat Echo, eenzaam op een rotsenpunt,
In slaap gegonsd door 't brullende gebruis
Van katarakten, romm'lend door 't gebergt'.
En toen zij, half ontwaakt door vreemden klank,
Met murmelende lippen om zich zag,
Scheen 't haar als vlood daar diep een donkre schim -
Doch, 't hoofd vooroverbuigend, look ze 't oog
En droomde van een reuzige gestalte,
Die donker uitstak in den grauwen damp.
| |
[pagina 133]
| |
Doch toen zij kwamen aan de wijde ruimten
Van Hades' rijk, gleden daar her en der
De dunne schimmen dolende in den mist;
En op 't geklank der zwartgemaande rossen
Staarden zij ze eerst verwonderd aan van ver,
En snelden toen onhoorbaar door den nacht,
Onhoorbaar langs den steenig-ruigen grond,
Waar stengels groeiden met ontkleurde bladen
En vale bloesems, nooit tot vrucht gerijpt.
En uit hun donkere, ondergrondsche holen
Slopen zij allen, die daaronder huisden,
En grimmelden tot een verwarden klomp,
Als krekels, neergestreken over de aard.
Zoo liepen zij vast nader, drom bij drom,
En wierpen zwijgend de armen op de lucht,
En zagen op elkaar en op hun God.
En die daarachter kwamen drongen aan
En stieten de andren weg en vloden voort
Al ijle lucht; doch nergens rees geluid,
En met den wagen gleden zij daarheen,
Uiteengedreven en weer saamgezweefd.
Doch waar 't paleis rijst, met kristallen zuilen
Van vallend water, kronklende om de rots,
Die wijkt en welft om huiv'rig duistre krochten,
Wier nare nacht op grauwe waat'ren gruwt,
Daar stond de donk're, dreigende Godin,
De Styx - en leunde haar geweld'ge leden
In schaduw harer hallen aan 't gewelf.
Doch breed stond haar gestalte tegen 't duister,
En haar gelaat was merkbaar in den mist:
't Was als 't gelaat van een ontzachbre, Sfinx,
Uit grauwen steen gebeeld bij d'ouden Nilus,
| |
[pagina 134]
| |
En die, verweêrd door warmte en vochten wind,
Staat in een donk'ren nacht en mistig weêr.
Zij was de moeder van het zevental,
Dat met zijn reuzenarmen streed voor Zeus,
En Kronos drong van d'allerhoogsten troon -
Zij had hen allen zonder pijn gebaard.
Nu stond ze en 't oog, in schaûw der breede wimbrauw,
Staarde beweeg'loos ver in valen nacht,
Waar 't zwart gebergte in zwarte neev'len zonk -
Doch voorwaarts trad zij, toen, met doffen klank,
't Zwartrossige gespan den nacht doortoog;
En voorwaarts trad ze, en hief den stoeren arm,
En hief het hoofd, door 't slangenhaar omkruld.
En langs haar steenen lippen glimpte en gleed
Een spottend-vale lach, terwijl zij sprak -
En als 't geluid, dat in een afgrond loeit,
Waar 't water immer valt van kloof in kloof,
Holden haar woorden hortende in den nacht; -
Heil, Aïdoneus! overwijze God!
De sombre, die zijn grauwen troon en stoel
Met een vorstin wil deelen, groot als hij!
De wijze, die van 't veld een kind zich schaakt,
Dat bloempjens plukt tot kransenwinden - Kora!’
Doch nauw sloeg door den nevel Kora's naam,
En trilde langs de bleeke 't spottend woord,
Toen ze oprees op den wagen, naast en hoog,
Hooger dan Aïdoneus daar hij stond!
En naast hem nam zij met de linkerhand
De teugels, wijl de donk're rossen jaagden.
En uit de menigten der schimmen zwierde
Een vlaag van schrille tonen, fijn en hel,
Getjilp en schel gepiep en teer gegil,
Of 't krassende geluid als wen de voet
Op scherpe keizels tript en verder treedt.
Zoo trilden al der schimmen stemmen luid,
| |
[pagina 135]
| |
In angst, verbazing, schrik of schuwe vreugd,
Want allen spraken, schoon hun stem reeds lang
Verroest was in hun sidderende keel.
En duiz'lend wankelde de Styx terug,
En met de handen greep zij achter zich
Den wand en fluisterde met grauwe lippen
De klanken: Persefasse.... Persefasse....
Doch in zijn volle lengte hief zich Hades -
Zwaar op den mantel-omfladderden schouder
Vielen als manen breed de zwarte lokken,
En, achterwaarts gewend, weerklonk zijn stem,
Breedschallend, schoon in drukkend-sombren val,
Als slingerde ieder woord een rotsblok voort: -
Wees niet te groot, o Styx! omdat gij groot zijt,
En meen niet dat met mij ge u meten kunt,
Wijl ge in uw hand den eed der Goden weegt.
Want weet, als weer uw scheldend woord mij hoont,
Dan zal ik schudden aan uw oud gewelf,
Dat de aarde in puin ineenstort op uw hoofd -
En stutten 't al uw zonen, zuil aan zuil,
Zij, die God Kronos bonsden van zijn troon,
Zij zouden allen vallen, want mijn wil
Is de een'ge wet, die heerscht in Hades 'rijk.
En bij uw eigen waat'ren zweer ik: geen
Zal zitten op den troon van Aïdoneus,
Zal heerschen in den naam van Aïdoneus,
Dan die ik zelf verkoor - Persephone.
En door de somb're tempels van de Styx
Gonsde dof-ruischende de stroom des doods,
En zwarter viel haar schaduw op de golven,
Toen zij ineenkromp voor Aidoneus' woord.
|
|