| |
| |
| |
Boekbesprekingen en aankondigingen
Jozef Van Haver, Noorderman & Zuiderman. Het taalverdriet van Vlaanderen. Tielt, Lannoo, 1989. 111 blz. Bfr. 350. ISBN 90 209 1686 6.
Dit boekje over het Nederlands in Vlaanderen verwijst in zijn ondertitel naar de magistrale roman van Hugo Claus Het verdriet van België. Komen we daar het Vlaamse Nederlands in vivo tegen, in de levende - zij het literaire - werkelijkheid, professor Van Haver bestudeert dat Nederlands in vitro: hij stopt het in een reageerbuisje en houdt het tegen het licht.
Daarmee wil niet gezegd zijn dat Noorderman & Zuiderman een geleerd, droog en ontoegankelijk boek is. Integendeel. Het is beknopt - een voordeel voor wie haast heeft (en dat zijn er velen) -, en het is door zijn opzet, stijl en uiterlijke verzorging prettig leesbaar - een voordeel voor iedereen -. Het heeft nóg een voordeel voor iedereen: het is niet eenzijdig; daarover aanstonds meer.
De bedoeling van de auteur is ‘te proberen iets meer inzicht te geven in de taal van de Vlamingen’ (9). Daartoe geeft hij in het eerste hoofdstuk een kort overzicht van de ontwikkelingsgang van de Nederlandse taal, introduceert hij in het tweede het ‘Zuidnederlands’ als verschillend van het taalgebruik in Nederland, en gaat hij vervolgens nader op de verschillen in.
Hij wijdt één kort hoofdstuk aan de uitspraak, één paragraaf aan de grammatica en twee paragrafen aan zaken die met de spelling te maken hebben. De rest van het boek gaat hoofdzakelijk over de woordenschat. De aandacht die aan de verschillende taalniveaus besteed wordt, is dus nogal ongelijk verdeeld, maar vanuit communicatief standpunt is dat ongetwijfeld verantwoord. Uitspraak- en grammaticale verschillen tussen Noord en Zuid veroorzaken immers zelden of nooit echte communicatiestoornissen; lexicale verschillen doen dat soms wel. Bovendien heeft de auteur op het gebied van de woordenschat de meeste ervaring: zoals hij op blz. 48 meedeelt heeft hij meegewerkt aan het Van Dale Handwoordenboek Hedendaags Nederlands ‘voor het zogenoemde Zuidnederlands’.
In Noorderman & Zuiderman beschrijft hij die taalvariëteit niet alleen, hij gaat ook voortdurend in op wat zowel de Nederlanders als de Vlamingen zelf van dat Zuidnederlands vinden. Zowel het een als het ander doet hij, voorzover ik dat kan beoordelen, heel goed. Uiteraard is detailkritiek mogelijk. Als Nederlander heb ik niet de pretentie alles te weten van het Zuidnederlands en daarom durf ik ook wel te zeggen dat Van Haver niet alle finesses van het Noordnederlands kent. Op blz. 93 kritiseert hij het door elkaar gebruiken van u en jouw in een Vlaamse huwelijksaankondiging, maar hij had - in aansluiting op de vlak daarvoor behandelde ‘stilistische schakeringen’ (92) - zeker ook moeten wijzen op het merkwaardige spreektalige mekaar in dezelfde tekst, dat geen Nederlander (behalve P.C. Paardekooper) ooit schríjft, tenzij hij een bijzonder
| |
| |
effect nastreeft. Ik noem dit ‘merkwaardig’, omdat dat woord in het Noordnederlands meestal een negatieve connotatie heeft (‘vreemd’, ‘raar’); door merkwaardig op blz. 17 voorzover ik zie in neutrale tot positieve zin te gebruiken (‘opmerkelijk’) zet de auteur veel Nederlanders ‘op het verkeerde been’.
Een algemener en daarom belangrijker bezwaar dat ik tegen Van Havers uiteenzettingen heb, is dat hij - zoals veel Vlamingen die over dit onderwerp spreken en schrijven - zich meermalen afzet tegen Noordnederlands (vooral Randstedelijk) taalgebruik dat niet ‘exemplarisch’ is; ik bedoel: niet representatief voor wat als goed Nederlands beschouwd kan worden, en (dus) niet als voorbeeld ter navolging te nemen. Eén groep voorbeelden zijn de op blz. 38 genoemde uitspraakverschijnselen (‘mojgen’ voor ‘morgen’, ‘chrout’ voor ‘groot’, ‘de maskes’ voor ‘Damascus’), maar er komen er in het boekje meer voor. Niet alle Nederlanders spreken nu eenmaal ‘goed’ Nederlands, en wie het doet, doet het niet altijd.
De centrale vraag in verband met de verschillen tussen Noord- en Zuidnederlands is, in hoeverre het (Standaard-)Nederlands van Nederland voor Vlaanderen überhaupt een ‘voorbeeld ter navolging’ moet zijn. Anders gezegd: mag de Vlaming die standaardtaal wil spreken, alleen taalelementen gebruiken die ook in Nederland als standaardtalig bekend zijn, of is er ruimte voor een zuidelijke variëteit van de Nederlandse standaardtaal? Van Haver vindt het laatste, wat niet wil zeggen dat hij alle zuidnederlandismen goedkeurt (daarom noemde ik zijn boek ‘niet eenzijdig’). Maar dat is hem niet door iedereen in dank afgenomen. Willem Frederik Hermans veegde in NRC-Handelsblad van 17-11-'89 de vloer aan met Van Havers boekje en in het algemeen met ‘Wat Belgen onder Nederlands verstaan’ (zoals de titel van zijn stuk luidde). Ten gevolge hiervan ontwikkelde zich in De Standaard een pennestrijd, die ik niet gevolgd heb, maar waarin voor- en tegenstanders van de Zuidnederlandse standaardvariëteit elkaar ongetwijfeld in de haren gevlogen zijn. Ook taalkundigen mengden zich in het debat: zowel de Nederlander Heestermans (NRC-Handelsblad 29-1-'90) als de Vlaming Geerts (Ons Erfdeel 33 (1990), nr. 2). Ze toonden zich beiden tegenstander van Van Havers standpunt.
Ik ben dat niet; integendeel zelfs. In tegenstelling tot mijn mede ANS-redacteur Guido Geerts, die geen goed woord voor Noorderman & Zuiderman over had, heb ik er dan ook al met al een heel positieve indruk aan overgehouden.
Informatie over het behandelde onderwerp vind ik de moeite waard voor alle Nederlanders en Vlamingen, maar bepaald onontbeerlijk voor degenen die de belangrijkste lezerscategorie van dit tijdschrift vormen: de neerlandici extra muros. Zij immers moeten het Nederlands (van Noord en Zuid) presenteren aan buitenlanders, en die weten er weinig van en wat ze ervan weten klopt vaak niet. Ik wil dit boekje daarom graag in de aandacht van hun docenten aanbevelen. Voor wie nog weinig van het onderwerp weet, is het een aardige inleiding (met een literatuuropgave); voor wie er al (heel) wat van weet, is het ongetwijfeld een mid- | |
| |
del tot aanvulling en nuancering van al aanwezige kennis. Maar wie het leest, moet er zich dus wel bewust van zijn, dat over boeken als dit heel verschillend gedacht wordt.
J. de Rooij (Amsterdam)
| |
A. Teeuw, Indonesisch-Nederlands Woordenboek. Dordrecht, Foris, 1990. xviii-764 blz. ISBN 90 6765 457 4.
Dit nieuwe Indonesische woordenboek van Teeuw (verder: INW) werd in april jl. in de meeste Nederlandse kranten ruim aangekondigd en besproken, een ontvangst die kenmerkend is voor de speciale plaats die Indonesië voor velen in Nederland nog steeds inneemt. In die kranteberichten klinkt ook terecht respect voor de maker, tot 1986 hoogleraar Indonesisch te Leiden, die nu na veertig jaar opnieuw een Indonesisch woordenboek heeft afgeleverd.
Net als in dat eerdere woordenboek (Poerwadarminta en Teeuw 1950) is het uitgangspunt nu dat de Indonesische woordenschat alfabetisch wordt geordend op grondwoorden. Zo zijn bij het grondwoord nanti (straks) de volgende afgeleide vormen opgenomen: bernanti, menanti (wachten), bernantian (samen zitten wachten), menantikan (afwachten, verwachten [), ternanti, nanti-nantian (in afwachting van), penantian (wachtplaats) en penanti (receptionist). Voor de Nederlandse gebruiker, voor wie INW in de eerste plaats bedoeld is, is dit wellicht even wennen, alsof bijvoorbeeld, in een Nederlands woordenboek beantwoorden, geantwoord, verantwoording en verantwoordelijkheid alle gezocht zouden moeten worden onder de A van het grondwoord antwoorden. De gebruiker dient dus, zoals Teeuw in de inleiding aangeeft, deze Indonesische vormsystematiek te kennen om INW te kunnen hanteren. Om nu gebruikers die bij het opzoeken van een grondwoord op een verkeerd spoor zitten, behulpzaam te zijn, geeft Teeuw soms ook niet-bestaande vormen, bijvoorbeeld tanti, met daarbij een verwijzing naar het werkelijke grondwoord nanti. Alsof je dus in een Nederlands woordenboek het niet-bestaande rantwoord zou opnemen om iemand die het woord verantwoording niet kan thuisbrengen, te verwijzen naar het juiste antwoord. Dit is in wezen een noodoplossing, die niet nodig zou zijn als in de inleiding de hoofdregels voor het zoeken van het grondwoord vanuit de afgeleide vormen gegeven waren. Voor wie echter eenmaal die regels kent, is de inrichting van INW van een buitengewoon heldere en prettige systematiek.
In de afgelopen veertig jaar heeft het Indonesisch een enorme ontwikkeling doorgemaakt, die in INW op verschillende manieren tot uiting komt. Allereerst natuurlijk in het gebruik van de officiële Indonesische spelling van 1972, uitermate nuttig voor bijvoorbeeld uitgevers van recente Indische bellettrie, die er vaak maar een potje van maken. Daarnaast zijn ook, zoals in de Verantwoording uiteengezet, de recente ontwikkelingen in de Indonesische lexicografie verwerkt: het Nationale Taalcentrum te Jakarta heeft een grote bijdrage geleverd, terwijl ook van
| |
| |
het materiaal in het baanbrekende Indonesisch-Franse woordenboek van Labrousse uit 1984 ten volle profijt getrokken is.
De ontwikkeling van het Indonesisch blijkt echter vooral uit de enorm toegenomen omvang van het woordenboek: in 1950 nog 369 blz. met zo'n 18.000 trefwoorden, nu een 50.000 trefwoorden in een dubbel zo dik boek. En per trefwoord dan ook nog veel meer samenstellingen en afleidingen: was anak (kind) in 1950 goed voor 39 samenstellingen en 6 afleidingen, nu in INW zijn dat er 94 respectievelijk 10 geworden. De vele nieuw opgenomen woorden geven een goed beeld van het eigentijdse Indonesisch: zebra, xerox (fotokopie), vespa (scooter), baju safari (jasje met korte mouwen), uang bagku (entreegeld voor scholen) en uang semir (smeergeld). Veel nieuwe woorden die ontstaan zijn als lettergreepafkortingen, worden in INW doorzichtig gemaakt: Golkar (uit golongan karya, werkgroep), keppres (uit keputusan presiden, presidentieel besluit) en tapol (uit tahanan politik, politieke gevangene). Ook letterwoorden blijken te zijn opgenomen, al zegt Teeuw van niet: ik vond o.a. ABRI (strijdkrachten), ACC (akkoord) en IKIP (Lerarenopleiding), maar weer niet algemeen gangbare als KTP (identiteitskaart), SMA (middelbare school) en DPR (parlement). Pikant is, dat van de meeste staatsuniversiteiten de afgekorte naam gegeven wordt, maar juist de drie belangrijkste ontbreken: UI (Universitas Indonesia te Jakarta), UGM (Universitas Gadjah Mada te Yogyakarta) en ITB (de Technische Hogeschool te Bandung). En tenslotte vinden we bij de nieuwe woorden in INW ook de vele die het Indonesisch geleend heeft uit andere talen, regionale als Javaans, Soendaas, Minangkabaus en
Jakartaans, maar ook Arabisch, Engels en vanzelfsprekend het Nederlands.
Het woordenboek van Teeuw heeft duidelijk veel meer te bieden dan het (in INW niet genoemde) Indonesisch-Nederlandse woordenboek van Soekartini (Kamus Indonesia Belanda, verder: KIB) van 1986: meer pagina's (INW 764, KIB 508) en meer trefwoorden (INW 50.000, KIB 38.000). Het INW heeft ook meer letters, namelijk alle 26 van ons alfabet; KIB daarentegen erkent de V en de X niet als Indonesisch en heeft dus vespa en xerox niet, terwijl vonis (vonnis) verschijnt als ponis. In INW worden homoniemen systematisch als aparte trefwoorden opgenomen, in KIB niet: hier vind je dus als betekenisnuances bijeen wat in INW terecht gesplitst wordt, bijvoorbeeld madat I (opium) en madat II (stellage). De boven genoemde afko's vind je wel in INW, niet in KIB. Het INW geeft veel meer eigentijdse Indonesische woorden dan KIB, bijvoorbeeld sadis (geweldig), saduran (bewerking, uitgave) en razia (grootscheepse verkeerscontrole).
Bij de leenwoorden is er een opvallend verschil in behandeling tussen INW en KIB, dat deels van taalpolitieke, deels van praktische aard is. Van de Nederlandse leenwoorden bijvoorbeeld neemt Soekartini alleen de verindonesieste vormen op, zoals perlip (verliefd), permen (pepermunt), pernikel (vernikkelen), pernis (vernis(sen)), perselah (verslag), etc. Teeuw heeft die ook, maar geeft daarnaast nog zeer veel Nederlandse woorden die in Indonesië gangbaar zijn. Zo vind je in INW Nederlandse juridische termen als advokat, bredel, delik, eksekusi, garansi, inlander, ka- | |
| |
sasi, subversi, verstek, die in KIB niet zijn opgenomen. Soekartini zal deze woorden vermoedelijk niet als Indonesisch beschouwen, ook al zijn ze gangbaar in de Indonesische media; ze zijn daarom meer op hun plaats in het Nederlands-Indonesische woordenboek dat Soekartini ook gemaakt heeft.
Soekartini's KIB is bedoeld voor Indonesiërs, Teeuw's INW voor Nederlanders. Ook qua inhoud verschillen ze nogal en vullen elkaar daardoor soms mooi aan. Een concreet voorbeeld daarvan is te vinden bij het in beide woordenboeken uitvoerige lemma main (spelen): Teeuw geeft daar 10 samenstellingen en 2 zegswijzen die Soekartini niet heeft, maar omgekeerd biedt Soekartini 6 samenstellingen en 2 zegswijzen die Teeuw weer niet heeft. Het is daarom vaak nuttig om naast het INW ook KIB met zijn andere informatie als aanvulling te gebruiken. Dat neemt echter niet weg, dat Teeuw duidelijk een veel completer, beter georganiseerd en wetenschappelijk meer verantwoord beeld van het moderne Indonesisch geeft dan Soekartini.
Met het INW beschikt de Nederlandse gebruiker nu over een woordenboek dat voldoet aan de eisen van de moderne lexicografie van het Indonesisch. Daarmee bewijst Teeuw nu nogmaals - na zijn voortreffelijke Indonesische literatuurgeschiedenis - een grote dienst aan de Nederlandse belangstellenden voor Indonesië. Zijn boek zal velen goed van pas komen, niet alleen reizigers, onderzoekers en cursisten, maar ook vertalers en, naar ik verwacht, ook Indonesische studenten Nederlands en Indonesiërs die voor studie naar Nederland komen.
Reinier Salverda (Londen)
| |
J. de Vries en F. de Tollenaere, Prisma Etymologisch Woordenboek. Waar komen onze woorden vandaan? Uitg. Het Spectrum 1986, 369 blz., f 14,90. ISBN 90 274345X.
Het boek, dat mij thans werd toegestuurd, is kennelijk een herdruk van de 14e druk uit 1986 (meer is er niet uit af te leiden). Het commerciële succes dat dit etymologisch handwoordenboek kent is volkomen terecht en verdiend: het betreft hier een ‘afgeleid produkt’ van het grote Etymologisch Woordenboek van Jan de Vries, het beste etymologische woordenboek van onze taal dat, net als dit Prismaprodukt, bewerkt en uitgegeven werd door de vroegere WNT-redacteur Felicien de Tollenaere.
Vooraf vindt men de oorspronkelijke ‘Inleiding’ van De Vries die, zoals De Tollenaere in zijn ‘Woord Vooraf’ opmerkt, inderdaad ‘een populaire, heldere en overzichtelijke uiteenzetting van wezen, taak en methoden van de etymologie’ geeft.
Iedereen die niet direct een vaketymoloog is zal in dit boekje alles vinden wat men redelijkerwijs verwachten kan: het is helder, overzichtelijk en vooral toch wetenschappelijk accuraat, kwaliteiten die het zowel aan De Vries' basiswerk als aan De Tollenaeres bewerking te dan- | |
| |
ken heeft.
Het in het vorige nummer besproken nieuwe etymologische woordenboek uit de Van Dale-serie moet het tegen dit degelijke en goedkope boek op alle gebieden afleggen. In ‘Testaankoop’-terminologie kan men dit Prismawoordenboek zonder enige twijfel de ‘beste koop’ noemen. Een bedenking nochtans over de presentatie: hoewel Nederlands inderdaad ook in Nederland gesproken wordt, is het totaal ongepast het kaft enkel met de kleuren van de Nederlandse vlag te ‘sieren’.
Roland Willemyns (Brussel)
| |
Kees Groeneboer (ed.), Studi Belanda di Indonesia / Nederlandse Studiën in Indonesië. Jakarta, Djambatan, 1989, 512 blz., f 25,-. ISBN 979 428 133 6. Bestellen: f 25,- overmaken op postrekening 1571253, t.n.v. R.U. Leiden, c.s. Nederlandkunde, onder vermelding van ‘congresbundel’.
Van 23 tot 27 november 1987 vond in Jakarta een congres plaats over het thema Nederlandse studiën in Indonesië, georganiseerd door de vakgroep Nederlands van de Universitas Indonesia. De lezingen die tijdens dat congres werden gehouden, zijn nu gebundeld. Ze zijn afgedrukt in de taal waarin ze werden gehouden: Nederlands, Engels of Indonesisch. Bovendien zijn de Nederlandse teksten van een Indonesische, de Indonesische teksten van een Nederlandse vertaling voorzien.
De bundel bevat bijdragen op drieërlei gebied: letterkunde, taalkunde en Nederlandse Studiën in engere zin. In die laatste afdeling treft men twaalf opstellen aan over de betekenis van het Nederlands voor verschillende vakgebieden in Indonesië: rechten, antropologie, geschiedenis, architectuur, archeologie en zo meer. Wie daarover snel geïnformeerd wil zijn, leze de bijdrage van R. Salverda aan deze bundel, ‘Nederlands als wetenschappelijke bronnentaal voor Nederlandse Studiën in Indonesië’.
Hoewel de bundel in de eerste plaats van belang is voor Indonesië-specialisten, bevat ze veel wat ook voor een breder publiek interessant is. Zo zijn er van de twaalf artikelen over een letterkundig onderwerp zeven gewijd aan Multatuli, want in 1987 werd - ook in Jakarta - diens honderdste sterfdag herdacht: H. Brandt Corstius beschouwt Multatuli niet als de man van Lebak maar als ‘de man van Wiesbaden’, H. van den Bergh analyseert Multatuli's denkbeelden over diens schrijverschap, Dick Hartoko vraagt opnieuw aandacht voor een Indische tijdgenoot van Multatuli, A.M. Courier dit Dubekart, enzovoort. In deze afdeling vinden we voorts opstellen over Tjalie Robinson (van Rudy Kousbroek), over Annie Romein-Verschoor (van A.M. Brandenburg) en over Leo Vroman (van Leo Vroman).
Van de acht bijdragen op het gebied van de taalkunde noem ik die van M.C. van den Toorn over ‘De ANS als grammatica voor
| |
| |
buitenlanders’ en die van P.C J. van Sterkenburg over ‘Perfectie van selectie en de lexicografie van het Nederlands’.
Een felicitatie voor de seksi Belanda van de Universitas Indonesia met deze boeiende en voortreffelijk geredigeerde bundel lijkt me alleszins op zijn plaats.
H.J. Boukema (Ankara)
| |
O. Vandeputte, J.W. de Vries en H. Steinhauer, Bahasa Belanda. Rekkem, 1989. Stichting Ons Erfdeel vzw, 63 blz., f 18,-. ISBN 90 70831 26 0.
‘De behandeling van de voor het Nederlands specifieke kenmerken bevredigt ook niet. De schrijver beperkt zich tot enkele fonetische eigenaardigheden (en de spelling), wat morfologische eigenaardigheden, summiere syntactische verschijnselen en vreemde invloeden op de woordenschat. Juist ten aanzien van de grammaticale structuur zou in het licht van de recente studies naar wat ik voor het gemak maar noem “language universals” èn parametrische verschillen veel meer verteld kunnen worden (...)’.
Deze kritische opmerkingen golden Nederlands, het verhaal van een taal, de moedertekst van wat nu in Indonesische bewerking voor me ligt, en ze werden in NEM 48 van voorjaar 1987 gemaakt door J.W. de Vries. Die heeft er in deze door hem bewerkte Indonesische versie uiteraard wel voor gezorgd dat men hem niet van soortgelijke omissies kan beschuldigen. Zo wordt in het hoofdstuk over de kenmerken van het Nederlands de woordvolgorde in woordgroep en hoofd- en bijzin behandeld en wel contrastief ten opzichte van het Indonesisch. Dit laatste geldt ook voor de behandeling van klanken en woordvorm. Het spreekt vanzelf dat voorts de Nederlandse leenwoorden in het Indonesisch in dit boekje de aandacht krijgen die ze verdienen. Het Afrikaans wordt behandeld in het hoofdstuk over de invloed van het Nederlands op andere talen.
Er is, kortom, nogal het een en ander veranderd vergeleken met de oorspronkelijke tekst. Zou het geen idee zijn ook de Nederlandse versie eens aan te passen?
H.J. Boukema (Ankara)
| |
O. Vandeputte en L. Crespo Fabiao, O Neerlandes, Lingua de vinte milhoes de Holandeses e flamengos. Rekkem: Ons Erfdeel, 1990. f 18,-/ BF 325. ISBN 90 70831 28 7.
In vervolg op de uitgaven in het Nederlands, Frans, Engels, Duits, Spaans, Italiaans en Indonesisch is er nu ook een Portugese versie verschenen van ‘Nederlands. Taal van twintig miljoen Nederlanders en Vlamingen’. Het boekje is te bestellen bij de Stichting Ons Erfdeel,
| |
| |
Murissonstraat 260, B-8530 Rekkem, België.
| |
C.G.L. Apeldoorn en R. van Riet, Spreekwoorden verklaard. Utrecht, Uitgeverij Het Spectrum, 1987. 303 pp. ISBN 90 274 3466 2
Ed van Eeden, Deltas groot spreekwoordenboek voor het hele gezin. Herkomst, betekenis en gebruik van alle bekende spreekwoorden. Aartselaar, Deltas, 1989. 252 pp. ISBN 90 243 4115 9.
W.P. Postma en E.A.J. Scheepmaker, Wat van eksters komt, huppelt graag. Spreekwoorden en zegswijzen over plant en dier. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1989. 260 pp. ISBN 90 295 379 5.
Spreekwoorden zijn weer in! Dat wil zeggen: er is nogal wat verschenen de laatste jaren, op het gebied van de paremiologie (van het Grieks paroimia = spreekwoord). In Nederland is sinds de Grote Stoett (1901) en de bewerking van zijn bundel door Kruyskamp (1951) vrijwel niets meer van belang uitgekomen tot voor een paar jaar. In NEM 52 werd het Van Dale Spreekwoordenboek in vier talen (1988) besproken.
De paremiologische werkjes die hier aan de orde komen hebben allemaal het volgende gemeen: ze bevatten niet alleen spreekwoorden, maar ook zegswijzen (Dat loopt de spuigaten uit), gezegden (met huid en haar of haantje de voorste) en uitdrukkingen (de kat de bel aanbinden). Spreekwoorden drukken ‘een algemene levenservaring’ uit en zijn ‘in een vrij vaste vorm gegoten’ (Apeldoorn en Van Riet), bijvoorbeeld Wie geen aal wil, krijgt ook geen kabeljauw.
In de pocket Spreekwoorden verklaard zijn ruim 4000 ‘spreekwoorden’ op alfabetische volgorde geklasseerd, volgens het eerste zelfstandig naamwoord, en voorzien van een korte definitie, met hier en daar een korte etymologische aanwijzing. Het is dus een lange opsomming van bekende en minder bekende paremiologische verbindingen, bestemd voor niet al te nieuwsgierige gebruikers. Een uitgebreid register maakt het mogelijk om snel een ‘spreekwoord’ en zijn ‘betekenis’ op te zoeken, maar dat is dan ook alles.
Voor iets uitgebreidere informatie kan men terecht bij Deltas groot spreekwoordenboek voor het hele gezin. Deze bundel bestaat uit twee delen. In het eerste deel zijn de spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen gealfabetiseerd op trefwoord, waarbij een uitdrukking volgens de samensteller ‘verduidelijkt wordt door een voorbeeldzin’: Zo wordt Zo stom als een Kampenaar ‘verduidelijkt’ door ‘Die man is werkelijk zo stom als een Kampenaar, gevolgd door de uitleg Die man is erg stom, wat de lezer natuurlijk nog niet doorhad... In het tweede deel is alles onder 24 thema's ondergebracht, variërend van ‘wijsheden en boeken’ (De aanhouder wint) tot ‘nationaliteiten, streken en plaatsen’. Hier vinden we onze Kampenaar terug, die de naam heeft ‘bij uitstek dom te zijn’. Hoe hij aan die naam komt mag Joost weten... Deze thematische indeling is hoogst merkwaardig daar ze enerzijds berust op de algemene betekenis van het ‘spreekwoord’, anderzijds uitgaat van het trefwoord. Zo vinden we onder
| |
| |
‘beneveldheid en gekte’ (sic!) uitdrukkingen als Lazarus zijn, Te diep in het glaasje kijken enz. Maar waarom treffen we hier dan ook een gezegde aan als Volle lading hebben? Dit zou toch eerder op zijn plaats zijn temidden van de 15 pagina's tellende uitdrukkingen ontleend aan de ‘scheepvaart en visserij’? Als je echter een droge lever hebt en met dubbele tong praat, ben je niet ‘beneveld’ want lever en tong vallen onder ‘lichaamsdelen’. Het is een tweeslachtige indeling, die kant noch wal raakt. Bovendien zouden volgens de titel ‘alle bekende spreekwoorden’ opgenomen zijn, iets wat uiteraard niet te verwezenlijken is op de 87 bladzijden van deel 1. Dat is iemand knollen voor citroenen verkopen!
Wat van eksters komt, huppelt graag is een prettig leesbaar boekje, waarin 136 curieuze spreekwoorden en zegswijzen over plant en dier zijn opgenomen. De samenstellers hebben een willekeurige greep gedaan uit de rijke paremiologische verzameling waarin fauna en flora een rol spelen. Zo treft men er bijvoorbeeld wel het spreekwoord Elk meent zijn uil een valk te zijn aan, maar niet de uitdrukking Een uiltje knappen. Elk artikel biedt uitvoerige informatie wat betreft betekenis, gebruik, herkomst en etymologische bijzonderheden. Zaken als volksgeloof, dierfabels, ontleningen aan de Bijbel, aan ambachten zoals jacht en visserij, komen uitgebreid aan de orde. Talrijk zijn de literaire verwijzingen. Bovendien bevat elk artikel gedetailleerde biologische gegevens over plant of dier in kwestie. Soms wel 's te veel van het goede, wanneer deze informatie meer dan de helft van het artikel in beslag neemt. Zo wordt in het stukje over Dat dank je de koekoek uitgeweid over broedparasitisme, schuimcicade en koekoeksspog... Men kan zich derhalve afvragen voor wie deze bundel bestemd is. Voor de natuurliefhebber, voor de spreekwoordenamateur, of voor beide? Enkele verklaringen van toch wel zeer elementair niveau doen wat onnozel aan: de periode van het Middelnederlands bestrijkt de ‘12de tot 16de eeuw’; de Gouden Eeuw is de ‘17de eeuw’ en West-Friesland ‘Noord-Holland’. Maar er wordt wel op een zeker kennisniveau van de gebruiker gerekend als ridder Keye uit de Ferguut geciteerd wordt en wel in het Middelnederlands! Desalniettemin een vlot, leerzaam en vermakelijk boekje, voorzien van een register en een (literaire en paremio-biologische) bibliografie. Tekenaar Peter Vos luisterde de verzameling op met een aantal grappige illustraties. Wie zich dit boekje aanschaft gooit z'n hooi zeker niet over de balk!
Claudia Huisman (Straatsburg)
| |
Prisma Handwoordenboek Spelling. Utrecht, Het Spectrum, 1989. 904 blz., f 19,90. ISBN 90 274 2374 1.
Wolters' Spellinggids Eigentijds Nederlands. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1989. 811 blz., f 34,50. ISBN 90 01 96807 4.
Herziene Woordenlijst van de Nederlandse taal. 's-Gravenhage, SDU, 1990, f 34,90. ISBN 90 12 06128 8.
Drie spellinggidsen in één jaar tijd: een beter bewijs dat de
| |
| |
belangstelling voor verzorgd Nederlands groeiende is, kan men zich niet wensen.
Maar hoe verzorgd zijn deze spellinggidsen zelf? De dikste van de drie, het Prisma Handwoordenboek Spelling, bevat wel een zeer summiere ‘Toelichting en wegwijzer’ maar niet een overzicht van de spellingregels van het Nederlands. Dat is een groot gebrek aan deze gids.
Van een spellinggids mag men verwachten, dat de woorden die erin opgenomen zijn, goed gespeld zijn. Dat is in deze gids vrijwel altijd het geval, maar niet altijd. Zo schrijven de auteurs bijvoorbeeld EHBO-er, KVV-er en ME-er voor, hoewel alleen een apostrof in deze gevallen toegestaan is. Ook vallen vreemde tegenstellingen als diepte-onderzoek vs gemeenteontvanger op, het eerste met koppelteken en het tweede zonder.
De Spellinggids van Wolters bevat wel een overzicht van de spellingregels van het Nederlands. Tegenstrijdigheden zijn in deze gids nauwelijks te vinden, maar wie goed zoekt, vindt er wel. Zo schrijft deze gids diepzee-expeditie voor, naast zeeëgel en zeeëenhoorn. Waarom dan niet diepzeeëxpeditie, vraagt men zich af. En waarom mag van deze gids naast waardeoordeel ook waarde-oordeel geschreven worden?
Van de hier besproken spellinggidsen is alleen die van de SDU onverantwoord slecht. De titel Herziene Woordenlijst van de Nederlandse taal is bijzonder misleidend. Er is niets herzien; er zijn alleen veel nieuwe woorden toegevoegd. Dat staat ook in het Ten geleide: ‘Deze woordenlijst is een uitbreiding van en aanvulling op de in 1954 verschenen.[...].’
Door aldus te werk te gaan, heeft het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, de auteur van dit onechte groene boekje, alle fouten die in het echte Groene Boekje zaten, gewoon overgenomen. Nog steeds familieaangelegenheid zonder koppelteken, maar consumptie-aardappelen met een koppelteken. En spreeuwenest, hoewel voor zo'n nest toch altijd twee vogels nodig zijn, nog afgezien van de jonge vogels die het na enige tijd bewonen. Bovendien zijn er nieuwe fouten in opgenomen: ondermeer is bijvoorbeeld als woord opgenomen, wat onjuist is. Alleen onder meer is correct, maar deze woordgroep hoort uiteraard niet in een woordenlijst thuis. En waarom Dionysisch met een hoofdletter en apollinisch niet?
Wat het boekje onbruikbaar maakt, is het feit dat nieuwe samenstellingen met de tussenklank e consequent met en geschreven worden, als het eerste lid een meervoud op en heeft. Op zich een goede keus, maar een spellinggids die deels de oude regel volgt (voor samenstellingen die al in het echte Groene Boekje waren opgenomen) en deels de nieuwe regel, wordt er niet betrouwbaarder op: hondekop vs hondenoog, honderas vs kattenras enzovoort. Voor de taalgebruiker is er geen touw aan vast te knopen.
De conclusie zal duidelijk zijn. Van deze drie spellinggidsen is de Spellinggids Eigentijds Nederlands verreweg de beste en meest complete. Het Handwoordenboek Spelling van Prisma mist een overzicht van de Nederlandse spelling en bevat hier en daar fouten. De prijs is daarentegen beduidend lager dan die van de spellinggids van Wolters.
| |
| |
Beslist niet koopwaardig is de Herziene Woordenlijst van de Nederlandse taal, ook al staat er heel bedrieglijk ‘Het nieuwe “Groene boekje”’ en direct daaronder ‘De complete officiële Woordenlijst’ op de omslag. Dat is het niet.
Maarten Klein (Nijmegen)
| |
Yolande Timman, De sleutels van de taal. Idiomatische en andere vaste uitingen in tweede-taalverwerving. Universiteit van Amsterdam. Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap nr. 45. Maart 1989, 138 pp.
Lange tijd, zegt Yolande Timman, heeft in het tweede-taalonderwijs de nadruk gelegen op één aspect: de grammatica. De laatste tijd is ook het woorden leren in de belangstelling gekomen. Haar publikatie vraagt aandacht voor wat zij noemt het gebied tussen grammatica en woordenschat: dat van de zogenaamde holistische uitingen. De term holistisch gebruikt ze omdat ze haar studie niet wil beperken tot idioom: ze behandelt alle uitingen die als een min of meer vast geheel functioneren.
Het doel van haar studie is de ontwikkeling van een leerplan, een didactiek en lesmateriaal met betrekking tot holistische taaluitingen. Om tot dit doel te komen geeft ze voor het idioom eerst een taaltheoretisch kader, behandelt ze de culturele dimensie van holistische taal en beschrijft ze de functies van holistische uitingen in het taalgebruik. Vervolgens gaat ze in op de vraag hoe de verwerving van holistische uitingen verloopt, bij gestuurd maar vooral bij ongestuurd leren, om dan te belanden bij het belangrijke onderwerp: holistische uitingen in het tweede-taalonderwijs. Bij de behandeling van dit onderwerp vermeldt ze eerst wat docenten denken over het aanbieden van idioom in een lessituatie. Vervolgens bespreekt ze de wijze waarop holistische uitingen in de thans meest gebruikte leermiddelen Nederlands als tweede taal aan de orde komen. In ditzelfde hoofdstuk komt ook het doel van haar studie aan bod: leerplan, didactiek en lesmateriaal.
Het is opvallend dat aan het uiteindelijke doel van deze publikatie geen apart hoofdstuk is gewijd. Anders gezegd: het deel over leerplan, didactiek en lesmateriaal is wat mager uitgevallen. De auteur is zich daarvan bewust. Het is ‘een eerste invulling’. En zij verdedigt zich: er is op dit gebied nog zeer weinig onderzoek gedaan. Een terechte verdediging: idiomatische en vaste uitdrukkingen in tweede taalverwerving, dat is, zeker wat de didactische kant ervan betreft, een nog vrijwel onontgonnen gebied. Yolande Timman heeft niettemin de moed gehad daarover een gedegen studie te schrijven en deze te confronteren met haar eigen leservaring en met de mening van taalleerders. Dit laatste gegeven: wat vinden de taalleerders zelf van het nut van idioom, wordt in haar studie terecht uitvoerig belicht, zodat ook om die reden haar publikatie gezien
| |
| |
mag worden als een aanwinst voor de neerlandistiek.
P. de Kleijn (Den Haag)
| |
Mieke Trommelen en Wim Zonneveld, Klemtoon en metrische fonologie. Muiderberg, Coutinho, 1989. 270 blz., f 34,50. ISBN 90 6283 785 9.
Dit boek, bestemd voor de (zeer gemotiveerde!) leek die reeds een zekere kennis van de generatieve fonologie heeft, alsmede voor studenten en praktizerende taalkundigen, beoogt ‘geen elementaire inleiding in de fonologie’ te zijn (3). De auteurs, beiden verbonden aan de Rijksuniversiteit Utrecht en reeds bekend door eerdere publikaties op dit gebied, hebben een buitengewoon helder, up-to-date handboek geschreven waarin niet alleen de desbetreffende literatuur op beknopte wijze behandeld wordt, maar ook originele oplossingen voor eerder onopgeloste problemen aangeboden worden. In deze studie worden degelijke beschrijvingen, die duidelijk de waargenomen regelmaat in de verschillende fenomenen weergeven, gecombineerd met een diepgaande behandeling van de theoretische consequenties van de bestudeerde gegevens, en worden tevens op heldere wijze de verscheidene facetten belicht van het werk van de taalkundige, zoals het opbouwen van hypotheses, het beargumenteren van stellingen, en het zorgvuldig afwegen van alternatieven. Het enthousiasme dat de schrijvers voor hun vakgebied voelen is overal duidelijk.
Het boek bestaat uit dertien hoofdstukken, elk aangevuld met een reeks vraagstukken, en wordt afgerond met een uitvoerige literatuurlijst. In de eerste hoofdstukken wordt op overzichtelijke wijze de geschiedenis van de boeiende ontwikkelingen in de generatieve fonologie in de jaren 80 weergegeven. Na een beknopte historische schets van de overgang van de niet-lineaire fonologie zoals weergegeven in het Sound Pattern of English van Chomsky en Halle (hoofdstuk 2) tot de lineaire of metrische fonologie (hoofdstuk 3) wordt klemtoon in steeds grotere eenheden behandeld, eerst in ongelede woorden (hoofdstukken 4 t/m 9), dan in gelede en samengestelde woorden (hoofdstukken 10 t/m 12), en daarna in woordgroepen of ‘frases’ (hoofdstuk 13). Besproken worden onder andere universele typologie en parameters van klemtoon, alsmede bijklemtoon en reductie, en de rol van de schwa. Gegevens en analyses worden op heldere wijze, stap voor stap, voorgelegd, meestal eerst de Engelse en dan de Nederlandse. Niettemin zijn de voorgestelde analyses van de Nederlandse gegevens geen slaafse herhaling van die van het Engels; integendeel, het Nederlands wordt benaderd als apart verschijnsel.
Het lezen van dit boek zal menigeen wellicht als een uitdaging ervaren, zelfs degeen die over de beoogde achtergrondkennis beschikt. Toch is het de moeite waard om te volharden. Wie geen ‘native speaker’ van het Nederlands is, zal af en toe een goed woordenboek of zelfs een encyclopedie ter hand moeten nemen om enkele van de meer
| |
| |
exotische woorden zoals abútilon, caliméro, of brocopóndo te kunnen begrijpen. Het lijkt me dat er geen onjuiste klemtonen gegeven worden (behalve Engels víolin in plaats van violín), al wordt in één geval wel de minder gangbare klemtoon van een Nederlands woord gegeven: míkado in plaats van mikádo. Af en toe komen er ook storende zetfouten voor; op de bladzijden 87 t/m 91, bijvoorbeeld, worden sommige regels herhaald en ontbreken er weer andere. Al is het gebruik van anglicismen haast onontkoombaar, puristen zullen wellicht wensen dat dit wat ingeperkt was. Ook geven de schrijvers af en toe blijk van een uitgesproken voorkeur voor abstracte analyses, bijvoorbeeld in hoofdstuk 9. Vanwege de theoretische in plaats van pedagogische instelling zal dit werk waarschijnlijk van minder belang zijn voor docenten Nederlands extra muros. Niettemin is de beschrijving van de klemtoonpatronen van het Nederlands uitstekend, evengoed als de uiteenzetting van de overeenkomsten en verschillen met het Engels. Uiteindelijk zal dit werk dan ook zeer nuttig kunnen zijn bij de voorbereiding van lesmateriaal over de klemtoon in het Nederlands, vooral het materiaal dat bestemd is voor Engelssprekenden.
Thomas F. Shannon (Berkeley)
| |
Ton Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1990. 314 blz., prijs f 55, -. ISBN 90 295 0055 7.
Al lang bestond er behoefte aan een literatuurgeschiedenis van de moderne tijd. Knuvelder deel IV liep tot 1916, en het aanvullende handboek voor de nieuwe literatuur was, zoals Knuvelder zelf terecht in het voorwoord zei: ‘zéér voorlopig en zéér schematisch’. Bovendien is het nu meer dan vijfendertig jaar oud. De twee delen Literair Lustrum van 1967 en 1973 hebben de open plekken een beetje ingevuld en Anbeek is vier jaar geleden zeer behulpzaam geweest met Na de oorlog, zijn boek over de Nederlandse roman van 1945 tot 1960. Een historisch overzicht dat de moderne literatuur als geheel zag, ontbrak echter nog. Anbeeks geschiedenis van de literatuur van de laatste honderd jaar is dus buitengewoon welkom.
Over het algemeen wijkt Anbeek weinig af van de gevestigde orde. Hij mag dan alle plechtstatigheid van zijn voorgangers hebben afgezworen, een beeldenstormer is hij zeker niet. Heel nauwkeurig gaat hij bij de verschillende generaties en groeperingen na wat hun programma inhoudt, in welk opzicht zij verschillen van hun voorouders en hoe dat in het individuele werk tot uiting komt. Grote verrassingen of opvallende nieuwe inzichten biedt hij niet, wel veel preciseringen en verhelderingen. Zo krijgt Theo van Doesburg (I.K. Bonset), ‘onze enige, echte, onvervalste modernist’, de aandacht die hij nog niet eerder in de literatuurgeschiedenis had gekregen. Hetzelfde geldt voor Paul Rodenko, die zich in de eerste na-oorlogse jaren krachtig afzette tegen de erfenis van ‘Forum’ en die door Anbeek wordt gekarakteriseerd als ‘een criticus die een wer- | |
| |
kelijk nieuwe visie zoekt’.
Wie het nieuwe zoekt, wordt door Anbeek hoog gewaardeerd. Wie dat niet doet, of het niet consequent volhoudt, kan op een veeg uit de pan rekenen. Anbeek is duidelijk teleurgesteld door het gebrek aan doorzettingsvermogen van de modernistische beweging van omstreeks 1916, wat hij vooral aan Herman van den Bergh en Marsman wijt. De laatste noemt hij zelfs ‘de grootste draaikont in de Nederlandse literatuur’. Misschien vindt hij, bij alle waardering die hij duidelijk heeft, ook Nijhoff te conservatief. Anders begrijp ik niet dat er over ‘Awater’ en ‘Het uur u’ geen woord wordt vuil gemaakt. Er is geen twijfel aan dat Anbeeks hart uitgaat naar de Vijftigers, en dan vooral naar Lucebert wiens verstechniek hij uitvoerig en voorbeeldig uiteenzet.
Een geschiedschrijver van de literatuur lijkt altijd een debat uit te lokken over de namen die ontbreken. Anbeek heeft zich bij voorbaat al tegen de klacht over omissies verdedigd door te wijzen op het bestaan van lexica en encyclopedieën en het streven naar volledigheid te kwalificeren als ‘de grootste doodzonde van elke handboekschrijver’. Streven naar volledigheid bij een literatuurgeschiedenis is inderdaad een even zinloze onderneming als het opsommen van alle onterecht geweerde schrijvers, ook al zijn er dat in dit geval nogal wat. In tegenstelling tot zijn voorgangers heeft Anbeek ook alle biografische gegevens weggelaten, met inbegrip van de jaren van geboorte en dood. Soms kruipt het bloed van de geschiedschrijver waar het niet gaan kan. Brakman debuteerde laat, in 1961, wordt ons gezegd. Hoezo laat? We wisten toch niet wanneer hij was geboren?
Ceterum censeo dat een literatuurgeschiedenis die aan alle Nederlandstalige literatuur in België voorbijgaat, maar een halve literatuurgeschiedenis is. Dat is een ernstig bezwaar maar het neemt niet weg dat Anbeek die andere helft van de moderne Nederlandse literatuur grondig, ondogmatisch en zeer leesbaar heeft beschreven.
R.P. Meijer (Londen)
| |
Kees Snoek, De Indische jaren van E. du Perron. Nijgh en Van Ditmar, Amsterdam, 1990. 428 blz. Prijs f 65, -. ISBN 90 236 7915 6.
Du Perron heeft twee perioden van zijn leven in Indië doorgebracht. Hij was er in 1899 geboren en vertrok in 1921, eerst naar Frankrijk en later naar België en Nederland. In 1936 besloot hij met vrouw en kind terug te gaan naar Indië, waar hij tot 1939 bleef. Over die twee periodes is in de loop van de tijd al heel wat geschreven, allereerst door Du Perron zelf in Het land van herkomst, Indies memorandum en in zijn enorm omvangrijke correspondentie, en na zijn dood in 1940 door vrienden en onderzoekers als Veenstra en Nieuwenhuijs. Veel van wat Kees Snoek in zijn dissertatie behandelt, was dan ook al bekend, zij het in erg verspreide vorm. De waarde van Snoeks studie ligt niet zozeer in de uit- | |
| |
breiding van onze kennis - al heeft hij een paar mooie archiefvondsten gedaan - maar in het herordenen van het vele materiaal en in het aanbrengen van een groot aantal nuanceringen. Snoek wil Du Perrons ontwikkeling en activiteiten begrijpen door een strikt ‘Indo-centrische benadering’. Als we mochten denken dat Du Perron een typische vertegenwoordiger van de Indische samenleving was, corrigeert Snoek dat door erop te wijzen dat Du Perron zich vanaf zijn vroegste jeugd in een uitzonderingspositie bevond. Zijn afkomst was minstens even Frans als Nederlands en bovendien behoorde hij tot het Indische patriciaat dat, toen de westerse invloeden steeds sterker werden, ‘een ouderwets-Indische levensstijl’ bleef volgen. Zeer ongewoon was het natuurlijk ook dat iemand uit die kringen naar Europa vertrok omdat hij schrijver wilde worden.
De vijftien Europese jaren waarin Du Perrons schrijverschap zich ontwikkelde, behandelt Snoek heel summier. Terecht, naar mijn oordeel. Hij schrijft immers geen biografie van Du Perron of een analyse van zijn werk. Wel gaat Snoek vrij uitvoerig in op de motieven die Du Perron terugdreven naar Indië: zijn afkeer van de politieke situatie in Europa, angst voor de dreigende oorlog, zijn bekrompen financiële omstandigheden, een hang naar de samenleving die hij als jonge man achter zich had gelaten. Dat dit alles op een teleurstelling moest uitlopen, was toen niet te voorzien, maar na de studie van Snoek is het wel duidelijk waarom het zo moest gaan. De koloniale samenleving zat potdicht voor Du Perron. Eigenlijk hoorde hij nergens bij, niet bij de kolonialen, niet bij de nationalisten, niet bij de ambtenaren en ook niet bij de journalisten. Zelfs bij een blad als ‘Kritiek en Opbouw’ voelde hij zich niet echt thuis: ‘allen even braaf denkend en geen die zich werkelijk durft te geven’, schreef hij aan Ter Braak.
In het laatste deel van zijn boek gaat Snoek na met welke Indonesiërs Du Perron in contact is geweest. Bekend is zijn afscheidsbrief aan Soetan Sjahrir en zijn vriendschap met de Djojopoespito's. Snoek behandelt nog heel wat andere connecties, o.a. met Soewarni, Soeroto en Soetan Takdir Alisjahbana. Hij windt er geen doekjes om dat de opinies van Du Perron zeker niet door alle Indonesische schrijvers werden gedeeld. Sommigen waren meer geïnteresseerd in de volksopvoedende functie van de literatuur dan in een hoog peil, anderen vonden dat er in zijn bemoeiingen iets patroniserends lag. Ook wat hen betrof was Du Perron een vreemde eend in de bijt. Snoeks ‘Indo-centrische’ benadering maakt dat hij ook in deze gevallen alle begrip kan opbrengen voor de reacties van de Indonesiërs. Door die consequente belichting, en door de heldere groepering van de feiten en niet te vergeten de prettige, soepele stijl, is dit boek een zeer waardevolle aanvulling van de literatuur over Du Perron.
R.P. Meijer (Londen)
|
|