ne denkbeelden omtrent de werkelijke historische beteekenis van hetgeen zij daar aanschouwden, mogen zeer vaag zijn geweest, één ding begrepen zij volkomen: dat zij de graven bezochten van Christelijke mannen en vrouwen, die hunnen Heer beleden hadden in tijden van vervolging. Na het jaar 1578, dat van de eigenlijke wederontdekking van het onderaardsche Rome, veranderde de zaak in zooverre dat men in een ander gedeelte van de katakomben afdaalde, waar meer muurschilderingen, opschriften en beeldhouwwerken te bezichtigen vielen. In 1593 schreef Henricus Corvinus, apotheker uit Delft, zijn naam op den wand in de katakombe van Domitilla; in 1601 Pieter Bloem uit Amsterdam en zekere Theodorus Angenrae, die er de treffende woorden waarmede Ps. 70 aanvangt aan toevoegde: ‘in te domine speravi’ (op U Heer heb ik mijne hoop gevestigd). Verder vinden wij daar bij hetzelfde jaartal 1601 de namen van Dierick Angenrae van Venlo, Ghysbrecht van Vianen uit Utrecht en Gerriet Willemsen van Amsterdam.
Geen geringe vermaardheid heeft de Vlaming Philips van Winghe verworven, de eerste die ernstig getracht heeft van de muurschilderingen in de katakomden getrouwe teekeningen te vervaardigen, teekenindie aan Antonio Bosio, den auteur van het schitterende werk ‘Roma sotterranea’ van 1632 zekere diensten hebben bewezen.
De redenen waarom onze voorouders voor de katakomben zooveel belangstelling koesterden waren dus drie in getal: sommigen beschouwden ze als een schatkamer van opschriften, d.w.z. van gedenkteekenen waaruit de geschiedenis van Rome in het klassieke tijdperk kan gekend worden; anderen zochten er de aandoenlijke getuigenissen der vroomheid van een voorgeslacht, dat in den tijd der groote worsteling tusschen heidendom en christendom de zijde van Christus, den Gekruisigde, gekozen had; wederom anderen gevoelden er de waarde van uit archeologisch en kunsthistorisch oogpunt.
Zijn dit welbeschouwd niet dezelfde redenen, waarom de katakomben ook ons aantrekken? Vooral dan, meen ik, zijn wij op den rechten weg om de beteekenis der katakomben te verstaan, als onze belangstelling niet éénzijdig, maar veelzijdig is, als wij ze weten te waardeeren èn uit algemeen geschiedkundig, èn uit godsdienstig èn uit kunsthistorisch oogpunt; als wij beseffen, dat zij ons in onmiddellijke aanraking brengen met het Christendom der eerste eeuwen, dat juist om de genoemde redenen te zamen zooveel aanspraak heeft op onze bewondering, onze dankbare vereering. Volkomen terecht schreef Wilpert: ‘Die Katakomben-gemälde sind die ältesten, vollig unverändert gebliebenen Aeusserungen der christlichen Lehre und Kunst’. Hier aanschouwen wij, wat Christus de Verrezene in het hart en leven der oudste christenen beteekende, hoe zij met hem den dood niet vreesden, omdat zij verwachtten met hem op te staan. Hoe zinrijk is dit alles voorgesteld in de figuren van Noach met de Ark, van Daniël in den leeuwenkuil, van Jonas en het zeemonster, van de drie godvruchtige jongelingen in den vurigen oven, alles uitgedrukt met die terughouding die de goede smaak oplegt. Ontvangen wij hier geen nieuw inzicht in de ware, de innerlijke gevoelens van de beste Christelijke schrijvers uit dien tijd, wier werken voor ons zijn bewaard gebleven? Verstaan wij er Clemens Romanus niet beter door, en Tertullianus? Ook Cyprianus en Ambrosius? Wat kan ons meer boeien dan dat Christendom der eerste eeuwen, toen het Romeinsche rijk nog bestond, toen de klassieke scholen nog bloeiden, toen in den geest van de beste en edelste aanhangers van Jezus Christus de eeuwenoude beschaving van Griekenland en Rome geadeld was door de heilige leer van het Evangelie?
Is dit ook niet het Christendom geweest van de martelaren? Van St. Caecilia en van St. Agnes? Van de heiligen Cornelius, Felix en Adauctus, van Agapetus en Felicissimus en anderen, die om Christus' wil een gewelddadigen dood gestorven zijn, en wier begraafplaats in de Katakomben is wedergevonden?
Sedert eenigen tijd tracht men te Valkenburg in Limburg een zooveel mogelijk getrouw beeld van dit ‘onderaardsche Rome’ te geven. De gelegenheid hiervoor was bijzonder gunstig. De aanleggers toch hadden de beschikking over de uitgebreide rots bij het oude stadje. Daarin werden diepe gangen en kamertjes aangebracht, volkomen gelijkend op die te Rome waarin de oude Christenen hunne dooden hebben bijgezet. De merkwaardigste gedeelten der katakomben van St. Kallistus, St. Domitilla, St. Priscilla enz. zijn hier in overeenkomstige afmetingen, met al de bijbehoorende muurschilderingen, opschriften, enz. tot in de kleinste bijzonderheden nagevolgd. Een echt Nederlandsch werk! Het geheele plan is door een Nederlander uitgedacht en Nederlandsche krachten hebben het uitgevoerd op Nederlandschen bodem. Wel sympathie verdient het pogen om ons die sprekende, door de Voorzienigheid voor ons bewaarde, overblijfselen van het oudste Christendom door eene reproductie nader te brengen. Niet ieder komt het gelegen eene reis te doen naar de schoone stad aan den Tiber, waar de voetstappen rusten zoowel van Cicero en Julius Caesar als van de apostelen Petrus en Paulus. Maar loffelijk is de begeerte om juiste inlichtingen te ontvangen omtrent de allermerkwaardigste zaken die dit oudste middelpunt der Christenheid te zien geeft. Aan dit verlangen wordt hier tegemoetgekomen. Wat anderen trachten te bereiken door een boek of plaatwerk, dat wordt hier nagestreefd met de aanschouwelijke voorstelling, met eene reproductie, waarin het oorspronkelijke zoo getrouw mogelijk, laat ons zeggen met Nederlandsche nauwgezetheid en Nederlandschen ernst wordt weergegeven. Hulde mag gebracht worden aan de gelukkige leiding van den grooten Nederlandschen bouwmeester Dr. Cuypers, den voorzitter der Archeologische commissie van advies, die aan de verwezenlijking van het plan zulk een groot aandeel had. Een woord van waardeering verdient tevens de familie die zich voor dit werk zulke
aanzienlijke financieële offers, offers ook aan tijd en krachten getroost.
Reeds worden de ‘Romeinsche katakomben te Valkenburg’ door duizenden bezocht. Geen wonder, want er valt veel merkwaardigs te zien en veel te