Nederlandse historische bronnen 1
(1979)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Mr. J.P.P. baron van Zuylen van Nijevelt Litho
van J.H. Hoffmeister | |
[pagina 239]
| |
Herinneringen van J.P.P. Baron van Zuylen van Nijevelt, kamerlid en minister, 1849-1853
| |
[pagina 240]
| |
De Gelderse baron, die sedert 1846 deel uitmaakte van de ridderschap, profileerde zich steeds duidelijker als liberaal. Hij werd buitenlid van de Amsterdamse AmstelsociëteitGa naar voetnoot4, een vereniging van liberalen van verschillende schakering. Velen beschouwden hem echter als een radikaal, een republikein, of een demokraat. De gebeurtenissen van 1848, die in maart een einde maakten aan het ministerschap van oom Hugo, betekenden ook een keerpunt in het leven van neef Jacob. Na de herziening van de grondwet was het voor hem mogelijk om in de politieke arena door te dringen. In december 1848 werd hij in het distrikt Ruurlo gekozen tot lid van de Tweede KamerGa naar voetnoot5. Na de Kamerontbinding van 1850 werd hij afgevaardigd door het distrikt Zutphen, dat hem in 1852 herkoos. In de Tweede Kamer schaarde Van Zuylen zich onder de aanhangers van het liberalisme van de richting-Thorbecke en voerde hij opposite tegen het ministerie-Donker Curtius-De Kempenaer. Na de vorming van het ministerie-Thorbecke behoorde hij tot de leiders van de ministeriële groepering in de Kamer. Bekend werd Van Zuylens rede bij de algemene beraadslagingen over de begroting voor 1851. Daarin bestreed hij in scherpe bewoordingen de anti-revolutionairen en maakte hij de balans op van één jaar ministerie-Thorbecke. De resultaten noemde hij ‘waarlijk niet gering’: ‘Wij zijn geraakt uit den provisionnelen toestand; wij hebben eene kieswet en eene provinciale wet bekomen in een echt constitutionnelen geest, in den geest der tegenwoordige Grondwet. Wij zijn daardoor weder eene schrede genaderd tot het groote doel dat wij allen voor oogen hebben, de vestiging en bevestiging der constitutionnele monarchie’. Zijn stem aan de wetsontwerpen van het ministerie motiveerde hij nog eens in algemene zin: ‘Ons votum viel zoo al niet in den grondtoon van deze eeuw, dan toch zeker in den geest van de groote meerderheid der natie; ons votum had de presumtie voor zich, dat | |
[pagina 241]
| |
het goed en juist was’. Aan het slot van ‘zijne schitterende apologie’Ga naar voetnoot6 formuleerde hij in 't kort zijn programma: ‘geene volkssouvereiniteit, geene democratie, geen algemeen stemregt, de constitutionnele monarchie, overeenkomstig de Grondwet; niets meer, niets minder!’Ga naar voetnoot7 Deze rede, die veler aandacht trok, bevestigde de leidende positie van Van Zuylen in de Kamer. Toen in 1852 het ministerie-Thorbecke gerekonstrueerd werd - achtereenvolgens traden de ministers van Justitie, Oorlog en Buitenlandse Zaken af - kwam hij voor één van de opengevallen ministersposten in aanmerking. Op 21 September 1852 diende de minister van Buitenlandse Zaken Van Sonsbeeck bij de koning zijn ontslagin. Willem III wenste jhr. Boreel van Hogelanden als opvolgervan Van Sonsbeeck. Boreel was bij de formatie van het ministerie reeds voor dat departement in aanmerking gekomen hoewel Thorbecke hem ‘te retrograd’ vondGa naar voetnoot8. De koning achtte het echter waarschijnlijk dat Boreel zou bedanken en suggereerde in dat geval Van Zuylen van Nijevelt. De Ministerraad had een voorkeur voor Van Zuylen, maar deze gaf in een gesprek met Thorbecke te kennen dat in ieder geval eerst Boreel moest worden gevraagd. De voorzitter van de Ministerraad Van Bosse polste Boreel die, evenals in 1849, weigerde. Daarna had Thorbecke een tweede gesprek met Van Zuylen die toezegde, maar de volgende dag op zijn toezegging terugkwam. De Raad van Ministers besloot daarop dat Thorbecke de referendaris bij Binnenlandse Zaken jhr. van Tets van Goudriaan zou vragen. Deze bleek niet ongenegen om de portefeuille van Buitenlandse Zaken te aanvaarden als het mogelijk zou zijn ‘door zekeren tusschen-maatregel de sprong minder groot te maken; b.v. door eene benoeming ad interim’. Op 2 oktober stelde de Ministerraad aan de koning voor om Van Tets te benoemen tot lid van de Raad van State en zijn benoeming tot minister veertien dagen later te doen ingaan; Thorbecke zou zo lang ad interim kunnen optreden. De koning wilde in zijn antwoord, tien dagen later, van deze op- | |
[pagina 242]
| |
lossing niets weten en stelde Lightenvelt voor. Deze konservatieve oud-minister verafschuwde Thorbecke en genoot in hoge mate het vertrouwen van Willem III, die hem reeds bij de formatie van het ministerie in oktober 1849 had willen binnenhalenGa naar voetnoot9. Het was te voorzien dat de Ministerraad met dit voorstel geen genoegen zou nemen. Tijdens de diskussie in de Raad werd bekend, dat Van Zuylen van Nijevelt had laten weten ‘dat de redenen, welke hem aanvankelijk hadden teruggehouden, waren opgeheven’. Dientengevolge werd besloten om Van Zuylen alsnog bij de koning voor te dragen. De benoeming volgde op 15 oktoberGa naar voetnoot10. Het eerste korte ministerschap van Van Zuylen werd beheerst door het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie en de Aprilbeweging. Toen Willem III op 15 april 1853 zich tegen een Amsterdamse deputatie in het openbaar van de grondwet distancieerde, diende het ministerie zijn ontslag in. Op 19 april werd aan Van Zuylen en drie van zijn kollega's dat ontslag verleend. Na zijn aftreden heeft Van Zuylen zijn beleid in de kwestie van de bisschoppelijke hiërarchie verdedigd in twee brieven aan de voorzitter van de Tweede KamerGa naar voetnoot11. Bovendien legde hij zijn herinneringen aan zijn ministerschap vast in een gedenkschrift. Reeds eerder, in 1851, was Van Zuylen begonnen met zijn herinneringen aan zijn Kamerlidmaatschap. Dit gedenkschrift behandelt de politieke situatie van eind 1848 en is helaas niet voltooid. Beide memories, die thans gepubliceerd worden, behoren tot de papieren van J.P.P. van Zuylen van Nijevelt die in 1974 aan het Algemeen Rijksarchief zijn overgedragenGa naar voetnoot12. De herinneringen zijn interessant omdat zij inzicht geven in de politieke verhoudingen na de verkiezingen van november 1848, in de houding van koning Willem III, diens afkeer van de grondwet en van Thorbecke, en de invloed van een hofkamarilla. Zij | |
[pagina 243]
| |
bevatten aardige karakteristieken van Donker Curtius, De Kempenaer en Lightenvelt, maar ook kritische passages over Thorbecke. Bovendien stimuleren zij verder onderzoek, bij voorbeeld een vergelijking tussen de Tweede Kamer van medio 1848 en de Kamer die in februari 1849 bijeen kwam. Zoals meestal in dergelijke geschriften komt de schrijver niet toe aan zelfkritiek. Op één punt kan men echter wel degelijk kritiek oefenen. Het ministerie-Thorbecke heeft herhaaldelijk duidelijk gemaakt vooraf van de invoering van de bisschoppelijke hiërarchie op de hoogte te willen worden gebracht. De ministers zijn echter blijven wachten op die voorafgaande mededeling, ook toen geruchten wel degelijk aanleiding gaven tot aktief optreden. De pauselijke internuntius Belgrado heeft in deze kwestie geen erg fraaie rol gespeeldGa naar voetnoot13. Bij de bewerking van deze bijdrageGa naar voetnoot14 heb ik steun ondervonden van de heer S.F.M. Plantinga, die mij wegwijs heeft gemaakt in de papieren-Van Zuylen van Nijevelt. Ik ben hem daarvoor zeer erkentelijk. |
|