De natuurkunde van het geheelal
(1968)–Anoniem Natuurkunde van het geheelal, De– Auteursrechtelijk beschermdEen 13de-eeuws middelnederlands leerdicht
4. BronnenBij het zoeken naar eventuele bronnen moeten we natuurlijk in de eerste plaats bij de dichter zelf terecht. Als we de tekst aandachtig lezen merken we dat hij bijna zeker naar het Latijn gewerkt heeft: de dierenriemtekens krijgen meestal eerst hun Latijnse naam, waarna de dietsche volgt; zo zegt hij ook: Cauernen heten si in latijn Dat willen in dietsche holen zijn (1829); venus Dats auonts sterre in duytsche woert (300); Lucifer ic seg v hoe Dats licht dragher (304); Dan heet si vesperus in latijn (309). Dat deze bewerking vrij was, leiden we af uit talrijke persoonlijke opmerkingen, waar bv. de stad Gent als vergelijkingspunt gebruikt wordt t.o.v. Rome, of waar de dichter ons zegt dat zijn bronnen meer vermelden dan hij in 't dietsch kan vertellen (917-918), of dat hun tekst te moeilijk is in verhouding tot de opzet van zijn werk (1535-1536 en 1539-1540). Ook: Pine sal icker an legghen Eer ict in rime sal ghesegghen (429-430). Verder mogen we terecht veronderstellen dat de Natuurkunde niet vertaald werd naar één Latijnse compilatie, maar dat de dichter op eigen initiatief gecompileerd heeft. Deze overtuiging kreeg ik niet op grond van de talrijke bronnen die vermeld worden: we zouden immers die opgaven reeds in een eventueel Latijns voorbeeld kunnen hebben. Als we echter lezen: een boec doet mi weten (610), in boeken oec ic vinde (805), als mi die lettere verstaen doet (526), als mi leren die scrifturen (1164), enz... dan is hier niet een vertaler, maar een zelfstandige compilator aan het woord, en wel om de volgende reden: het schermen met namen als Aristoteles, Ptolemaios, Alferganus, e.a. had in de Middeleeuwen meestal maar één doel: de lezer zand in de ogen te strooien, hem gunstig te beïnvloeden en de indruk te geven dat hij een standaard-werk in handen had waarin het ‘nec | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plus ultra’ bijeengebracht was. (De vlag dekte trouwens lang niet altijd de lading.) Welnu, zelfs indien hij vrij zijn bron bewerkte, zou een vertaler die vage, nietszeggende verwijzingen naar anonieme werken zonder autoriteit niet zo talrijk overnemen. Zij verhoogden de geloofwaardigheid of de intellectuele standing van zijn werk niet. En als men meent dat het wellicht zijn bedoeling was belezen te ‘doen’, als men de dichter dus a priori een (trouwens typisch Middeleeuwse) oneerlijkheid op de hals wil schuiven, dan zou hij zeker (nu hij tóch aan het fantaseren was) de aangehaalde passages eerder aan een of andere beroemdheid hebben toegeschreven. Juist het anonieme karakter van de bronnenvermelding is een waarborg voor zijn goede trouw. De vertalende dichter is dus tevens compilator voor eigen rekening, en daarmee mogen we alle hoop laten varen één enkele bron te ontdekken. Wie zijn, naar eigen opgaven, 's schrijvers zegslieden? Geen Middeleeuws didactisch werk of één van de meest geciteerde bronnen is Aristoteles, apocrief of niet. Het vermelden van zijn naam is magisch en verleent aan om het even welke bewering de kracht van een dogma. Wat echter de dichter van de Natuurkunde aan de Stagiriet toeschrijft is inderdaad ook van hem. Op een enkel misverstandje na, heeft hij de Aristoteliaanse theorieën goed begrepen, er het essentiële van onthouden en dit op zeer eenvoudige en bevattelijke wijze in het Middelnederlands omgezet. Aristoteles wordt met name genoemd in de verzen 607, 623, 819, 837, 870, 917, 1815, 1825 en 1874. Zijn œuvre was slechts bekend in de Latijnse bewerking van o.m. Willem van Moerbeke (± 1204-1280), die door zijn commentariërende parafrasen Aristoteles' natuurhistorie ter beschikking van alle geleerden stelde. Misschien gebruikte de dichter het ‘Simplicii commentum in libros Aristotelis de coelo et mundo’, waarvan M. Jourdain (Recherches critiques sur l'âge et l'origine des traductions latines d'Aristote, p. 70) zegt: ‘Bunder nous apprend qu'elle existait sous le nom de GuillaumeGa naar voetnoot1 dans un monastère près de Gand (Index man. libr. belg.)’. Deze vermelding hebben we niet kunnen terugvinden. Een andere vaak geciteerde naam is die van Ptolemaios (vv. 423, 550, 575, 1689), zonder wiens autoriteit geen astro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nomisch werk denkbaar was. Claudius Ptolemaios was een Griekse astronoom uit de 2e eeuw na Chr., auteur van een Γεωγραφικης εφηγησεως, in 8 boeken, die ons verder niet interesseert, en een Μεγαλη Συνταξις της 'Αστρονομιας, in 13 boeken. Dit laatste werd, zoals zoveel andere Griekse teksten, in het Arabisch bewerkt (tussen 833-844) door een zekere Ahmad ibn Mohammed ibn Kathir, of Muhammed filius Ketiri Ferganensis, in de wandeling Alfraganus of Alfarganus. Hij gaf aan het werk van Ptolemaios de naam ‘Almagest’ (Arab. lidw. al + Gr. μεγιζη), waaronder het beroemd werd en bleef. In de 12e eeuw werd het door Iohannes de Sevilla in het Latijn vertaald, en wijd en zijd verspreid. Het succes werd nog groter toen er in de 13e eeuw een tweede vertaling kwam van Gerard van Cremona. De bewerking van Alfarganus werd, in het Latijn en voorzien van commentaar, gedrukt tot op het einde van de 17e eeuw! Er was dan ook geen 13e-, 14e-eeuwse bibliotheek van enig belang of Ptolemaios, alias Alfarganus, was er vertegenwoordigd. Terloops moeten we Ups rectificeren, die het telkens over Affricaen heeft. De copiist verwarde met een andere auteur: Constantinus Africanus (+ 1087), die o.m. tweemaal in de Cyrurgie van Yperman genoemd wordt (cf. Van Leersum, p. 225). Deze Salernitaanse leraar werd vooral bekend door zijn Latijnse vertalingen van Arabische werken. Opvallend is de nauwkeurigheid waarmee onze dichter uit zijn bronnen aanhaalt: de talrijke berekeningen, door hem aan Ptolemaios en Alfarganus toegeschreven, maar in werkelijkheid van Alfarganus alleen, kloppen precies met de oorspronkelijke getallen. Dat hij meestal beide schrijvers in één adem citeert, mag hem niet verweten worden: het was voor de Middeleeuwse lezer onbegonnen werk uit te maken waar Ptolemaios en waar Alfarganus aan het woord kwam. Bij wijze van uitzondering vermeldt hij in v. 550 Ptolemaios alléén i.v.m. de grootte van de maan: de gegeven berekening is ook daar weer van Alfarganus. Ook Rabanus Maurus wordt genoemd (v. 527), maar zó terloops dat die kennelijk niet als directe bron gebruikt werd. Men veroorlove mij hier even vooruit te lopen op wat volgt, en meteen Rabanus Maurus geheel uit te schakelen; want hoewel deze auteur in het ‘Liber de Computo’ en vooral in het ‘De Universo’ dezelfde stof behandelt als de Natuurkunde, is het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
psychologisch onaanvaardbaar dat de Middelnederlandse dichter die werken zou geraadpleegd hebben. Immers, Rabanus wordt bij name genoemd i.v.m. een tamelijk onbenullig detail over de cubitus. Waarom zou hij dan in andere passages, indien hij die geïnspireerd had, niet vermeld worden? Verder worden nog terloops, ter illustratie en beslist niet als bron, aangehaald: Jeronimus (1423), Beda (ib.), Sint Denijs (1565) en Paulus (1579). Ten slotte nog verscheidene anonieme vermeldingen: die lettere (526), grote clercken (535), een boec (610), boeken (805), scrifture (998, 1015, 1094, 1164, 1564, 1661, 1703, 1882, 18, 66) en die kalendier (1036, 1044). Het laatste citaat dient soms als argument om de computus als een onderdeel van de Natuurkunde te beschouwen. Dit is beslist niet afdoende: een schrijver kan gerust naar de kalender verwijzen zonder dat die noodzakelijk in zijn werk opgenomen was: Maître Gossouin, om er maar één te noemen (met opzet trouwens, zoals later blijken zal), heeft het ook over de kalender: si comme li kalendiers le nous ensaingne (II, Cap. XVIII), en nochtans gaat die niet aan zijn werk vooraf. Het beste argument zijn nog de verschillende Natuurkunde-handschriften zonder kalender: Ups, B, O, U, W, M en M'. Het opsporen van de werken die onder die verschillende referenties schuil gaan, staat gelijk met het zoeken naar een naald in een hooiberg. We hebben getracht zoveel mogelijk de in de Middeleeuwen gangbare astronomische encyclopedieën te onderzoeken: de meeste schrijven elkaar af en bevatten dus bijna alle dezelfde stof met dezelfde verklaringen. Het was dan ook veel gemakkelijker aanvankelijk eliminerend te werk te gaan en geen overeenkomst, maar tegenspraak als criterium te doen optreden. Zo zijn alvast uit te schakelen Albertus Magnus en Roger Bacon. De ‘doctor universalis’ beweert nl. in zijn ‘De coelo et mundo’ dat de aarde beweegt, en in het ‘Liber meteorum’ dat de kometen géén dampen zijn, en geen oorlog of tirannen aankondigen. De ‘doctor mirabilis’ doet, evenals Albertus Magnus - dus beiden als voorlopers van Copernicus -, de aarde om haar as wentelen. Zijn berekeningen kloppen evenmin met die van de Natuurkunde: de zon is bv. bij hem 170 maal groter dan de aarde (Natuurkunde: 166 maal = Alfarganus). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ander zeer verspreid werk was dat van Helpericus, ‘Liber de Computo’ (IIe eeuw), dat o.m. reeds voorkomt op de 12e-eeuwse boekenlijst van de abdij van Rolduc. Ook dit gaat meestal rechtstreeks in tegen de beweringen van de Natuurkunde: de planeten en het firmament bewegen niet in tegengestelde richting; de zon is achtmaal groter dan de aarde, enz... Het ‘Poeticon astronomicon’ van Hyginus komt af en toe voor in de kloosterinventarissen. Er is veel tegenspraak tussen beide werken. Eén voorbeeld volstaat: Hyginus beschouwt maan en zon niet als planeten, waardoor iedere vergelijking van tevoren uitgesloten is. Isidorus de Sevilla in zijn ‘Etymologiae’ geeft aan enkele planeten een andere naam dan de gebruikelijke, en is vaak heel bondig waar de Natuurkunde uitvoerige commentaar geeft. De ‘Astronomica’ van Manilius handelt vooral over de dierenriem en over sterren, planetenhuizen, e.d. waarvan in de Natuurkunde met geen woord gerept wordt; de vermelde afstanden kloppen helemaal niet; voortdurend worden toespelingen gemaakt op de Romeinse mythologie en geschiedenis. Alexander Neckam (‘De Naturis Rerum’) komt tot een totaal van 16 grote sterren, waaronder de 7 planeten: de aarde is de zevende ster, Venus de achtste, de maan de negende en Mercurius de tiende. Bovendien is bij Neckam het weinige wetenschappelijke slechts een voorwendsel om onmiddellijk en uitvoerig aan het moraliseren te gaan. Zijn werk is vóór alles godsdienstig, en hoort beslist niet thuis in de categorie van de wetenschappelijke encyclopedieën. In ‘De laudibus divinae sapientiae’ worden de meeste verklaringen uit de ‘De Naturis Rerum’ herhaald. Thomas Cantimpratensis (‘Liber de Nature Rerum’), reeds door Clarisse onderzocht en ‘te licht bevonden’ (pp. 459-472), toont meer overeenkomst met Helpericus en de proza-Natuurkunde dan met de berijmde versie. Ook Clarisse kwam dan, met enig leedwezen en misschien niet categorisch genoeg, tot een negatieve conclusie. Hij had nl. gehoopt op een eventuele invloed van Thomas om het Natuurkunde-gedicht aan Maerlant te kunnen toeschrijven, als een vervolg op Der Naturen Bloeme. Daniel de Morley (‘Liber de naturis inferiorum et superiorum’); Martianus Capella (‘De Astronomia’, Liber octavus van het ‘De Nuptijs Philologie et Mercurij’); Alanus ab Insulis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(‘Liber de Planctu Naturae’ en ‘Anticlaudianus’); Lambertus de Audomaro (‘Liber Floridus’); Pierre d'Ailly (‘Ymago Mundi’) en anderen, verschillen werkelijk te veel om ook maar enigszins in aanmerking te kunnen komen. Het is, meen ik, overbodig met deze opsomming verder te gaan: men kan de geraadpleegde werken vinden in de Bibliografie. Inmiddels waren er natuurlijk ook schrijvers te voorschijn gekomen die misschien wel als gedeeltelijke bron konden gediend hebben. Hier moet echter de grootste voorzichtigheid aan den dag gelegd worden, want zoals reeds gezegd schreven ze elkaar maar gewoon over. De stof, grotendeels afkomstig van Ptolemaios of Aristoteles, is vanzelfsprekend identiek. Zo konden in aanmerking komen: Bartholomeus Engelsman (of Anglicus), ‘Van de eygenscappen der dingen’; Beda Venerabilis, ‘De Natura Rerum Liber’; Guillaume de Conches, wiens werken door Migne erratim aan Honorius Augustodunensis toegeschreven werden, ‘De philosophia Mundi’, ‘Summa de questionibus naturalibus’, ‘De Naturis Rerum’, ‘Phisica’, ‘De Imagine Mundi’; Iohannes de Sacrobosco, alias John Holywood, ‘Sphaera’; Robert Grosseteste, ‘De Sphaera’; Vincent de Beauvais (of Vincentius Bellovacensis), ‘Speculum Naturale’. Ieder van hen kon voor het een of andere gedeelte voor de Natuurkunde gediend hebben. Daar de stof zelf, d.i. de behandelde onderwerpen en de gegeven verklaringen, geen keuze toelieten, moest er op een andere manier verder geëlimineerd worden, m.a.w. bepaalde details, vergelijkingen, interpolaties zouden als criterium moeten gebruikt worden. Inderdaad, af en toe schemert er in de Natuurkunde een meer persoonlijke noot door, maar helaas levert ook dit niet veel op: ofwel blijkt de gebruikte vergelijking helemaal niet persoonlijk, maar gemeengoed te zijn (o.m. het beeld van het draaiende wiel met de vliegen; de voorstelling van de aarde als een eierdooier, enz...); ofwel komen ze nergens voor. Zelfs al werd er dus gedeeltelijk geput uit één van de bovenstaande werken, dan nog blijft ten minste één bron zoek. Daar die niet te vinden bleek onder de min of meer voor de hand liggende Latijnse tractaten en encyclopedieën, zijn we in het Middelnederlands zelf gaan kijken. In U volgt op de Natuurkunde een proza-verhandeling over hetzelfde onderwerp. Meermaals werden deze twee teksten met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elkaar in verband gebracht. Oppervlakkige onderzoekers beweerden dat het proza een uitbreiding was van het gedicht, of omgekeerd wel de bron ervan zou kunnen zijn. Vooral deze laatste stelling moeten we onmiddellijk verwerpen: er zijn hier en daar enkele punten van overeenkomst, maar niet méér dan we ook elders aantreffen:
Hoewel dus een en ander met het gedicht overeenstemt, is de gelijkenis te algemeen en te vaag om ernstig aan een bron te doen denken. In de rest van de proza-tekst (het overgrote deel!) wordt trouwens totaal van het gedicht afgeweken: er wordt gesproken over dieren, metalen, de twee polen, de zeven artes liberales, enz... Ernstiger is rechtstreekse tegenspraak, o.m. waar beweerd wordt dat de zon slechts 8 maal groter is dan de aarde, de maan het 50e deel van de aarde, enz... (38v). De proza-tekst is m.i. een bewerking van Thomas Cantimpratensis, en deze indruk wordt hoe langer hoe sterker. Ik meen echter dat dit hier niet ter zake doet, temeer daar ik van plan ben in een aparte studie een speciaal onderzoek aan dit onderwerp te wijden. In het Mnl. is er verder, tot nog toe, geen enkele tekst waarmee we rekening kunnen houden als eventuele bron van de Natuurkunde. Hoogstens vinden we hier en daar een parallel, waarop gewezen werd in de Aantekeningen bij de Inhoud. We hebben er dan enkele Franse soortgelijke werken bij gehaald, zoals Jean de Meung ‘Le Roman de la Rose’; Brunetto Latini, ‘Li Livres dou Trésor’; ‘Le Livre de Sidrac’; Leopold de Austria, ‘Li compilacions de la science des estoilles’. Maar alleen weer af en toe viel een louter traditionele overeenkomst aan te tonen. Eén belangrijk werk ontbrak aan deze reeks: het bij R. Bossuat (pp. 271-2) vermelde ‘Image du Monde’ van Maître Gos- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
souin, waarvan de eerste redactie in 1246 geschreven werd. In de haast onvindbare uitgave van de proza-redactie (ed. O.H. Prior) troffen onmiddellijk vele passages, die soms woordelijk overeenstemmen met de Natuurkunde. Ik denk aan de inleiding, de opsomming van de planeten, de omgang van de aardbol, die ze beide exclusief gemeen hebben. Bovendien zijn er nog andere overeenkomsten die echter ook elders voorkomen. De berijmde versie is nog steeds onuitgegeven, hoewel uitvoerige citaten in artikels en studies verspreid staan. We konden ons met die uittreksels niet tevreden stellen en moesten dus een handschrift raadplegen. Maar daar werd de keuze erg moeilijk: er bestaan 70 manuscripten van de Image du Monde en geen twee daarvan bevatten helemaal dezelfde versie. De copiisten hebben voortdurend geïnterpoleerd, weggelaten, geborduurd, gewijzigd, kortom: het is onmogelijk, tenzij er jaren aan te besteden, uit te maken welke tekst formeel en ‘inhaltlich’ het dichtst bij die van de Natuurkunde staat. Daarvoor zouden de 70 onuitgegeven teksten stuk voor stuk moeten onderzocht en geclassificeerd worden. Ik heb me er dan ook toe moeten beperken twee handschriften te copiëren (Arsenal 3167 en 3516) en in andere gevallen, waar dit wenselijk leek, gebruik te maken van Priors uitgave van de proza-redactie en van de verschillende brokstukken uit de berijmde versie, gepubliceerd door A. Hilka, P. Meyer, E.-D. Grand en C. Fant. Boven ieder citaat wordt de bron vermeld.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
363 - 372 De volgende verzen uit Arsenal 3167, fo 27v, kunnen vergeleken worden, wat de inhoud betreft, met vv. 363-372:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
373 - 402 De volgende passage stemt grotendeels, zij het dan niet overal woordelijk, met vv. 373-402 overeen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
415 - 421 Vergelijk eveneens vv. 415-421 en het volgende citaat:
541 - 550 Bij Gossouin (Arsenal 3167, fo 38v) is de zon eveneens 176 maal groter dan de aarde (cf. Natuurkunde 541 vv.), die op haar beurt 39 maal groter is dan de maan (Nat. 547 vv.).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hetzelfde beeld komt iets verder terug: fo 13v:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alles wat volgt, fo 26v en gedeeltelijk 27r, is in andere bewoording een samenvatting van de verzen 634-708.
Hoewel de Natuurkunde hier rechtstreeks het Image du Monde tegenspreekt, is er een negatief aanknopingspunt. De ‘boeken’ waarin de Mnl. dichter de volgens hem terecht verkeerde theorie over de donder vond, kunnen best het werk van Maître Gossouin, of liever diens bron, zijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Proza-versie II, Cap. XV (ed. O.H. Prior): ‘Car tonnoires et esparz nest que deboutement de venz qui sentrecontrent desus les nues si durement que en leur venue naist souvent aucuns feus en lair Et ce est foudre qui chiet en main lieu que li vent destraingnent si durement que les nues en fendent et derrompent et fait tonner et espartir Et chiet aval par tel force pour le vent qui le destraint si durement que il confont quanquil ataint si que il ne dure riens contre lui’ Ik heb althans nergens anders een dergelijke verklaring van de donder aangetroffen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1447 - 1484 In hs. Arsenal 3167, fo 27r en gedeeltelijk 27v, is de verklaring van de maansverduistering, hoewel niet woordelijk identiek, toch zeer verwant met passus 1447-1484. Over de maanvlekken wordt in de Image du Monde iets meer uitgeweid; we krijgen namelijk drie verklaringen, waarvan de laatste op theologische gronden steunt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1701 - 1706: De hel is het centrum van de aarde, zo ook bij Gossouin (proza-versie II, Cap. VIII; ed. O.H. Prior): ‘Tout ausi a dedenz la terre .i. lieu qui a non abisme et terre de perdicion’, en in Arsenal 3167, fo 22v wordt gezegd dat de hel het zwaarst van alles weegt, en daarom het centrum van de aarde, en dus tevens van het heelal, moet zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We zien dus een bijna woordelijke gelijkenis in de volgende passages: 23-32, 283-300, 311-319, 329-345, 353-357, 571-574, 631-636, 745-746, 753-758, 1560-1580, 1629-1638, 1776-1795. Tussen 758 en 1560 is er een vrij groot hiaat, en in de tekst tussen 808 en 1385 is zelfs niet de minste overeenkomst te bespeuren, zodat daar wel degelijk door de Natuurkunde-dichter uit andere bronnen geput werd. Aangezien het nu zo goed als zeker is dat het Middelnederlandse gedicht niet naar het Frans, maar naar het Latijn bewerkt is (cf. p. 66), is het van het grootste belang de Latijnse bronnen van Maître Gossouin te ontdekken. Volgens Prior zijn dat vooral Neckam (die boven reeds geëlimineerd werd) en Honorius Augustodunensis (lees: Guillaume de Conches: cf. p. 71). Alleen de laatste kan dus in aanmerking komen. Ik heb de indruk, - wil hier echter niemand zonder verdere bewijzen beschuldigen -, dat het bronnenonderzoek van de Image du Monde tot nu toe niet al te grondig verricht werd. Zoals gezegd is het niet moeilijk een zogenaamde (Latijnse) bron voor de hier behandelde stof te vinden. Alleen moet men zich ervoor hoeden niet de eerste de beste gelijkende tekst als voorbeeld te beschouwen. Ik vrees min of meer dat dit het geval geweest is bij Fritsche en Prior, die, verleid door een relatieve overeenkomst, misschien wat voorbarig besloten dat Guillaume de Conches door Gossouin als bron gebruikt werd. Inderdaad zijn er verschillende punten van overeenkomst, maar hun aantal is minder groot dan dat tussen Gossouin en de Natuurkunde, waar niet alleen de gedachtengang maar vooral de bewoording een treffende gelijkenis vertoont. We staan voor een gesloten deur waarvan de sleutel zoek is: het Middelnederlands en het Frans hebben onder meer één Latijnse bron gemeen die nog onbekend is, en die vermoedelijk een bewerking is van de Imago Mundi en de Philosophia Mundi van Guillaume de Conches. Tot nu toe hebben we ons alleen bezig gehouden met het wetenschappelijk deel van het gedicht. Ook voor de computus, of die nu al dan niet bij de Natuurkunde hoort, zijn bronnen of identieke redacties te vinden. Zo is er in de eerste plaats de Middelnederlandse Cisiojanus, die in 3 handschriften onder iedere kalendermaand staat (H, S, L) en die in W in de proloog werd ingelast. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In hs. Arsenal 3516, 2v, staan naast de kalender die voorafgaat aan deze zeer volumineuze codex (357 folio's, groot formaat en klein beschreven), enkele computus-regels die, hoewel in proza, treffend lijken op die uit de Natuurkunde. Hoewel uit deze gelijkenis geen overhaast besluit mag getrokken worden, daar de formulering van éénzelfde manier van berekenen noodzakelijkerwijze steeds ongeveer eensluidend is, laat ik hier de Middelfranse tekst (het hs. is uit de 13e eeuw) volgen. Van alle tijdsberekeningen, proza of rijm, die ik tot nu toe onder ogen kreeg (en dat was héél wat), is deze tekst inderdaad de enige die zó dicht bij die van de Natuurkunde staat dat ze best mogelijk op eenzelfde bron teruggaan: Se tu vels savoir Paskes, prenGa naar margenoot+
garde por le nonas de march
et conte la prime lune aprés le
nonas de march dusque .xiiii. jors.
Le primerain diemenche aprés
ces .xiiii. jors est le jors de Paskes.
Se tu ses Paskes, tu dois bien
legierement savoir tot l'autre,
qar .vi. semaines devant le
Paske est li jors de bohordis
et .ix. semaines devant Paskes
kiet li alleluye dont ne poet
on marier. Contes aprés le jor
de Paskes .v. semaines et .iiij.
jors: c'est li jors d'Acencion. Le
secont diemenche aprés, c'est
li jors de Pentecouste.
Qi velt savoir quant advensGa naar margenoot+
entre quiere la feste saint Andrieu:
advens entre tos dis le diemence
plus prochain.
Bysex chiet tot dis de .iiii.Ga naar margenoot+
ans en .iiii. ans et c'est quant
on puet les ans del incarnation
conter et sevrer en .iii. ewles
parties et lors conte on la letre.
La sus il chiet .ii. jors et il
chiet tot dis sor le jor saint
Mathieu, el mois de fevrier.
Il sont .iiii. quatuors tempres.Ga naar margenoot+
En l'an li premiers chiet le
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merkedi aprés le jor des chendres.
Li secons est le merkedi aprés Pen-
tecouste. Li tiers est le merkedi
aprés sainte Crois aprés aoust
et li quars est le merkedi aprés
sainte Lucie devant Noel.
Lors doit en geuner les mer-
kedis et les venredis et les
samedis, et ces samedis poet
on faire ordenes de prestres
et d'autres.
Tot besluit vatten we al deze bevindingen even samen: als onrechtstreekse bronnen hebben gediend Aristoteles, Ptolemaios en Alfarganus, wier theorieën via een Latijnse bewerking werden overgenomen; als rechtstreekse bronnen: o.m. het Latijnse werk (< Guillaume de Conches?) dat tevens Maître Gossouin inspireerde, en één of meer van de Latijnse encyclopedieën die na eliminatie nog overbleven (zie p. 71). De dichter is dus zowat overal gaan halen en vinden. Zijn originaliteit en grote verdienste ligt in de manier waarop hij uit zijn bronnen kiest, de geselecteerde stof ontwikkelt, indeelt, illustreert en presenteert. Hij is een uitstekend pedagoog, gaat eclectisch te werk, verkiest meestal één rationele verklaring boven een encyclopedische verzameling van gegevens (zoals bv. Isidorus of Vincentius Bellovacensis), begint niet te pas en te onpas te moraliseren maar blijft in de eerste plaats een wetenschapsmens, geeft uitstekende voorbeelden en vergelijkingen, waarvan verschillende tot nu toe oorspronkelijk lijken, helpt - waar het nodig is - een algemeen verspreid waanbeeld de wereld uit, en vertelt op een heldere, duidelijke en bondige wijze aan een niet ingewijd publiek het essentiële over een vaak moeilijk toegankelijke discipline. |
|