Naamkunde. Jaargang 16
(1984)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |||||||
Walewein van Melle (anno 1118) en de Oudnederlandse ArturlitteratuurZonder de goede diensten van twee student-assistenten, Jeannette Koekman en Clara Strijbosch, zou ik dit artikel niet tijdig hebben kunnen voltooien. Bart Besamusca, Frank Brandsma, Fons van Buuren, Hans van Dijk, Doris Edel, Frits Hugenholtz, A.C.F. Koch, Orlanda Lie en Irene Spijker zijn zo vriendelijk geweest, kritiek te leveren op een eerdere versie. Voor fouten en onjuiste gevolgtrekkingen ben ik uiteraard alleen zelf verantwoordelijk. In het jaar 1118 schonken vijf Vlaamse heren een complex landerijen en bossen, gelegen in Munte (O.-Vl.), aan de Sint-Pietersabdij te Gent. Om te voorkomen dat een van de schenkers of hun erfgenamen de overdracht van dit bezit later ongedaan zou willen maken, werd er een oorkonde opgesteldGa naar voetnoot(1). De vijf schenkers worden daarin aangeduid als quidam ingenuitatis uiri Rodulfus de Melne, Eggebertus, Razo et Vualauuaynus nomine, H. quoque de Husdine. Het is de vierde naam in dit rijtje die het hart van een Arturist sneller doet kloppen. Ondanks de antieke spelling (Vu en uu voor w), het Oudnederlandse vocalisme en de Latijnse uitgang is Vualauuaynus onmiddellijk herkenbaar als een weergave van de naam die in de meeste Middelnederlandse Arturromans wordt gedragen door de neef van koning Artur, Walewein. In 1118, zeventien jaar voordat Galfredus van Monmouth de wereld zou verbazen met zijn Historia regum Britanniae, waarin Arturs neef Gualguanus als een groot veldheer in de oorlog tegen de Romeinen optreedt, meer dan vijftig jaar voordat Chrétien de Troyes diezelfde neef onder de naam Gauvain een belangrijke rol zou laten spelen in de vijf lange verhalende gedichten waarmee hij het genre Arturroman in het leven heeft geroepen, meer dan een eeuw voordat de oudste ons overgeleverde Middelnederlandse Arturromans tot stand zijn gekomen, blijkt een Vlaming van vlees en bloed de naam Walawain te dragen. Hoe is dit feit te verklaren, en wat kan eruit worden afgeleid? Ik ben niet de eerste die deze vragen heeft trachten te beantwoorden. De oorkonde van 1118 is herhaaldelijk voorwerp van historisch onder- | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
zoek geweest, en de naam Vualauuaynus heeft de aandacht getrokken van taalhistorici als LindemansGa naar voetnoot(2), Tavernier-VereeckenGa naar voetnoot(3) en GysselingGa naar voetnoot(4) en van litteratuurhistorici als TilvisGa naar voetnoot(5), DerolezGa naar voetnoot(6), GallaisGa naar voetnoot(7) en JanssensGa naar voetnoot(8). Het zou boeiend kunnen zijn, de opvattingen van al deze geleerden in chronologische opeenvolging te bespreken, maar doordat taalkundigen, letterkundigen en historici vaak zijn voorbijgegaan aan de informatie die zij elkaar te bieden hadden, zou dit onvermijdelijk een verbrokkeld verhaal opleveren. Ik geef er de voorkeur aan mij te laten leiden door de litterairhistorische vragen die de raadselachtig vroege verschijning van deze naam oproept. Hoeveel dit artikel te danken heeft aan het werk van voorgangers, zal uit talrijke voetnoten blijken. Allereerst moet een hindernis uit de weg worden geruimd. ‘VL 194’ - zoals de oorkonde van 1118 in de vaklitteratuur wordt aangeduid - is volgens O. Oppermann niet het oorspronkelijke charter waarin de schenking werd vastgelegd, maar een ‘angebliches Original’Ga naar voetnoot(9). Hij bedoelt daarmee dat het origineel in een latere periode (omstreeks 1163, naar hij meent) is vervangen door een kopie. In hoeverre Oppermanns betoog impliceert dat de inhoud van ‘VL 194’ niet geheel te vertrouwen | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
is, kan ik niet beoordelen. Over Oppermanns ‘onecht-verklaringen’ van een aantal belangrijke oorkonden heeft een ware bellum diplomaticum gewoed, waarvan de kruitdamp nog steeds niet geheel is opgetrokkenGa naar voetnoot(10). Oorkondenkritiek is een superspecialisme dat slechts weinigen beheersen. Tot mijn geluk heb ik een van de beste kenners van de Gentse archivalia, Dr. A.C.F. Koch, bereid gevonden mijn vragen te beantwoorden. Hij liet mij weten dat het schrift van ‘VL 194’ inderdaad naar een periode ‘later in de twaalfde eeuw’ wijst, maar dat er volgens hem geen reden is om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het jaartal 1118, noch aan de namen van de schenkers en de onder het stuk genoemde getuigen. ‘Wel kan de jongere scribent de ordening der getuigen, zoals die voorkwam in het niet meer voorhanden origineel van 1118, niet strikt hebben gevolgd, bv. om perkament uit te sparen’Ga naar voetnoot(11). Deze laatste suggestie biedt een mogelijkheid, systeem te ontdekken in de getuigenlijst, het meest intrigerende onderdeel van de oorkonde. Van Lokeren heeft de namen van de dertig getuigen, die elk door de letter S. (= Signum) worden voorafgegaan ten teken dat de betrokkene de oorkonde (zij het niet eigenhandig) had gesigneerd, horizontaal gelezen: ‘S. Balduini, fratris eius. S. Arnoldi, fratris eius. S. Wenemari castellani. S. Arnoldi fratris sui. S. Danielis, fratris eius. S. Sigeri de Heruuetengem.’ enz. Bij deze presentatie valt onmogelijk uit te maken in welke relatie de getuigen tot elkaar staan. De namen van de vijf schenkers lijken willekeurig over de lijst verspreid: Rodulfus van Melle op de zevende plaats, Eggebertus op de elfde, Razo op de vijftiende, Walawaynus op de twintigste en Henricus de Husdine op de drieëntwintigste. Na bestudering van het gedeeltelijke facsimile van ‘VL 194’ dat door Oppermann is gepubliceerd acht Dr. Koch het waarschijnlijk dat de getuigen in het origineel van 1118 in kolommen waren geordend, en dat de vijf schenkers onder elkaar hebben gestaan. Zo komt het volgende rijtje te voorschijn:
| |||||||
[pagina 118]
| |||||||
Hiermee hebben wij een belangrijk gegeven in handen gekregen. Walawain was een Van MelleGa naar voetnoot(12). En aangezien het voor de hand ligt dat de gebroeders in volgorde van hun leeftijd zijn opgesomd, is hij naar alle waarschijnlijkheid de jongste van het viertal broers geweest. Deze redenering, die uiteraard een wat hypothetisch karakter draagt, wordt op verrassende wijze bevestigd door het onderzoek van E. Warlop over de Vlaamse adel voor 1300Ga naar voetnoot(13). Over het adellijke geslacht van Melle is weinig bekend; de leden ervan hebben klaarblijkelijk niet behoord tot de machtigste heren in het graafschap; zij hebben in de verhalende bronnen nauwelijks sporen nagelaten. Uit de bewaard gebleven archivalia heeft Warlop niettemin de rudimenten van een stamboom kunnen reconstruerenGa naar voetnoot(14). De vroegst-bekende Heer van Melle is Razo (of Raas) I, die van 1035-1090 in de bronnen voorkomt. Dan is er een Boudewijn van Melle die in 1123 als vir illuster wordt aangeduid, en vervolgens de vier broers, Radulf, Eggebert, Razo II en Walawain, die in de oorkonde van 1118 ingenuitatis uiri (vrije mannen) worden genoemd. Hildegarde van Melle vertegenwoordigt een latere generatie; zij was vermoedelijk een dochter van Radulf en huwde met Gerard I van Schelderode. De familierelatie van de vier broers tot de genoemde Boudewijn van Melle is onduidelijk; hij kan een oom of een neef zijn geweest, maar wellicht ook een oudere broer of halfbroerGa naar voetnoot(15). Waarschijnlijk mogen wij Razo I van Melle als de vader van het viertal beschouwen. | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
Het vermoedelijke vaderschap van Razo is van belang voor de bepaling van Walawains geboortejaar, dat verderop in dit artikel een rol zal blijken te spelenGa naar voetnoot(16). Helaas is het mij niet gelukt op dit punt zekerheid te verkrijgen. Vast staat, dat Walawain in 1118 een oorkonde heeft gesigneerd (zij het niet eigenhandig). Het lijkt aannemelijk dat hij daarvoor volwassen moet zijn geweest - maar op welke leeftijd werd een Vlaamse edeling aan het begin van de twaalfde eeuw als volwassen beschouwd? Ik vermoed: niet beneden de veertien jaar. Dan moet Walawain dus vóór 1104 zijn geboren. Maar als hij inderdaad een zoon was van Razo I, ligt de terminus ante quem waarschijnlijk vroeger. Razo wordt immers, volgens Warlop, van 1035 tot 1090 in oorkonden genoemd. Als hij (om dezelfde redenering nogmaals toe te passen) in 1035 tenminste veertien jaar oud was, had hij in 1090 de hoge leeftijd van tenminste negenenzestig jaar bereikt. Dat is niet te oud om nog een zoon te verwekken, maar een dergelijke Indian Summer zou toch wel uitzonderlijk moeten heten. Waarschijnlijker lijkt mij dat Walawain in 1118 aanzienlijk ouder is geweest dan veertien, en dat wij bijgevolg aan een geboortejaar vóór 1090 moeten denkenGa naar voetnoot(17). (Het zal overigens niet voor de laatste maal zijn dat een schakel in mijn betoog noodgedwongen een hypothetisch karakter moet behouden.) Wat kan Razo van Melle hebben doen besluiten, zijn zoon de naam Walawain te geven? Wij mogen, meen ik, als vaststaand aannemen dat middeleeuwse persoonsnamen nooit toevallig werden gekozen, maar altijd de bedoeling hadden, een reële of ideële relatie uit te drukken. Bij de Vlaamse adellijke families rond het jaar 1100 zijn het vooral familierelaties die de naamgeving bepalen. In verreweg de meeste gevallen werd | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
een zoon genoemd naar een voorvader of een familielid - een gewoonte die de historici niet zelden op het spoor brengt van onvermoede afstammings- en verwantschapsrelaties, maar hun anderzijds ook grijze haren bezorgt vanwege de vele naamgenoten die de oorkonden onveilig maken. Drie van Razo's zonen hadden oer-Vlaamse namen gekregen, namen die geheel pasten in het netwerk van familierelaties dat de Vlaamse aristocratie bijeenhield. Personen met de naam Radulfus komen al sedert de Karolingische tijd in de Vlaamse bronnen voor; Eggebertus is eveneens wijdverbreid, en de naam Razo werd sinds het begin van de elfde eeuw van vader op zoon gedragen door de heren van Gavere, van wier geslacht de heren van Melle een jongere tak vormdenGa naar voetnoot(18). Vergeleken met dit anthroponymisch traditionalisme doet de naam van hun jongere broer buitenissig aan. Vóór 1118 komt deze naam nergens in de Vlaamse bronnen voor. Toch was Razo van Melle niet de enige, en waarschijnlijk ook niet de eerste vader op het vasteland van Europa die zijn zoon naar de neef van koning Artur heeft genoemdGa naar voetnoot(19). In de jaren kort voor 1100 schenkt een zekere Goscelina een molen en twee stukken land aan de kerk van Sint-Cyprianus te Poitiers; de schenking wordt bevestigd door haar zoon Stephanus Garnerius en door een neef (van Goscelina of van Stephanus?), genaamd Gualvannus. In 1110 bevestigen drie broers, Gauvain [sic], Johannes en Alexander, een schenking aan de abdij van Sint-Maxentius in de Vendée. Van 1112 tot 1175 zetelt in het kapittel van Sint-Laud te Angers een kanunnik met de naam Galvanus. Van kort vóór 1115 tot 1139 laat zich het spoor van een heer Gauvainus van Chemillé (Maine-et-Loire) in de oorkonden volgen; varianten van zijn naam luiden Galvanius, Gauvenus, Galvanus, Galvenus, Galganus, Gualganus, Galgandus, Gauganus. In de jaren 1119/23 is een baro Gavainus getuige van een schenking aan Notre-Dame de Saintes door niemand minder dan Guillaume IX, de grote troubadour. Omstreeks 1128 treedt Gauvens van Chéneché (in de streek van Vienne) als getuige op; tussen 1130 en 1138 schenkt Gauvenus van Daumeré (Maine-et-Loire) gronden aan de abdij van Marmoutier... Natuurlijk rijst de vraag of deze naamvormen van Franse bodem, die alle met g of gu beginnen, dezelfde naam representeren als de vorm | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
Vualauuaynus uit de Gentse bron. Terwille van de overzichtelijkheid van mijn betoog vraag ik de lezer dit voor het moment te willen aannemen; ik kom er straks op terug. Hier wil ik een drietal opmerkingen maken. Ten eerste: de personen die op Frans gebied de naam G(u)alvan(n)us/Gauvain (en varianten) dragen, treden met een enkele uitzondering (de kanunnik uit Angers) in de oorkonden op als schenkers van gronden en andere bezittingen aan religieuze gemeenschappen, of als getuigen bij dergelijke transacties. Vermoedelijk zijn zij in meerderheid afkomstig uit dezelfde sociale bovenlaag waartoe ook hun Vlaamse naamgenoot behoorde. Ten tweede: de vroegste dragers van de naam G(u)alvan(n)us/Gauvain in Frankrijk zijn tijdgenoten, en voor een deel wellicht zelfs generatiegenoten, van Walawain van Melle. De meesten van hen moeten zijn geboren in de tweede helft van de elfde eeuw. Gezien de geografische spreiding en de relatieve gelijktijdigheid van hun optreden moet het kortweg uitgesloten worden geacht dat zij allen, direct of indirect, naar één en dezelfde voorvader vernoemd zouden zijn. Nog evidenter is, dat zij niet naar elkaar genoemd kunnen zijn. Hier kan eenvoudig geen sprake zijn van naamgeving ‘om familieredenen’. Ten derde: de vroegste continentale vindplaatsen van de naam liggen alle in westelijke gebieden: Poitou, Maine, Anjou, en meer naar het noorden, Vlaanderen. Opvallend is dat de naam in Bretagne in deze periode niet is aangetroffenGa naar voetnoot(20), en vooralsnog (en voor zover mij bekend) evenmin in Normandië. Toch vormt juist dit laatste gebied een onmisbare schakel bij de formulering van een hypothese die de opmerkelijke proliferatie van Walewein/Gauvain-namen op het continent zou kunnen verklaren. Zonder de verovering van Engeland in 1066 en de vestiging van het Anglo-Normandische koninkrijk zou hoogstwaarschijnlijk geen van de hierboven genoemde personen de naam van een heldenfiguur uit het Keltische nationale verleden hebben gekregen. Maar laat ik niet te hard van stapel lopen. De elfde eeuw is een periode waaruit slechts een gering aantal teksten in de volkstalen is overgeleverd. Het bedrijf van de litteratuurhistoricus die zich met deze periode | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
bezighoudt, lijkt veel op dat van de archeoloog die uit losse scherven de vorm van een pot, uit de vorm van die pot zijn functie, en uit die functie de leefwijze van de gebruikers probeert af te leiden. Ik zal hieronder een aantal losse scherven beschrijven, vervolgens trachten ze in een zinvol verband te doen passen, om daaraan tenslotte, onder alle voorbehoud, enige conclusies te verbinden. De eerste scherf is afkomstig uit een beroemd Middelwelsh prozaverhaal, Mal y kavas Kulhwch Olwen (‘Hoe Kulhwch Olwen kreeg’), dat in twee handschriften uit het begin en het einde van de veertiende eeuw is overgeleverdGa naar voetnoot(21), maar waarvan men op grond van voornamelijk taalkundige argumenten aanneemt dat het in de ons bekende versie tijdens de tweede helft van de elfde eeuw voor het eerst schriftelijk is gefixeerd. Kulhwch en Olwen is een specimen van de kunst der cyfarwyddiaid (enkelvoud cyfarwydd), de professionele vertellers die in de Welshe samenleving de functie van ‘entertainers’ en kenners van de traditie vervulden. Het repertoire van deze vertellers is met de eeuwen meegegroeid en voortdurend aangepast; men treft er oeroude, soms zelfs vóórchristelijke relicten in aan, maar ook elementen uit de heroïsche sfeer, sprookjesmotieven, en invloeden uit de christelijke en antieke ‘geleerde’ tradities. Het verhaal waar het hier om gaat laat zich voor mijn doel in enkele zinnen samenvatten. Kulhwch is een jonge held van hoge geboorte, een neef (kozijn) van koning Artur. Als kind verliest hij zijn moeder; zijn vader hertrouwt; zijn stiefmoeder tracht hem haar dochter (uit een eerder huwelijk) op te dringen, maar hij weigert. Waarop zij zweert dat hij nooit een vrouw zal krijgen, tenzij (maar dit lijkt onmogelijk) Olwen, de dochter van de vervaarlijke reus Ysbaddadden Penkawr. Kulhwch trekt naar het hof van Artur, verzoekt deze zijn (K.'s) haar te snijden (ten teken van zijn opname in Arturs comitatus), en eist als het hem in ruil daarvoor toekomende geschenk dat Artur hem Olwen bezorgt. Artur zendt zes van zijn mannen, elk van hen begiftigd met een of meer uitzonderlijke eigenschappen, met Kulhwch mee om | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
Ysbaddadden om de hand van zijn dochter te vragen. Als zij tenslotte in de reuzenburcht weten door te dringen, eist Ysbaddadden de volbrenging van een reeks schijnbaar onuitvoerbare opdrachten vóór hij Olwen wil afstaan. De opdrachten worden volbracht; Ysbaddadden vindt de dood; Kulhwch trouwt met Olwen. Op twee plaatsen in dit verhaal wordt een personage met de naam Gwalchmei genoemd - de naam, een samenstelling van de woorden gwalch en mai, moet iets betekenen als ‘meivalk’ of ‘valk van de vlakte’Ga naar voetnoot(22). Als Kulhwch zijn neef Artur met eerverlies bedreigt als hij hem zijn initiatiegeschenk (Olwen) niet zou toestaan, zet hij zijn eis kracht bij door een lange rij krijgers van Artur op te sommen, in wier naam hij zijn verzoek zegt te doen. De lijst - een ware heldencatalogus - telt ca. 220 namen. Cei (de Keye uit de latere Arturromans) en Bedwyr worden als eersten genoemd, en pas tegen het einde vindt men het volgende tweetal: Gwalchmei mab gwyar, Gwalhauet mab gwyar (‘Gwalchmei zoon van Gwyar, Gwalhafed zoon van Gwyar’)Ga naar voetnoot(23). Interessanter nog is de tweede passage. De expeditie die op weg gaat om Ysbaddadden te zoeken, bestaat uit zes personen die Kulhwch zullen vergezellen: Cei, die over magische heldenkracht beschikte, Bedwyr, die nooit van Cei's zijde week en beroemd was om zijn schoonheid en zijn wapenfeiten, Cynddylig de gids, Gwrhyr de talenkenner, Gwalchmei de zoon van Gwyar, die nooit onverrichter zake van een queeste huiswaarts keerde, en Menw de zoon van Teirgwaedd, die de kunst verstond Arturs helden onzichtbaar te maken. Van Gwalchmei wordt meegedeeld: ‘Hij was de beste loper en de beste ruiter. Hij was Arturs volle neef, de zoon van zijn zuster’Ga naar voetnoot(24). Cei, Bedwyr, Gwrhyr en Menw spelen allen een belangrijke rol bij de uitvoering van de door Ysbaddadden genoemde taken. De diensten die Cynddylig als spoorzoeker en gids bewijst, blijven weliswaar onvermeld, maar kunnen bij een expeditie die de deelnemers kriskras door geheel Brittannië voert, impliciet als onmisbaar zijn beschouwd. Veel vreemder is dat in het vervolg van het verhaal nergens meer sprake is van | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
Gwalchmei. Cei is de grote held; Gwalchmei komt aan de hele ‘Brautwerbung’ niet te pas. Zijn weinig prominente plaats in de heldencatalogus (en dat voor een neef van Artur-zelf!) en zijn bevreemdend gebrek aan publiciteit tijdens de expeditie hebben de Nederlandse keltologe Doris Edel tot de veronderstelling gebracht dat de Gwalchmeifiguur in Kulhwch en Olwen als een jongere invoeging moet worden beschouwd. ‘Sehr wahrscheinlich wurde sein Name nachträglich in den Text aufgenommen, als sein Stern (wodurch?) zu steigen begann’Ga naar voetnoot(25). Dit lijkt mij zeer plausibel. De grote vraag wordt dan natuurlijk: wanneer is dit jongere element in de tekst terechtgekomen? Nog in de elfde eeuw? Of later? Hoeveel later dan? En inderdaad: waardoor, of om welke reden? Misschien kunnen wij hierover iets te weten komen door een tweede scherf onder de loep te nemen, die uit een totaal andere cultuur afkomstig is. Gunde Kulhwch en Olwen ons een blik op een samenleving die nog allerlei archaïsche, vroeg-middeleeuwse trekken heeft bewaard, Willem van Malmesbury's Gesta regum AnglorumGa naar voetnoot(26) verplaatst ons naar de veel modernere wereld van de grote Anglo-Normandische kloosters. Een wereld van boeken en studie, waar de grote erfenis van het verleden zorgvuldig wordt behoed, maar waar men zich ook terdege bewust is van wat er buiten de kloostermuren omgaat. In zijn Gesta regum Anglorum, waarvan hij de oudste versie in 1125 voltooide, laat Willem van Malmesbury zien hoe het Engelse koningschap zich ononderbroken had voortgezet van de Germaanse invasies tot en met de Normandische vorsten van zijn eigen tijd. Ook voor Artur, wiens historiciteit hem door Nennius' Historia Brittonum werd gewaarborgd, ruimde hij een eervolle plaats in. ‘Dit is die Artur over wie de Britten nog heden ten dage zoveel nonsens uitkramen, een man echter die zeker waardig is om niet het onderwerp te vormen van onbetrouwbare verzinsels, maar wèl van waarheidsgetrouwe geschiedschrijving, aangezien hij immers zijn wankelend vaderland lange tijd voor de ondergang wist te behoeden en erin slaagde, zijn gedemoraliseerde landgenoten tot weerbaarheid aan te sporen’Ga naar voetnoot(27). Dit citaat laat op zijn minst genomen de conclusie toe dat | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
Willem van Malmesbury op de hoogte is geweest van het bestaan van een Keltische (waarschijnlijk Welshe) traditie omtrent Artur, dat hij deze traditie als onbetrouwbaar van de hand wees, maar de centrale figuur erin, Artur, niettemin als historisch beschouwde. Waarschijnlijk mogen we een stap verder gaan en uit Willem van Malmesbury's formulering afleiden dat er van Anglo-Normandische zijde belangstelling was ontstaan voor Artur als exponent van een roemrijk Brits (en dus niet uitsluitend Welsh) verleden. En, nog een stap verder: dat deze belangstelling niet volstrekt belangeloos kan zijn geweest. In de woorden labantem patriam diu sustinuerit; infractasque civium mentes ad bellum acuerit klinkt onmiskenbaar een zeker patriottisch pathos door. In dit licht bezien, krijgt een passage uit Willems derde boek een bijzondere betekenis. Hij vertelt daar dat er tijdens de regering van Willem de Veroveraar († 1087) in de provincie van Wales die Ros wordt genoemd, het graf werd gevonden van ‘Walwen, de geenszins gedegenereerde neef van Artur, een zoon van diens zuster’Ga naar voetnoot(28). Deze Walwen, vervolgt hij, heeft geregeerd in dat deel van Brittannië dat nog steeds Walweitha heet, en was zeer vermaard om zijn dapperheid. Hij werd uit zijn rijk verdreven door de broer en de neef van Hengistus (de Germaanse indringer over wie in het eerste boek is gesproken), maar niet dan nadat hij hun als vergelding voor zijn ballingschap zware verliezen had toegebracht. Op deze wijze deelde hij terecht in de roem van zijn oom, omdat zij de ondergang van hun ineenstortend vaderland gedurende vele jaren wisten uit te stellen. Terwijl het graf van Artur nergens te zien is (vandaar dat in bakerpraatjes wordt beweerd dat hij eens terug zal komen), is het graf van Walwen wèl gevonden. Het ligt aan de kust (supra oram maris), en is veertien voet lang. Volgens sommigen was hij, gewond door zijn vijanden, na een schipbreuk aan land gespoeld, volgens anderen werd hij tijdens een feestbanket door zijn landgenoten gedood. | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
De ware doodsoorzaak blijft twijfelachtig, maar geen van beide versies kan afbreuk doen aan zijn roemGa naar voetnoot(29). Wat er in Willems bericht ook bezijden de waarheid moge zijn, één ding lijkt zeer aannemelijk: er moet tussen 1066 en 1087 in Rhos, een van de cantrefs (districten) van Pembrokeshire, inderdaad een graf zijn ontdekt, of althans iets dat als een graf werd geïnterpreteerdGa naar voetnoot(30). Nu is het vrijwel ondenkbaar dat dit graf werkelijk het stoffelijk overschot van een zesde-eeuwse man met de naam Walwen zou hebben bevat - en dat dit, bijvoorbeeld uit een grafschrift, gebleken zou zijn. Met andere woorden: het gevonden graf moet, zonder dat daarvoor naar onze maatstaven voldoende archeologische aanwijzingen bestonden, tot het graf van Walwen zijn geproclameerd. En daarvoor moet een reden zijn geweest. Heeft er wellicht een oude, mogelijk zelfs tot de zesde eeuw opklimmende, traditie bestaan, volgens welke Artur werd geassocieerd met een held Walwen, die met hem tegen de Germaanse indringers gestreden zou hebben? Als een dergelijke traditie in Wales vanouds inheems zou zijn geweestGa naar voetnoot(31), is het bevreemdend dat het in Kulhwch en Olwen niet Arturs | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
neef (Gwalchmei of Walwen) is, maar Cei, die als de meest prominente held wordt voorgesteld. Nu zou men kunnen veronderstellen dat de Walwenfïguur afkomstig is uit een noordelijke Britse overlevering, en dat deze traditie zich pas later (maar wanneer?) op Welshe bodem zou hebben vastgehecht. Op deze mogelijkheid zouden enkele details in Willem van Malmesbury's bericht kunnen wijzen. Ten eerste de mededeling dat Walwen geregeerd zou hebben in een (naar hem genoemd?) rijk Walweitha - er is reden om aan te nemen dat hiermee Galloway in Zuid-Schotland is bedoeldGa naar voetnoot(32). Ten tweede het relaas van zijn dood: de vlucht over zee, de schipbreuk, het lijk dat in Rhos aanspoelt en wordt begraven. Suggereert dit niet dat een oorspronkelijk uitheemse heldencultus naar Wales is overgebracht? De ontdekking van Walwens graf in Rhos zou dan beschouwd mogen worden als onderdeel van een reallocatieproces. Hoe dit zij, er zijn ook aspecten aan Willem van Malmesbury's bericht die merkwaardig actueel aandoen. Als men aanneemt dat er al tijdens Willem de Veroveraar van Anglo-Normandische zijde belangstelling is getoond voor de Britse Artur, dan ligt het voor de hand dat deze interesse mede gevoed is door dynastieke belangen. Het moet de Normandische vorsten op de Engelse troon gestreeld hebben zich te kunnen beschouwen als de opvolgers van een illustere Britse vorst uit de zesde eeuwGa naar voetnoot(33). Dit betekende immers dat hun troon aanzienlijk ouder was dan die van de Franse koningen, die zich op hun relatie met Karel de Grote lieten voorstaanGa naar voetnoot(34). In het dynastieke schaakspel dat rond 1066 in West- | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
Europa gespeeld werd, mocht Artur gelden als een waardevol stuk dat tegen Charlemagne in het veld kon worden gevoerd. Maar het spel moest uit meer dan twee stukken bestaan. Naast Charlemagne rees immers de indrukwekkende gestalte van Roland op, de held van Roncevaux, die voor alle Fransen als een inspirerend voorbeeld gold. Ook voor Normandiërs: het leger van Willem de Veroveraar is, naar latere geschiedschrijvers berichten, de slag bij Hastings ingegaan met het zingen van een (of: de) cantilena Rollandi!Ga naar voetnoot(35) Welke figuur uit Arturs omgeving kwam in aanmerking om een vergelijkbare functie te vervullen als Roland naast Charlemagne? Wat de Welshe traditie te bieden had, was de figuur van Cei. Maar dat was een held van een geheel ander type, veel te archaïsch, veel te magisch om voor Normandiërs acceptabel te zijn. In Kulhwch en Olwen is Cei in staat negen etmalen onder water te blijven; er wordt van hem gezegd dat hij zijn lichaam naar believen kon uitrekken tot hij zo lang was als de hoogste boom in het woud; hij straalt zoveel warmte uit dat een voorwerp in zijn hand zelfs in de hevigste regenbui droog blijft. Daar kwam nog bij dat er, eveneens in Kulhwch en Olwen, al sprake is van een verwijdering tussen Artur en Cei, gevolg van een spotvers waarmee Artur hem op de hak neemt. Nee, Cei was getekend als een verliezer, voorbestemd om in de continentale Arturtraditie een ridder van de droevige figuur te wordenGa naar voetnoot(36). Mijn hypothese is dat Gwalchmei/Walwen in Cei's plaats tot de voornaamste held aan Arturs zijde is gepromoveerd, dat dit onder Anglo-Normandische invloed is gebeurd, en dat de figuur van Roland daarbij tot op zekere hoogte als model heeft gefungeerd. De overeenkomsten zijn mijns inziens te treffend om toevallig te kunnen zijn. Roland is een neef van Charlemagne; Walwen is een neef van Artur. Roland strijdt tegen een overmacht van heidense Saracenen; Walwen moet zich verdedigen tegen een overmacht van heidense Germanen. Beiden moeten de trouw aan hun vorst met de dood bekopen. Rolands | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
lijk wordt naar Blaye overgebrachtGa naar voetnoot(37); het lichaam van Walwen vindt een laatste rustplaats in Rhos. Als deze hypothese de toets der kritiek kan doorstaan, wordt althans één aspect van het nog zo raadselachtige receptieproces beter zichtbaar: de Keltische Arturstof heeft een actieve aanpassing ondergaan, die beantwoordde aan de ideologie en de litteraire smaak van de Franstalige aristocratie, de nieuwe machthebbers in het oude koninkrijk. Kan er een direct of indirect verband worden aangetoond tussen de ontdekking van het graf van Walwen tijdens de regering van Willem de Veroveraar en de naam Vualauuaynus die een Vlaamse edelman in 1118 blijkt te dragen? Hier is een derde scherf, die misschien bij de twee vorige past, maar misschien ook niet. In de Brut y Tywysogyon, een Welshe vorstenkroniek, is te lezen dat er in het jaar 1108 in Dyfed (Zuid-Wales) een vreemd volk verscheen, dat zich met geweld meester maakte van het cantref Rhos bij de monding van de Cleddyf door de rechtmatige Welshe bewoners uit hun haardsteden te verdrijven. Deze vreemdelingen waren oorspronkelijk afkomstig uit Vlaanderen; zij waren eerder elders in Brittannië gevestigd geweest, maar op hun verzoek had koning Hendrik I hun Rhos als nieuwe woonplaats toegewezenGa naar voetnoot(38). Dit bericht wordt door andere geschiedbronnen bevestigd, onder meer door Willem van Malmesbury. Uit de bronnen blijkt dat het hier gaat om de overplaatsing van een groep Vlaamse kolonisten uit Northumbrië naar Pembrokeshire. Achter deze kolonisatie (of deportatie) gaan territoriaal-politieke motieven schuil. Het Welshe verzet tegen de Normandische overheersing was nog maar ten dele gebroken. Aan de oostgrens werd het gevaarlijke gebied afgegrendeld en in toom gehouden door een gordel van sterke kastelen in de aanpalende graafschappen, de zogenoemde Marcher Counties. De kolonisatie in Pembrokeshire had de bedoeling mogelijke opstanden ook vanuit het westen in de kiem te kunnen smoren. Een passage bij Willem van Malmesbury is in dit verband onthullend. Hij vertelt dat er zich in Engeland sinds de tijd van de Veroveraar zeer veel Vlamingen bevonden, die daar door hun connecties met koningin | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
Mathilda (een dochter van de Vlaamse graaf Boudewijn V) waren gekomen. Zij waren zo talrijk dat zij een last begonnen te vormen (pro multitudine onerosi viderentur). Volgens Willem van Malmesbury heeft Hendrik I op twee gronden tot de Vlaamse volksplanting in Rhos besloten: om Engeland van deze ongewenste kolonisten te ontlasten, èn om heethoofdige Welshe elementen in bedwang te houden (ut et regnum defaecaret, et hostium brutam temeritatem retunderet)Ga naar voetnoot(39). De Vlaamse kolonisatie in Rhos begint in 1108 - te laat om de directe aanleiding gevormd te kunnen hebben tot de naamgeving van Walawain van Melle, die immers (als mijn berekening klopt) vóór 1090 geboren moet zijn. Maar toch levert het bericht over de volksplantingGa naar voetnoot(40) in Pembrokeshire een spoor op. Wij vernemen dat de Vlaamse kolonisten afkomstig waren uit Northumbrië, en dat zij zich al sinds de dagen van koningin Mathilda in Engeland bevonden. Hoe waren zij daar terecht gekomenGa naar voetnoot(41)? Te bewijzen valt er niets, maar het lijkt toch wel zeer aannemelijk dat hun aanvoerder of één van hun aanvoerders Gilbert van Gent is geweest. Deze Gilbert of Giselbrecht van Gent komt in documenten uit de periode vóór 1075 voor als een van de grote baronnen van het | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
Anglo-Normandische rijkGa naar voetnoot(42). Als heer van Folkingham wordt hij door Willem de Veroveraar beleend met uitgestrekte gebieden in Noord-Engeland. Hij was een zoon van Radulf, heer van Aalst en voogd van de Gentse St.-Pietersabdij, die gehuwd was met Gisela van LuxemburgGa naar voetnoot(43). Razo I van Melle (de vader van Walawain) en Giselbrecht van Gent behoorden tot hetzelfde aristocratische milieu; ze kunnen elkaar, voordat Giselbrecht naar Engeland overstak, persoonlijk hebben gekend. Eén kleine troefkaart heb ik nog in mijn mouw: het bewijs dat in de familie van de heren van Aalst belangstelling bestond voor de matière de Bretagne. Want hoe noemt Boudewijn II van Aalst (oomzegger van Giselbrecht van Gent) zijn tweede zoon? Iwein! En deze Iwein van AalstGa naar voetnoot(44), die vanaf 1117 in de bronnen wordt vermeld en in 1145 is gestorven, is hoogstwaarschijnlijk een generatiegenoot van Walawain van Melle geweest. De moeilijkste vraag heb ik tot het laatst bewaard. Razo van Melle moet een traditie omtrent de neef van koning Artur hebben gekend, op grond waarvan hij heeft besloten, zijn zoon Walawain te noemen. Wat deze traditie precies inhield, zullen wij waarschijnlijk nooit weten, maar misschien valt er wèl te gissen naar de vorm waarin zij in Vlaanderen bekend geworden is. Ik wil tot slot proberen, de volgende vier mogelijkheden tegen elkaar af te wegen:
| |||||||
[pagina 132]
| |||||||
Mogelijkheid (a) valt niet uit te sluiten, maar moet naar het mij voorkomt toch veel minder waarschijnlijk heten dan (b), (c) of (d). Gegeven het feit dat de toekenning van een naam in deze vroege periode een zeer essentiële, veelbetekenende handeling is geweest, is het moeilijk voorstelbaar dat Razo zijn zoon zou hebben vernoemd naar een held over wie hij uitsluitend bij geruchte iets kon weten. Nog onwaarschijnlijker lijkt dit als men bedenkt dat dan in dezelfde periode een aantal Franse vaders bij de naamgeving van hun zonen even luchthartig te werk zou zijn gegaan. Voor mogelijkheid (b) valt iets meer te zeggen. Men zou kunnen aannemen dat er zich bijvoorbeeld in de Gentse St.-Pietersabdij een Latijns handschrift over Britse geschiedenis heeft bevonden (mogelijk een compilatie van hetzelfde type als het Liber floridus dat in 1120 in Sint-Omaars werd voltooidGa naar voetnoot(45)), en dat een van de monniken daaruit voor vader Razo (die waarschijnlijk niet kon lezen en geen Latijn kende) de naam Vualauuaynus heeft opgediept. Ondenkbaar is dit niet, zeker niet als men de mogelijkheden (a) en (b) combineert: een schriftelijke traditie zou de betrouwbaarheid van een mondelinge overlevering hebben kunnen waarborgen. Maar ook hier steken Walawains naam- en tijdgenoten uit Frankrijk een spaak in het wiel. Zou dan geen van de handschriften waaruit hùn namen afkomstig waren, bewaard zijn gebleven? Blijven over de mogelijkheden (c) en (d): ontlening van de naam aan een litterair werk, in het Frans of in het Nederlands. Dat er in het laatste kwart van de elfde eeuw in Engeland een (mondeling overgeleverd) werk tot stand is gekomen waarin Arturs neef een belangrijke rol speelde, lijkt mij in het licht van wat ik hierboven heb uiteengezet, zeer aannemelijk. Men kan vermoeden dat dit werk een episch gedicht is geweest, wellicht een cantilena van het type waartoe ook de voorlopers of voorstadia van het Chanson de Roland in het Oxfordse handschrift hebben behoord. Deze hypothetische cantilena moet zijn gedicht in het (Normandische) Frans, de lingua franca van de veroveraars - Normandiërs, Poitevijnen, Bretons, Vlamingen, enz. -, de taal die in Engeland nog eeuwenlang het | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
communicatiemiddel van de aristocratie zou blijven. Het is heel goed voorstelbaar dat een dergelijk Normandisch-Frans gedicht ook in de landen van herkomst van de kolonisatoren ten gehore is gebracht, in Normandië, in de Westfranse streken die tot de politieke en culturele invloedssfeer van Normandië behoordenGa naar voetnoot(46), en wellicht ook in Vlaanderen. Dat Vlaamse edelen tijdens het laatste kwart van de elfde eeuw het Frans voldoende machtig waren om een gedicht in die taal te kunnen verstaan, staat weliswaar niet vast, maar valt ook niet op goede gronden te ontkennen. Het netwerk van familierelaties strekte zich tot ver over de grenzen van het graafschap uit; huwelijken met Franstalige standgenoten waren aan de orde van de dag, en het hof van de Vlaamse graven deed als centrum van aristocratische cultuur zeker niet onder voor Caen of Londen. Een Franstalig gedicht dus? Misschien. Maar ik zie één argument dat zich tegen deze hypothese verzet. In een Franstalig gedicht moet de naam van Arturs neef een verfranste vorm hebben gehad. Als de door Willem van Malmesbury overgeleverde vorm Walwen het uitgangspunt is geweest, moet de naam in het Anglo-Normandische Frans Walwain hebben geluid, hetgeen onder meer wordt bevestigd door de Normandische dichter Wace die in zijn Brut (1155) de vorm Walwein gebruikt en door de waarschijnlijk Anglo-Normandische dichteres Marie de France (2e helft 12de eeuw) die in haar Lai de Lanval over Walwain spreektGa naar voetnoot(47). Ook het Picardisch, het Waals, het Lotharings en het dialect van Champagne behouden de w-vorm aan het begin van leenwoorden, terwijl Ile de France, Boergondië en de Zuidwesthoek van Frankrijk deze w vervormen tot een g (vgl. Willem/Guillaume)Ga naar voetnoot(48). De naamvormen van het type G(u)alvan(n)us/Gauvain uit Poitou, Maine en Anjou die ik hierboven heb geciteerd, illustreren deze karakteristieke ontwikkeling. Als Razo van Melle de naam van zijn zoon aan een gedicht uit de laatstgenoemde streken ontleend zou hebben, dan zou die naam in dit gedicht waarschijnlijk Gauvain hebben geluid, en vernederlandst zijn tot Gavain of GawainGa naar voetnoot(49), om dan verlatijnst tot Gavainus of Gawainus in de oorkonde | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
te verschijnen. De naam Vualauuaynus wijst op Anglo-Normandische of Noordfranse herkomst. Maar er staat Vualauuaynus, niet Vualuuaynus! Zo ‘typisch Frans’ als de vervorming van Walwen tot Gauvain mag heten, zo ‘typisch Nederlands’ is de ontwikkeling van Walwen via Oudnederlands Walawain tot Middelnederlands Walewein. De neiging tot invoeging van een epenthetische vocaal (ə, in het Oudnederlands a) na l of r in woorden als walm (‘walləm’), half (‘halləf’), berg (‘berrəg’). dorp (‘dorrəp’) is in de omringende talen zo goed als afwezig, maar in het Nederlands al sinds de Oudnederlandse periode aantoonbaarGa naar voetnoot(50). Als de vorm Vualauuaynus als specifiek Nederlands (dat wil zeggen: niet-Frans) mag worden beschouwd, en als Razo van Melle de naam van zijn zoon aan een litterair werk heeft ontleend, dan is dit vermoedelijk een Nederlandstalig werk geweestGa naar voetnoot(51). Zo vormt een nietig vocaaltje in een naam uit een Gentse oorkonde een aanwijzing dat er al vóór 1100 een Nederlandse Arturlitteratuur heeft bestaan. Zoals het fossiele teenkootje waaruit het bestaan van een uitgestorven diersoort kan worden afgeleid.
Utrecht, Instituut De Vooys oktober-december 1983 W.P. Gerritsen |
|