Naamkunde. Jaargang 4
(1972)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd[Nummer 1-2]Thor en de Wikingen in Friesland.
| |||||||
[pagina 2]
| |||||||
1. ofri. touwersdey en hindel. toersdaei ‘donderdag’Om opheldering te krijgen omtrent de genoemde vorm towersdeij van 1467 ben ik ook in latere oorkonden gaan zoeken en zo vond ik twee maal touwersdey in het tweede deel van Sipma's uitgave: in 93 van 1481 en 120 van 1484. Voor alle zekerheid heb ik ook het apparaat op deze oorkonden op het Fries instituut van de rijksuniversiteit te Groningen geraadpleegd, maar dit leverde geen verdere vindplaatsen van deze vorm opGa naar voetnoot(2). Wel ben ik me gaan afvragen wat we nu wel moeten denken van Sipma's merkwaardige vorm tho(n)res-dey in een wat oudere oorkonde: II, 24 van 1439. Eerst had ik als vanzelfsprekend verondersteld dat hier een gewone vorm met de -n- een keer zonder deze letter was overgeleverd doordat een -n-teken boven de klinker was weggevallen. De oorkonde zelf is niet bewaard. Sipma verwijst naar twee oude uitgaven die hij heeft gebruikt. De oudste is het ‘Tablinum’ achter in ‘De Geschiedenissen Kerkelyck ende Wereldtlyck van Friesland Oost en West’ die Chr. Schotanus in 1658 heeft laten verschijnenGa naar voetnoot(3). Hier lees ik op blz. 75: wpten thores-dey aldeer ney. Verder is Sipma afgegaan op het in 1768 verschenen eerste deel van het ‘Groot Placaat en Charter-boek van Vriesland’, uitgegeven door G.F. Baron Thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg die op blz. 518 thonresdey geeft. In dezelfde oorkonde heeft Sipma wr riuch(t) en riuchtdaggan, maar in het ‘Charter-boek’ staat in beide woorden de -t-, terwijl die bij Schotanus beide keren ontbreekt. Blijkbaar is Sipma hier soms meer critisch dan diplomatisch te werk gegaan: hij geeft comma(n) terwijl de beide oude uitgaven hier geen -n hebben. Daarom kan Schotanus' thores-dey best de oorspronkelijke vorm van het origineel zijn, terwijl Schwartzenberg en Sipma meenden dat ze er wel thonresdey van mochten maken, in aansluiting bij de meer gebruikelijke vormen. In dat geval hebben we nu uit de jaren 1439-1484 vier vindplaatsen. Deze zijn niet nauwkeurig te localiseren binnen Friesland, maar het ziet er naar uit dat de oorkonden uit uiteenlopende streken komen: | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
II, 24, 1439: *thores-dey, gaat uit van grietman en rechters van Leeuwarden, Opsterland en Smallingerland; I, 189, 1467: towers deij (Orig.(?) pap.) van iemand in Sorremorre, ten zuidoosten van Grouw; II, 93, 1481: touwersdey (Orig. pap.) van Leeuwarden en Leeuwarderadeel; II, 120, 1484: touwersdey (Ms. Gabb.) geeft de handelingen van een dagvaart te Sneek.
Verder vond ik tot mijn verrassing nog toersdoei en Thurdé vermeld voor Hindeloopen in het ‘Lexicon Frisicum’ van J.H. Halbertsma (1789-1869). Hindeloopen heeft nog toer ‘donder’, toerslag ‘donderslag’, toerbuuj ‘donderbui’ en toerje ‘donderen’, waar het gewone Fries tonger, tongerslach, tongerbui en tongerje heeftGa naar voetnoot(4). | |||||||
2. touwer en tonger ‘donder’ bij Gysbert en daarnaBij de dichter Gysbert Japicx (1603-1666) van Bolsward vinden we touwer als synoniem van tonger ‘donder’. Beide woorden komen zelfs vlak bij elkaar voor in regel 106 en 108 van het gedicht ‘Tjesck-moars see-aengste’ van omstreeks 1650, in een zin die onder meer de strofen 17 en 18 omvat: Az de See spy't schom in wiette,
Dat hy 't Stijrt' korts schoe bejiette,
Guwlt, in, boppe tonger, beert:
18.
Stracx weer, az Goads hân op-tillet,
Touwer, Wijn in Waegen stillet,Ga naar voetnoot(5)
dus: (17) Als de zee schuim en nat spuwt / dat hij de sterren bijna zou begieten, / huilt en boven de donder uit buldert: // (18) later weer, als Gods hand zich verheft, / donder, wind en golven stilt, / ... Touwer is nu verouderd, maar het heeft zich nog lang kunnen handhaven. Het ‘Frysk Wurdboek’ van de Fryske Akademy geeft het | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
woord niet meer, maar wel het afgeleide werkwoord touwerje ‘bulderen, loeien’ van onweer en storm, dus niet uitsluitend ‘donderen’. Het oudere woordenboek van Waling Dijkstra vertaalt touwer met ‘onweer’Ga naar voetnoot(6). Ook P. Sipma (1872-1961) kende het nog. In zijn ‘Phonology & Grammar of Modern West Frisian’ geeft hij touwerfleach ‘gust of wind’ met de uitspraak [tɔuərflI.əg]. Het meervoud touwerfleagen heeft hij gebruikt in een tekst uit 1916, maar verder is het nu een boekenwoord geworden dat literair aandoetGa naar voetnoot(7). Vooral in de vorige eeuw kwam het nog vrij veel voor, onder meer bij de zo productieve en veel gelezen gebroeders Halbertsma van Grouw. Bij het raadplegen van het apparaat voor het nieuwe friese woordenboek van de Fryske Akademy vond ik verschillende bewijsplaatsen van touwer, zowel uit de 19de als uit de vroege 20ste eeuw. Als men nagaat, waar de schrijvers vandaan komen die het gebruikten, wijst dit ongeveer op een gebied tussen Harlingen, Leeuwarden, Wartena, Grouw, IJlst en Bolsward, dus het kerngebied van de provincieGa naar voetnoot(8). Verder heb ik al op toer ‘donder’ in Hindeloopen gewezen, dat alleen in de 20ste eeuw is opgetekend, al zal het wel ouder zijn. | |||||||
3. touwer en toer ‘duwer’?Zo komen wij bij de moeilijke vraag naar de ouderdom en de oorsprong van de vormen touwer en toer. W.L. Van Helten die alleen drie vindplaatsen van touwer(-) bij Gysbert Japicx kende, heeft in 1896 de betekenis ‘donder’ verworpen. Daarvoor in de plaats dacht hij aan ‘duwer’: hij verklaarde het woord als een nomen agentis bij het werkwoord ‘duwen’. Hij deed dit op grond van de samenstelling touwerwyn bij Gysbert die hij vertaalde als ‘mit heftigkeit forttreibender wind’, hetgeen men etymologisch letterlijk met ‘duwerwind’ zou kunnen weergevenGa naar voetnoot(9). | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
Zijn verklaring heeft verschillende bezwaren: 1. - de samenstelling Touwerwijn komt slechts één maal bij Gysbert voor, namelijk in een prozatekst. Van Helten maakte er twee maal van door een kleine verandering in Gysbert's tekst en baseerde toen op de aangepaste tekst de bovenvermelde betekenis. Hij las namelijk in het hiervóór onder 2 aangehaalde gedicht in plaats van Touwer, Wijn ‘donder, wind’ de samenstelling Touwerwijn. Verder vinden wij touwer bij Gysbert in de opsomming Storm', touw're, twierr' in zijn berijming van psalm 50, vers 5. Van deze plaats beweerde Van Helten dat het woord ‘einmaal auch ohne wijn’ voorkomt, maar een vertaling gaf hij er niet van. Blijkbaar wilde hij de nadruk leggen op het ‘duwen’ zonder ‘gedonder’. J.H. Brouwer heeft in 1966 op de drie vindplaatsen ook drie maal ‘bolderjende stoarm’ vertaald en in het laatstgenoemde geval bovendien: ‘tonger’, zodat hij dus juist het donderende gebulder duidelijk tot uiting brengtGa naar voetnoot(10). 2. - van meer belang is dat Van Helten het nieuwfriese touwer naast het hindeloopense toer en het oudfriese touwersdey naast het hindeloopense toersdoei ‘donderdag’ niet kende. Anders zou hij dit laatste vast niet als een ‘duwersdag’ hebben gezien. 3. - ook was het hem blijkbaar niet bekend dat de friese spelling ou twee tweeklanken kan aanduiden die in veel gevallen een verschillende oorsprong verraden. Wij hebben gezien dat Sipma de uitspraak met [ɔu] vermeldde in touwer. Al kent het Fries geen werkwoord touwe ‘duwen’, het heeft wel een touwe met dezelfde uitspraak als in touwer, maar het betekent ‘touwen, tooien, (leer)looien’ en biedt dus door zijn betekenis evenmin een verklaring van touwer en touwersdey en de hindeloopense nevenvormen. Een jonge ou [ou] heeft het Fries onder andere in dou ‘jij’ en dou ‘duif’Ga naar voetnoot(11), in de 17de eeuw bij Gysbert Japicx nog du en duw. Voor het moderne stouwe, ook met [ou], had deze dichter nog stuwe. Zo noemde hij de zon een Moude-stuwer, hetgeen Campbell vertaalde met ‘raiser of dust’, letterlijk dus: ‘stof-stuiver’Ga naar voetnoot(12). Wij kunnen | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
daarom voor de verklaring van Gysbert's touwer en de oudfriese touwersdey beter niet uitgaan van een oude û en zeker niet van ‘duwen’. | |||||||
4. touwer en toer met oorspr. korte oudfri. klinker?Wij moeten nu een andere mogelijkheid onderzoeken, waarbij de betekenis ‘donder’ niet in het gedrang komt. Erik Björkman heeft in 1900 in zijn boek over ‘Scandinavian loan-words in Middle English’ er op gewezen dat de stamklinker van het eerste lid van de samenstelling Thursday ook wel is verklaard uit het wegvallen van de -n- van thunres-, zoals verbogen vormen van middelengelse possessiva als míre en thíre ook teruggaan op mínre en thínre. Maar Björkman achtte dit geen analoge gevallen, omdat het verlies van de -n- in de laatste woorden samenhing met de meestal zwakke klemtoon van deze possessiva, dit in tegenstelling tot het eerste lid van de vormen voor ‘donderdag’Ga naar voetnoot(13). Daarentegen verklaart Campbell in zijn ‘Old English Grammar’ Thursday zonder bezwaar door ‘Loss of n before r’ in laat westsaksisch thures uit thunres, evenals in het onbeklemtoonde míre uit mínreGa naar voetnoot(14). Ook in het Oudfries kon de -n- in mynra naast miner en in sinra naast syner verdwijnen: in het eerste deel van Sipma's oorkonden vinden we onder andere sire (16 van 1408), myra (24 van 1417 en 26 van 1418), syer (25 en 27 van 1418), syra en myra (34 van 1421), maar na 1430 zien we deze vormen zelden, terwijl myner en syner langzamerhand afslijten tot myn(e) en syn(e). Zo zouden we ook kunnen denken aan de mogelijkheid dat thoresdey en toersdoei uit *thonres- en *tunresdei zouden zijn ontstaan. Inderdaad werden de oudfriese o en u in open lettergreep voor -r gerekt, hetzij tot oo, oa, b.v. doar ‘deur’ en doare ‘durven’, hetzij tot oe, b.v. koer ‘korf’, oer ‘over’, toer ‘toren’. Deze moderne vormen komen ook bij Gysbert Japicx voor, maar eveneens in het laat Oudfries, waar de spelling met oe de rekking aanduidt, b.v. doer ‘deur’, meer dan eens in oorkonde II, 85 van 1478, en in de Magnuskeuren, waarin volgens de codex Unia Magnus zijn vaan plaatste uppa tha hagista tore ther binna Rome eng was, volgens de incunabel Dr.: | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
op da alre hagista thoer deer waes binna Roem ‘op de hoogste toren binnen Rome’Ga naar voetnoot(15). Evenzo kan de stamklinker van thores(dey) en ook die van toers(doei) wel door rekking uit een korte klinker voor -r zijn ontstaan, maar niet een vorm met -ou-: in het oudfri. touwers(dey) met zijn vreemde -ouwer-combinatie. Weliswaar vinden we in het laat Oudfries soms een ou die uit een korte o is ontstaan, maar deze biedt evenmin een oplossing voor ons probleem. Gosses heeft al in zijn dissertatie gewezen op gevallen als hou en houwe ‘hove’Ga naar voetnoot(16). Gysbert Japicx heeft echter Hoaf ‘hof, tuin’ en Tjercke-Hoaf ‘kerkhof’ naast grouw ‘grof’. Het Nieuwfries heeft hiervoor grou ‘grof, dik’ met [ɔu] en Hof geeft in zijn ‘Friesche dialectgeographie’ de verbreiding van (tsjerk)hou en ou ‘af’ in het zuiden, tegenover het noordelijke hôf en ôfGa naar voetnoot(17). De ou van het oudfriese touwersdey laat zich echter op deze wijze niet op thoresdey terugbrengen, aangezien hier geen -f aan te pas komt. Daarom moeten we hiervoor een andere verklaring trachten te vinden. | |||||||
5. touwer en toer uit *tȏrNu we onder 3 en 4 hebben gezien dat we wegens vorm en betekenis van touwer- niet hoeven te denken aan een verklaring uit een vorm met een oude û of een korte klinker, ligt het voor de hand van een oude ô uit te gaan. Bij de verdere ontwikkeling van ô vóór de -r moeten we drie mogelijkheden in het oog houden.
| |||||||
[pagina 8]
| |||||||
Gezien deze resultaten is dus enerzijds (volgens A) de ô vóór -r meestal vernauwd tot een nieuwfriese oe, maar soms (zie B) is de ô bewaard. Anderzijds (zie C) zijn de combinaties -ôr (via -ôwer) en -ôwer door diftongering tot -ouwer ontwikkeld. Dit blijkt uit de volgende vormen, waarbij de woorden gemakshalve in alfabetische volgorde gerangschikt zijn. | |||||||
6. Ouwer, ower ‘ander’ en ‘oever’Onlangs vond Sjölin in zijn ‘Fivelgoër’ handschrift ower en huslowa als nevenvormen van other ‘ander’ en huslotha. De intervocalische -th- is hier dus tot -w- gewordenGa naar voetnoot(18). Dit verschijnsel treffen we herhaaldelijk in de oorkonden aan: Brôther, brower, bror ‘broer’. In Sipma's eerste deel biedt oorkonde 38 van 1423 een merkwaardige verscheidenheid: synis brors naast synis browers, maar eveneens other naast ower ‘ander, tweede’. Zie voor dit laatste verder beneden onder Other. Fiôr, fiôwer, fiour ‘4’. Zo kunnen we in het eerste deel van Sipma aantreffen: fiour (10 van 1404), fiower- (12 van 1406), fyower- en fiower- (13 van 1406), fiower (15 van 1407), maar fior- (53 en 55 van 1431) en fior drie maal in 59 van 1432. Dus: -ôr naast -our, -ower; nieuwfries: fjouwer met [ɔu]Ga naar voetnoot(19). Jorwerd, Joerwert, plaatsnaam. Joerwert (III, 2 van 1403), Jorwerth (I, 24 van 1417) en Jorwert (herhaaldelijk in II, 26 van c. 1440), maar Joerwert (II, 263 van 1512). Nu: (spelling)uitspraak Jorwert. Joure/de Jouwer. Hiaure (Westdongeradeel), de Joere (landnaam in Tietjerksteradeel). Hioure (I, 158 van 1459), Hyowr (I, 359 van 1488), Heuwera (II, 66 van 1466)Ga naar voetnoot(20). Other, oder, ower, oer, or, ‘ander, tweede’. Voor de uitdrukking ‘van de andere partij, van de andere kant’ treffen we in Sipma, I aan: fan tho other igghe (2 van 1386), fen en odir igghe (5 van 1390), fonda or igghe (8 van 1401), fan der ora syda (15 van 1407) en verder oder (17 van 1410), oer (28 van 1418), ora (31 van 1419) en ower igghe (38 van 1423, welke oorkonde boven al bij Brôther is aangehaald). Hierin zien we een ontwikkeling van other en odir, oder tot een vorm | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
die hetzij lichtelijk diftongisch: or, oer, ora (zoals nu nog: oar, oare?), hetzij tweelettergrepig werd uitgesproken. In de reeds aangehaalde oorkonde 38 van 1423 staat ower vóór igghe naast other in een oude formule waar elders de tweeklank ou in wordt gebruikt. Deze formule betekent: ‘één dag (of keer), de tweede, de derde (en de vierde)’: en dei and then othera and then thredda (9 van 1402), aen dey ende den owern ende den threda (13 van 1406). Zo vinden we in deze formule: orn (18 van 1410), ora (24 van 1417), owerne (25 van 1418), ora (26 van 1418), ouwern (27 van 1418), ower (30 van 1418), ora (31 van 1419 en 33 van 1420)Ga naar voetnoot(21). Ower(a) ‘oever, kust’. Het tegenwoordige dorp Olde Ouwer in de gemeente Doniawerstal aan de noordkust van het Tjeukemeer, werd in 1490 in de Sneeker Recesboeken (onder nr. 432) vermeld als de Ower, met als bewoners de Oustera (nr. 154 van 1493), terwijl hun dorp, samen met Ouwsterhaule en Ouwsternijega in 1508 werd aangeduid als Oustera Trijagae (nr. 3132), nu: Trijega of OuwstertrijegaGa naar voetnoot(22). Het laatstgenoemde van deze drie dorpen: Ouwsternijega werd in 1543 in de Beneficiaalboeken vermeld als Austernyga, Austernyeghae, Oustra Nygha en Austra Nyga, letterlijk te vertalen als: het dorp van de Ousters of Ouwer-bewonersGa naar voetnoot(23). Opvallend is de sterke verkorting van *Ouwersittera tot Oustera, Oustra en Ouster. Ouwersân is oeverzand volgens het ‘Frysk Wurdboek’ van de Fryske Akademy en het oudere woordenboek van Waling Dijkstra zegt dat men in Lemmer een visser van de toenmalige Zuiderzeeeilanden een ouwerman noemde. Beide woordenboeken kennen daarentegen ook oere voor oever, maar Waling Dijkstra localiseert het in Oostdongeradeel, dus de gemeente ten noord-oosten van Dokkum. Hier sluit het schiermonnikoogse [yərə] bij aan dat volgens Spenter | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
ongeveer de betekenis heeft van de begroeide lage kust van het eiland aan de kant van de WaddenzeeGa naar voetnoot(24). Op het vasteland van Friesland wordt het woord echter weinig gebruikt: wâl, kant, ich of igge zijn gewoner. In het Oudfries kwam het meer voor. Behalve het boven vermelde hebben we onder meer in het oude schoutenrecht owere naast twee maal ouwer in het handschrift ‘Jus Municipale Frisonum’Ga naar voetnoot(25), terwijl de incunabel Dr. ouir geeft in het jonge schoutenrecht. Jus en Unia hebben hier owerGa naar voetnoot(26). Roorda, de geslachtsnaam die wel afgeleid moet worden van de persoonsnaam Rowarth (b.v. I, 10 van 1404) uit *Hrô(th)ward, werd geschreven als Rowertha (I, 7 van 1397), Roertha (23 van 1417), Rouwertha (25 van 1418; vergelijk ook 27, 29 en 30, eveneens van 1418). Rôther ‘roer’ komt in het jonge schoutenrecht voor als roder, namelijk in de incunabel Dr., maar in Jus als roewet, lees: roewer en in de codex Unia als rower. Thores-dey en de latere vormen towersdeij en touwersdey ‘donderdag’ zijn evenals het hindeloopense toersdoei hiervóór onder 1 bijeengebracht met hun vindplaatsen. Yornd of Yournd is een voornaam die in oorkonde I, 25 van 1418 aldus voorkomt en in 27, ook van 1418, in verbogen vorm als Youwernde. Hij moet op *Yôr-nôd en nog verder op *Ever-nanth teruggaanGa naar voetnoot(27). Het opmerkelijke bij de gediftongeerde vormen is dat een deel ervan later weer verdrongen is door de meer ‘gewone’ -oar- of -oer-vormen, zoals in het Nieuwfries: broer, oar, roer, en de familienaam Roorda in zijn officieel vastgelegde vorm, terwijl in het telwoord de -ou- nu algemeen is. Bij de minder gebruikelijke woorden krijgt men de indruk van een dialectische tegenstelling: Joere en oere in het noordoosten en toer in Hindeloopen, terwijl Joure/Jouwer en ouwer meer in het zuiden voorkomen. Maar touwer bleek vooral in het midden van Friesland gebruikelijk te zijn (zie onder 2). Hoofdzaak is echter dat ons nu is gebleken | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
dat de combinaties -ôr en -ôwer konden samenvallen in een duidelijk diftongische combinatie -ouwer naast vormen met -oer eldersGa naar voetnoot(28). | |||||||
7. ofri. *thôresdey, on. Thórsdagr, oeng. ThórsdayNu wij hebben gezien dat de combinatie -ouwe- van touwer, met het oe-vocalisme van het hindeloopense equivalent toer naast zich, niet uit een korte klinker kan zijn ontstaan, maar moet teruggaan op een lange ô in ofri. *thôres-dey, herinnert ons dezelfde ontwikkeling in de voornaam Youwernde naast Yornd en Yournd uit *Yor-nôd en *Ever-nanth aan de mogelijkheid van oudnoorse relicten van de Wikingen, evenals in York en Jorwerd uit Eoforwíc en Everwerth. Daarom moeten we nu aandacht schenken aan de oudnoorse en oudengelse vormen voor de ‘donderdag’. Jan De Vries geeft in zijn ‘Altnordisches etymologisches Wörterbuch’ Thórr met de oudere dichterlijke vorm Thunarr voor de godennaam en de samenstelling Thórsdagr. Hij verwijst hierbij telkens naar het boek van Erik Björkman over ‘Scandinavian loan-words in Middle English’ uit 1900. Ook ‘The Oxford Dictionary of English Etymology’ van C.T. Onions wijst onder Thursday op oudnoorse invloed: ‘partly associated with ON thórsdagr’Ga naar voetnoot(29). In het Oudnoors is de éénlettergrepige vorm Thórr met zijn lange ó op een bepaalde wijze ontstaan uit de genoemde tweelettergrepige vorm | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
met een korte u als stamklinkerGa naar voetnoot(30), die in het Westgermaans gewoonlijk kort bewaard is, zij het met enig kwaliteitsverschil: duits Donner, ned. donder, eng. thunder en fries tonger. De vormen voor de ‘donderdag’ komen hiermee overeen, behalve het eng. Thursday. Daarom moeten we hier even op ingaan. Bosworth-Toller wees al in 1882 op Thór als de typisch skandinavische vorm voor het oudeng. ThunorGa naar voetnoot(31). De N.E.D. gaf in 1919 onder Thursday drie groepen oude vormen:
Gezien de oudengelse vormen onder b. en het oudnoorse Thórsdagr ligt het voor de hand het eerste lid van het oudfriese *thôresdey met zijn lange ô ook toe te schrijven aan de invloed van de Wikingen in Friesland. We hebben deze vorm enerzijds aan te nemen en te reconstrueren als voorstadium van de vorm touwersdey, aangezien deze niet op een andere wijze kan worden verklaardGa naar voetnoot(33). Anderzijds hebben we (onder 1) bij Sipma de vorm tho(n)resdey gevonden die een korte o kan bevatten, als de -n- hier ten onrechte door Sipma is ingevoegd. Er is dan een korte -o- overgebleven na het verlies van de -n- (zie onder 4). Deze vorm kan echter ook best de gereconstrueerde oudnoors-oudfriese vorm *thôresdey weergeven. | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
Maar deze onduidelijke vorm bij Sipma is bijkomstig voor de juistheid van de reconstructie, want de -ou-vorm touwersdey kan alleen teruggaan op *thôresdey. Zo vormt touwersdey de sleutel voor het vinden van een oudnoors relict in het eerste lid van het oudfriese *thôresdey naast het oudnoorse Thórsdagr en het oudnoors-oudengelse Thórsday. | |||||||
8. Thor en de Wikingen in FrieslandDoordat we het oudfriese *thôresdey alleen maar kunnen verklaren als de dag van Thór, de dondergod van de Wikingen, is weer een oudnoors relict toegevoegd aan de kleine groep taalkundige getuigen van het verblijf der Noormannen in Friesland en andersom ook van de Friezen in Skandinavië. In mijn rede ‘Van York naar Jorwerd’ heb ik al gewezen op namen als die van de familie Jarla die vooral in de 15de eeuw een grote rol speelde in Oostergo, met name Botto en zijn zoons Gabba en Menna JarlaGa naar voetnoot(34). Vergelijk hiermee de middelengelse plaatsnaam Hyarlesholm in YorkshireGa naar voetnoot(35). In beide namen vinden we oudnoors jarl ‘hoofdeling’ met de typisch oudnoorse a-brekingGa naar voetnoot(36). De friese namen Tjalf en Jar(ing) mogen we evenzo naast de oudnoorse namen Thjalfi en Jari zettenGa naar voetnoot(37), maar de eerste zou ook op Thiadulf, een Thiad-naam kunnen teruggaan. In het friese Jûka, uit Geveka, on. Gjúki en in de vele namen met Jór- ‘ever’, soms ‘paard’, hebben we vormen die zijn ontstaan door de oudnoorse u-breking, de oudfriese en oudengelse velaarumlaut of back mutation, maar met een typisch oudnoorse ontwikkeling in het vocalisme. Deze namen kunnen teruggaan op Noormannen die hier zijn blijven wonen. Aangezien ze echter ook voorkomen in terpnamen als Jorwerth naast en na de naamvormen zonder het oudnoorse vocalisme (zoals Ewerwerth, vooral in latijnse teksten bewaard), mogen we veronder- | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
stellen dat de oudnoorse voorbeelden bepaalde ontwikkelingen in het Oudfries hebben beïnvloed en bevorderd. Zo kunnen ook andere woorden met de velaarumlaut door accentwisseling de opmerkelijke stijgende tweeklanken hebben gekregen. Dit lijkt aannemelijk bij de woorden van het type oudfries en ouddeens sjunga ‘zingen’, gotisch siggwan en zo kunnen er meer gevallen met stijgende tweeklanken zijn ontstaanGa naar voetnoot(38). Misschien heeft hier een centraliserende accentverspringing een rol gespeeld, waardoor bij ons naast en uit 'weralde ‘wereld’ de vormen wer'alde en wralde ontstonden en evenzo naast en uit 'sunnan-, 'sinnendei, -êwend, voor ‘zondag’ en ‘Sonnabend, zaterdag’, vormen als snande ‘zondag’ en snêuwende, snyônde, ‘Sonnabend’. Maar in de friese zuidhoek is de weerstand vrij groot gebleven, gezien bijvoorbeeld eeond, later ieand ‘avond’ en leeod, later liead, lie ‘lieden, lui’ in Hindeloopen en omgeving, waar het verdere Fries nu stijgende tweeklanken heeft in joun en ljuGa naar voetnoot(39). Ook in het Oudengels zien we zelden stijgende tweeklanken in woorden als eofor ‘ever’, die door velaarumlaut een dalende tweeklank hadden gekregen. Alleen Jórvík, York en andere noordelijke vormen met de oudnoorse stijgende tweeklank aan het begin hebben deze wel bewaard: het zijn bekende bewijzen van oudnoorse invloed. De vóórliteraire velaarumlaut komt in het Oudengels van Kent het meest voor, in de anglische dialecten van het noorden minder en het minst in het WestsaksischGa naar voetnoot(40). Maar het Anglisch heeft deze dalende tweeklanken al gauw weer tot monoftongen vereenvoudigd, lang vóór de invallen van de Wikingen. Toen deze daar hun stijgende tweeklanken brachten, zijn die in het Engels alleen aan het begin van het woord bewaard in vormen als Jórvík, maar verder weer weggewerkt en vervangen door dalende tweeklanken. Het Kents echter en vooral | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
het Westsaksisch hadden weinig of geen directe invloed van het Oudnoors der Wikingen ondergaanGa naar voetnoot(41). Toch kent het Kents een neiging tot stijgende tweeklanken. Bennett en Samuels hebben verondersteld dat deze neiging ouder is dan de Noormannentijd en verband kan houden met de Jutten die in Rijndelta en Friesland en daarvóór in Jutland, Zweden en Noorwegen hebben gewoond. Zij denken hierbij aan invloed van het Finoegrisch en Bennett behandelt in dit verband ook de sage van de Friese koning Finn uit de volksverhuizingstijdGa naar voetnoot(42). Deze interessante hypothese verdient nader onderzoek, maar de gegevens bieden nog weinig houvast. Voorlopig acht ik de genoemde typisch oudnoorse namen en vormen een graadmeter voor de contacten van Denen en Friezen. Bij de woordenschat is het bewijs van de herkomst moeilijker te leveren. Löfstedt heeft een flink aantal fries-noorse en noordzeegermaansnoorse woorden bijeengebracht die vooral uit de Noormannentijd stammen, al sluit hij bij de fries-noorse overeenkomsten de mogelijkheid niet uit dat er sprake is van toevallig bewaarde oudere relicten. Naar mijn mening geldt dit ook voor de prepositie til ‘tot’, die bij ons alleen in de oudste friese teksten voorkomt, welke in of vlak na de Noormannentijd zijn vastgelegdGa naar voetnoot(43). Ook de verbreiding van het engelse till maakt oudnoorse invloed hierbij waarschijnlijk, maar dit voorzetsel bestond in Noord-Engeland al vóór de Wikingertochten en dus is het bewijs van de oudnoorse invloed niet zonder meer te leveren: het woord zou bij ons ook ouder kunnen zijn. De ‘Angelsächsisch-altfriesische Beziehungen in der Rechtsterminologie’ die Munske onlangs heeft bestudeerd, kunnen | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
en zullen ook zeer oud zijn, vermoedelijk nog van vóór de angelsaksische invasieGa naar voetnoot(44). | |||||||
9. Verkeer van kopers en kapersLöfstedt verklaart de meeste fries-skandinavische overeenkomsten uit de verkeersgemeenschap van Friezen en Skandinaviërs, allereerst in de Wikingertijd, vooral de 9de eeuw, maar ook in de eerstvolgende eeuwen. We moeten hierbij niet zozeer denken aan de vijandige contacten: de invallen der Noormannen, maar in het bijzonder ook aan het bijna ononderbroken handelsverkeer van die eeuwen, waar Wadstein zoveel aandacht aan heeft besteedGa naar voetnoot(45). Het is kenmerkend voor die tijd dat de kooplieden en kopers toen tevens kapers konden zijn wegens het oudfriese kâpia ‘kopen’Ga naar voetnoot(46). Terwijl de Friezen van hier naar Noordfriesland en Skandinavië trokken, kwamen de Skandinaviërs hier, maar niet alleen als plunderaars. Het is bekend dat een gekerstende Noorman in 873 de Friezen aanvoerde toen Rudolf en zijn Wikingenleger Oostergo binnenvielen, maar verslagen werden. Het zou een voorvader van de familie Jarla uit de omgeving van Dokkum kunnen zijn geweest en hij hoeft niet als enige Noorman aan de friese kant te hebben gestaan. Anderzijds had een Ubba ‘dux Fresonum’ samen met Wikingen in 855 een inval gedaan op het kentse eiland Sheppey, het ‘schapeneiland’ aan de zuidkant van de Theemsmonding, en in 868 in Northumberland. Daarentegen geeft het leven van Anskar een goede kijk op de handel en de verhoudingen van Friezen en Skandinaviërs tussen Dorestad en Birka (bij Stockholm), waar veel friese kooplieden kwamen en waar Anskar in 852 succes had bij de kersteningGa naar voetnoot(47). Na de ondergang van Dorestad kon o.a Staveren langzamerhand naar voren komen. Volgens Slicher Van Bath hadden de friese terpgebieden omstreeks 900 waarschijnlijk de grootste bevolkingsdichtheid van onze lage landen, dit in scherpe tegenstelling tot wat nu Holland | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
heetGa naar voetnoot(48). In 1042 pas vond de laatste inval van de Noormannen plaats: aan de oostgrens van het friese gebied, de Wezer. Adam Van Bremen heeft dit als tijdgenoot vermeld en zo zien we dat de Noormannentijd hier heel wat langer heeft geduurd dan alleen de 9de eeuw, die echter wel het hoogtepunt vormt. De oudfriese ‘Zeventien Keuren’ die golden voor het gebied tussen Vlie en Wezer, worden onder meer wegens hun rekening houden met het Noormannengevaar op de 11de eeuw gedateerd, juist omdat de laatste inval in 1042 plaats vondGa naar voetnoot(49). Uit het voorgaande kunnen we opmaken dat het voortdurende contact van Friezen en Skandinaviërs, hetzij als kopers, hetzij als kapers, ook in de taal zijn sporen kon nalaten, vooral in de handelsplaatsen van kleigebied en waterland, waar het verkeer over het water ging. Door het prestige dat de ‘bezoekers’ uit het hoge noorden bezatenGa naar voetnoot(50), konden in de eerste plaats hun sterke uitdrukkingen hier veel indruk maken. Zoals wij het eerst vertrouwd raken met de uitroepen, groeten en vloeken van vreemdelingen, met hun O.K. of Sorry, Pardon of Bonjour of Donnerwetter, zo zal het toen ook vaak zijn gegaan. Merkwaardig is dat veel goed-Fries-sprekenden nu het Nederlands, hun tweede taal, dikwijls gebruiken om wat variatie in hun krachttermen te bereiken. Men kan in het Fries iemand letterlijk en figuurlijk op zijn donder geven, voor bedonderd of beduveld verklaren en hem zeggen dat hij moet opdonderje (dus met een fries achtervoegsel van zwakke werkwoorden), terwijl toch tonger en tongerje de ‘goede’ friese vormen zijnGa naar voetnoot(51). Zo zullen ook de Friezen van de Noormannentijd als gasten of gastheren vertrouwd geraakt zijn met Thor en Thorsdag van de Skandinaviërs. Ze konden dit gebruiken naast hun eigen Thuner en Thunresdei zoals Engelsen By thunder, maar ook By Jove kunnen zeggen. En zoals wij nu vaak de voorkeur geven aan vreemd klinkende namen, vooral voornamen uit binnen- en buitenland, zo kon men toen wel onder de indruk komen van namen met Jór-, Jarl, Gjúki en meer vormen met stijgende tweeklanken. | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
10. Archeologie en taalgeschiedenisOmdat de archeologie en de taalkunde elkaar als hulpwetenschappen kunnen gebruiken, wilde ik deze bijdrage besluiten met een verwijzing naar de zilveren Thor-hamertjes die Boeles heeft bestudeerd en besproken. Ze zijn gevonden in een terp te Winsum, ten zuidwesten van Leeuwarden, zo deelt hij mee en hij vertelt er bij dat deze godsdienstige symbolen der Skandinaviërs als hangertjes gedragen werden en niet voor export als handelswaar in aanmerking kwamen. Ze moeten afkomstig zijn van Wikingen in Friesland en ongeveer uit de tweede helft van de 10de eeuw dateren. Tot mijn verrassing wees dr. Blok mij echter op het feit dat deze zilvervondst niet betrouwbaar is. Dit is onlangs gebleken bij een onderzoek door het instituut voor prae- en protohistorie aan de universiteit van Amsterdam. In ‘Working paper 1’ van 1971 is een voorlopig verslag gepubliceerd van het ‘project middeleeuwse archeologie’ onder de titel ‘De Vikingen in de lage landen getoetst aan de Danelaw’. De leiding van de werkgroep van 15 studenten en enkele anderen, waaronder ook dr. Blok, berustte bij drs. H.H. Van Regteren AltenaGa naar voetnoot(52). Drs. H. Halbertsma van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (R.O.B.) te Amersfoort had de projectleider er in 1970 opmerkzaam op gemaakt dat de ‘schatvondst van Winsum’ niet geheel waterdicht was: de verhalen van de verkoper achtte hij niet betrouwbaar en de ‘vondst’ kon wel eens een bedenksel zijn. Het onderzoek van drs. Van Regteren Altena heeft nu inderdaad aangetoond dat hier sprake is van vervalsingen. Zijn werkgroep heeft alle vondsten die in Nederland en België met de Wikingen in verband | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
gebracht zijn, critisch onderzocht en veel afgewezen. Toch zijner nog verschillende voorwerpen overgebleven, zoals de kamfragmenten uit de terpen van Almenum (Harlingen) en Aalsum (Dokkum) die met zekerheid, en een aantal zwaarden o.a. uit Stiens en terpen in Groningen, uit Dorestad en andere plaatsen die met enige waarschijnlijkheid uit Skandinavië afkomstig zijnGa naar voetnoot(53). Veel is het niet, maar hetzelfde geldt voor het gebied van de Danelaw in het noordoosten van Engeland waar de Denen zich aan het einde van de 9de eeuw hebben gevestigd. Daaruit heeft men nu de gevolgtrekking gemaakt dat deze weinige vondsten als handelsvondsten waren te verklaren, als men niet wist dat de Wikingerinvallen hebben plaats gehad. Uit de engelse historische bronnen blijkt de kolonisatie der Denen; voor de friese gewesten ontbreken dergelijke duidelijke mededelingen. Dit sluit kolonisatie hier niet uit, maar het is begrijpelijk dat amsterdamse archeologen terecht sceptisch zijn geworden. Zij komen tot het besluit dat er ondanks het nieuwe onderzoek geen aanwijzingen zijn gevonden van een Wiking-cultuur in ons land of van enige nawerking van skandinavische bewoning. Er blijkt hier niets van kolonisatie door de Noormannen: hun optreden was erg onbestendig en op roven ingesteld. We moeten dankbaar zijn voor de duidelijkheid die de werkgroep heeft bereikt binnen de gestelde grenzen van tijd en ruimte: de 9de eeuw voor de lage landen die nu Nederland en België vormen, en een nog iets langere periode voor de Danelaw. De nadruk op het kolonisatie-probleem aan beide zijden van de Noordzee werkt zeer verhelderend. Intussen heb ik al gewezen op het dóórlopen van de Noormanneninvallen tot 1042 (aan de Wezermonding, de friese oostgrens) en het aanhoudende handelsverkeer met de skandinavische landen. Blijkbaar heeft het eeuwenlange contact van kopers en kapers - ook zonder duidelijke kolonisatie - toch wel sporen nagelaten in de taal, gezien | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
de oudnoors-oudfriese naamfossielen en andere relictvormen die we nog kunnen vinden. Er zijn hier weinig vroege middeleeuwse bronnen bewaard, maar desondanks zijn er in het conservatieve Fries meer oudnoorse relicten blijven hangen dan in de ontfrieste streken. Het ziet er naar uit dat archeologie, geschiedenis en taalkunde elkaars resultaten niet steeds bevestigen, althans in het friese terpengebied, maar bij gebrek aan gegevens zullen we moeten berusten tot we nieuwe vondsten doen, elk op zijn eigen terrein. Mogen onze verkenningen vreedzamer zijn dan die van de Wikingen die daarbij hun dondergod aan- en opriepen.
De Bilt-Utrecht. H.T.J. Miedema. |
|