| |
| |
| |
| |
Merkwaardig lied,
Van de vreeseiijken Storm en Orkaan, welke op den 29sten November 11. Zoo veele verwoestingen van Brand en Verbrijzeling, door ons heheele Nederland heeft aangerigd, waardoor vele Menschen en Beesten hun leven hebben verlooren en Kerken en Gebouwen zijn ingestort.
Wijs: Hoe helder de Zon hoe duister Maan
O! Menschen hoort eens wie gij zijt:
Ons zalft en dan ook weer kastijd,
Met droefheid en verblijden;
Zoo als men ziet, hier in dit Lied,
Hoe Brand, wind en Storm,
Verwoesting maakte heel inorm.
| |
| |
2.[regelnummer]
In 't laatste van November maand,
Van het jaar zes en dertig,
Stond menig Mensch hun oog betraand,
Ja 't viel hun bitter smertig;
Toen Osdorps Dijk, brak te gelijk,
Hoe rampzalig was daar elk zijn lot.
Want zoo op een en zelfde stond,
De Storm verwoest het al ten grond,
't Stort neer met Bar geklater!
Daar Vrouw en Kind, naauw redding vind,
En smeekend worstelen met ongemak.
4.[regelnummer]
Prins Alexander ondervond,
Dit op zijn reis naar Leiden,
Werd door een Boom aan 't hoofd gewond
Wie kon zulk een ongeluk mijden,
Daar heel ons land, [.....]d aange[..]nd,
Welkmensch kan ooit Gods wil weerstaan.
Hoe deerlijk zag 't te Dord niet uit,
Al met vijf Boeren Vrouwen,
die bijna zonken met een Schuit,
'T was niet voor haar te houwen,
waar op twee mans, met Roem en Glans,
Om aan deez' Vrouwen hulp te bien.
Maar Ach wat bitter droevig lot,
Hun Schuit raakt ook aan 't zinken,
| |
| |
Hoe of men smeekt of bid aan God,
Vier Vrouwen die verdrinken,
wijl een nog vlug, bekomt de rug,
Die haar dus doende redden kan.
7.[regelnummer]
Hoe deerlijk is ons Nederland,
Door dezen Storm geteisterd,
Door Water Wind, en velle Brand,
Het menschdom staat verbeisterd,
O! Wee! O! Wee, welk ramp van Zee,
Somtijds nog wel worden gewaar,
8,[regelnummer]
Bij na geen plaast in 't Konigrijk,
Geen mensch die leeft wat een een ongelijk,
Van 't geen hier word beschreeven.
Dat heil ons Land, zoo overmand,
Ook meenig Schepzel heeft ontzield.
9.[regelnummer]
Noem Haarlem, Leiden, Rotterdam,
Breda, Montvoord, daar alle kwam,
deez' Stormen door te dringen,
Ook Amstelveen, Rijswijk met een,
Gevoelden ook deez' zwaaren nood.
12.[regelnummer]
Van Zeeland heeft men ook berigt,
En Schrikkelijke tijding,
Van stranden, en nog in 't gezigt,
Is veel, - maar geen verblijding,
| |
| |
Daar lijk op lijk, van geeft blijk,
Op Zee door stormen overmand.
O! Chistenen menschen al te zaam,
Laat ons den heer toch loven,
En smeken bij zijn heilige naam,
Wij zijn gespaard, nog hier aard,
Komt alles weer in goeden stand.
Te Amsterdam bij T. Wiering,
|
|