| |
| |
| |
[Nummer 2]
Van vermoeden naar zekerheid
Kees Fens
De door Frans Coenen nagelaten roman Onpersoonlijke herinneringen beslaat in de editie van het Verzameld werk - misleidende titel voor wat een bloemlezing is - net tachtig pagina's, een aantal dat mij bij herlezing van de roman door zijn kleinheid verraste: er was bij mij van jaren geleden de indruk achtergebleven van een boek dat een familiegeschiedenis uitvoerig en gedetailleerd beschrijft, een zeer tragische geschiedenis waarvan onderdelen mij helder waren bijgebleven. En het bleek mij, dat ik in die ervaringen niet alleen stond. De roman lijkt gebeurtenissen die zich over decenniën uitstrekken uitputtend te behandelen en slaagt er blijkbaar in gebeurtenissen en figuren zó concreet voor te stellen, dat ze na jaren hun contouren scherp behouden hebben. Dat bewijst een niet gering schrijfvermogen bij Coenen; het prikkelt ook tot onderzoek: met welke middelen is de auteur erin geslaagd zulke suggesties te bereiken. Nu is het met uitzonderlijk dat een roman die na jaren herlezen wordt, bij die herlezing tegenvalt; het blijkt dan dat bepaalde onderdelen in de herinnering van de lezer nagenoeg zelfstandig zijn achtergebleven en door zorgvuldige koestering in de vele jaren van aangename herinnering tot onverantwoorde proporties zijn uitgegroeid. Ieder die ooit ééns geliefde kinderboeken heeft herlezen, zal die ervaring kennen. Maar ook voor latere lectuur blijft ze geldig; de ‘naam’ van het boek is te danken aan vroegere toevallige zwakke plekken van de lezer. En daar die zwakke plekken inmiddels zijn vergroeid, wordt de herlezing een desillusie. Die teleurstelling bleef bij mij bij herlezing van Onpersoonlijke herinneringen uit. Ik behoefde niet over te gaan tot herziening van mijn waardering; wel werd ik er toe gebracht te onderzoeken waaraan de roman zijn suggestieve kracht in tijdsruimte en in diepte dankt.
Onpersoonlijke herinneringen bestaat uit twee delen, ‘Het huis’, zestien pagina's, en ‘De bewoners’, het resterende aantal bladzijden. Naar de in- | |
| |
houd is die indeling vrij willekeurig: in het eerste deel wordt al veel gezegd over met name de laatste bewoners en in het tweede deel wordt ook over het huis veel gezegd. Er is wel naar de vorm een opmerkelijk verschil tussen de twee delen, althans tussen ‘Het huis’ en dat deel van ‘De bewoners’ dat in opzet gelijk is aan het eerste deel. ‘De bewoners’ bestaat ook uit twee, hoewel niet gescheiden delen: een uit historische gegevens gereconstrueerd deel (in opzet gelijk aan ‘Het huis’) en een zuiver verhalend gedeelte, dat zonder enige verwijzing naar historische achtergronden en bronnen is geschreven. Dit laatste deel, het naar de romanvorm meest traditionele deel van het boek, dankt zijn geloofwaardigheid niet in het minst hieraan, dat het moeiteloos en zonder afgrenzing uit het ‘historische’ deel voortkomt: het profiteert van het controleerbaar karakter van het direct voorgaande deel; het maakt, hoewel elke verwijzing naar bron en achtergrond ontbreekt, eveneens een historische indruk. Maar dat is, dunkt mij, niet de enige verklaring voor de suggestieve kracht van de laatste bladzijden van de roman: in het deel ‘Het huis’ zijn alle voorbereidingen ertoe al getroffen.
Het begin en het einde van de roman naderen elkaar heel dicht: het boek eindigt drie maanden voor zijn beginpunt. De eerste zin luidt: ‘Toen ik vele jaren geleden het huis betrad, het heel deftige huis aan de Amsterdamse hoofdgracht, was de laatste bewoonster eerst drie maanden tevoren overleden’. Het einde van de roman nu is de dood van de laatste bewoonster. ‘De laatste tragedie van het Huis was ten einde’, is de slotzin. Drie maanden heeft het huis leeg gestaan, bij afwezigheid van de ‘ik’, kan men zeggen. Bij zijn binnenkomst begint de roman. Nu kan bij eerste lezing de beginzin van de roman suggereren, dat het boek zal gaan over de verhouding van een ‘ik’, de ‘hoofdfiguur’, en het huis. Door zijn tweede plaats krijgt ‘ik’ wel erg sterke nadruk. Een dergelijke te vermoeden opzet is dan wel in strijd met de titel die men juist gelezen heeft, althans met het eerste woord ervan. Het ‘herinneringen’ wordt gedekt door het ‘vele jaren geleden’. Men behoeft maar even verder te lezen om zijn eerste vermoeden gelogenstraft te krijgen. Nadat beschreven is, hoe het huis zich voordoet op het ogenblik dat de ‘ik’ binnenkomt (er wordt niet beschreven hoe het zich aan die ik voordoet, de beschrijving is meteen algemeen gehouden) en wat er achter het huidige slonzige beeld zichtbaar wordt, staat er: ‘Maar, als 't ware, boven op het fundamentele van die sfeer, aan het gebouw eigen, en die eerst langzaam tot het volle besef kwam, was er de sfeer en zelfs de atmosfeer van de laatste bewoonster zeer duidelijk en opdringend, zodra men het schemerige onderhuis betrad’. Hier staat voor
| |
| |
het eerst het onpersoonlijke ‘men’, dat, afgewisseld met andere onpersoonlijke woorden of uitdrukkingen, de ‘ik’ nagenoeg zal verdringen; hij komt nog maar enkele keren in de roman terug, voldoende echter om zijn aanwezigheid bij de lezer bewust te maken, aanwezigheid op de achtergrond, maar als getuige, historische onderzoeker en registrator. De vooropstelling van ‘ik’ in de eerste zin van de roman heeft tegen die achtergrond een zeer eigen functie: er is al bijna direct de suggestie dat het om een historisch gebeuren gaat. Maar er is nog meer: de invoeging van de ‘ik’ maakt de afstand tussen lezer en ver gebeuren zo minimaal mogelijk: er is nog een getuige in leven, wel geen directe ooggetuige, maar toch een voor wie alle sporen van het gebeuren nog zichtbaar waren. Nu had de geloofwaardigheid van de getuige aanzienlijk aan kracht verloren, was het perspectief aangehouden van waaruit de eerste zin is geschreven: die is geschreven vanuit het ‘nu’, dat ‘vele jaren’ ver ligt van het ogenblik dat het huis wordt betreden. Door het terstond op de achtergrond raken van de ‘ik’ wordt de relatie met het ‘nu’ verbroken en daardoor verdwijnt ook het althans in de eerste zin gesuggereerde ‘memoire-karakter’ van het geschrevene. Het nieuwe relatiepunt staat in het laatste deel van de beginzin: ‘was de laatste bewoonster eerst drie maanden tevoren overleden’. Er wordt geschreven ‘drie maanden na toen’, over toen en vandaaruit over drie maanden en meer vóór toen, en dat, door het verdwijnen van de ‘ik’ en de veralgemening van de beschreven ervaringen, zonder een relatie met ‘later’. De tijd waarin de beschrijvingen zijn gedaan zou ik daarom willen typeren als een ‘afgesloten verleden tijd’. In de eerste bladzijden wordt het huis beschreven; op de derde bladzijde kan men lezen: ‘De uitgangsdeur was, vlak tegenover die van het links vertrek met de mutsen, die weer precies boven de hoofdingang lag.’ Zo schrijft men over een huis dat er niet meer is, - men suggereert er een verleden mee dat definitief voorbij is. Men roept er het verleden op overtuigende wijze mee op, uiterst direct, tastbaar, met een soort ‘praeteritum praesens’. De weg naar het heden is afgesloten; er is alleen nog een pad naar een verder verleden open gelaten; men kan vanuit die afgesloten verleden tijd nog slechts naar een vanuit die tijd geziene onvoltooid verleden tijd. Zo kan de geschiedenis verteld worden van iets dat geschiedenis geworden is. En dat gebeurt ook in ‘Het huis’: het net afgesloten verleden vertelt zijn verleden aan een onpersoonlijk waarnemer uit het verleden.
Dat verleden levert zich uit, en de waarnemer reconstrueert; uit het voor hem liggende materiaal schept hij geschiedenis. Zijn gang is een teruggang; met als uitgangspunt het ogenblik van binnentreden, drie maanden
| |
| |
na de dood van de vrouw, dringt hij door in het verleden, een nabij en een ver verleden, een familiegeschiedenis en de geschiedenis van het huis. En het oproepen van het laatste in een wandeling door het huis, waarin het scherpe oog de duur achter het ogenblik ziet, geeft aan het eerste deel de in het begin van dit stuk genoemde tijdsruimte. De waarnemer gaat te werk als een scherpzinnig historicus: kennis en inzicht doen hem de losse feiten tot een geheel maken. Hij is ook een voorzichtig historicus: hij stelt niet, hij spreekt vermoedens uit, stelt vragen, de vermoedende vragen van de historicus. Van uitdrukkingen die een vermoeden aangeven, wemelt het eerste deel van het boek. Het resultaat van het onderzoek is, dat een brok familiehistorie als historie - en met alle lacunes van dien - is opgebouwd, vanuit een concreet uitgangspunt, het moment van binnentreden van de historicus, aan de hand van zeer concreet materiaal, het huis en de inboedel, maximaal dicht bij het eindpunt van de geschiedenis beginnend, en niet het minst hierdoor in haar geloofwaardigheid overtuigend, dat de waarnemingen en daaruit afgeleide vermoedens en zekerheden niet gebonden zijn aan de concrete persoon van één waarnemer - dat zou aan het geheel nog een persoonlijke kleur geven, hetgeen aan de geloofwaardigheid afbreuk kan doen - maar zo in het algemeen zijn gesteld, dat er gesuggereerd wordt, dat iedere toevallige bezoeker tot dezelfde waarnemingen en conclusies gekomen zou zijn. En die laatste suggestie brengt weer de idee over, hoe krachtig huis en voorwerpen moeten gesproken hebben, dus hoe uiterst tastbaar het verleden was.
Na lezing van ‘Het huis’ is men over de familie en met name over de laatste bewoonster, Mevrouw Le Roy, heel veel te weten gekomen en er is bij de lezer de overtuiging dat hij hier niet te doen heeft met een gefantaseerd geheel maar met een voor ieder controleerbare geschiedenis. Dat mist zijn uitwerking op het slot van het boek niet. In de laatste dertig bladzijden van de roman wordt, op de traditionele wijze van de vertelling, de tragische huwelijksgeschiedenis van mevrouw en mijnheer Le Roy beschreven, gevolgd door het trieste eenzame einde van de vrouw, stervend in de chaos en de sfeer die de binnentredende historicus aan het begin van de roman drie maanden na de dood van de vrouw nog welhaast compleet aantrof. De neergangsgeschiedenis lezend is men op bekend terrein; wat in het eerste deel van het boek gereconstrueerd was uit feiten en vermoedensgewijs als een historische werkelijkheid was opgebouwd, wordt nu volledig verteld: het vermoeden van het begin wordt zekerheid; blinde plekken die de historicus moest erkennen, worden weggewerkt. Juist doordat men de geschiedenis in grote delen voor de tweede keer hoort, gaat de
| |
| |
werkelijkheidssuggestie die van het eerste deel uitging over op die laatste dertig bladzijden; ook die leest men als een werkelijk gebeurde geschiedenis, terwijl er toch dingen in verteld worden - over het innerlijk leven van mevrouw Le Roy bijvoorbeeld - die zich aan de waarneming van de historicus onttrekken.
Men hoort de geschiedenis van mevrouw en mijnheer Le Roy in grote delen voor de tweede keer, maar in andere volgorde. In ‘Het huis’ wordt teruggewerkt: vanuit een bepaald punt in het verleden naar een verder verleden; in ‘De bewoners’ wordt, vanaf het diepste punt in ‘Het huis’ bereikt, vooruitgewerkt naar het bepaalde punt vanwaaruit de speurtocht in het eerste deel begon. Men zou kunnen zeggen dat Onpersoonlijke herinneringen de vorm heeft van een ‘V’; men gaat van hoog naar laag en dan weer terug omhoog; het laagste punt is het vinden van de dagboeken van de heer Diefenbach, de vader van de latere mevrouw Le Roy. De geschiedenis zal nu verder vanuit geschreven bronnen gereconstrueerd gaan worden; in het eerste deel van ‘Het huis’ is de onderzoeker meer een archeoloog. In opzet dan verloopt het eerste deel van ‘De bewoners’ op gelijke wijze als ‘Het huis’; er wordt opnieuw een geschiedenis gereconstrueerd; de waarnemer is in dit geval de lezer van het dagboek. En ook hier zijn de plaatsen waar vermoedens worden uitgesproken, talrijk. Er is evenwel, vergeleken met het grootste deel van ‘Het huis’ één belangrijk verschil: de tijdsvorm waarin ‘De bewoners’ is geschreven, verschil, dat het gevolg is van een verschuiving van het perspectief van waaruit geschreven wordt. De verschuiving heeft al plaats tegen het einde van ‘Het huis’. Ik citeer hier een passage uit de slotpagina's van het huis. De wijze van schrijven is kenmerkend voor die van alle voorgaande bladzijden. Het dagboek is uit een verborgen plaats in het huis tevoorschijn gekomen: ‘Wat hier geschreven stond bleken reisherinneringen te zijn, notities van dag tot dag, bijgehouden over vele jaren, over vele reizen. En de man, die dit deed, was de vader van mevrouw Le Roy, geboren Diefenbach. Wij wisten dat hij in 1857 het huis had gekocht, maar er zelf niet lang in gewoond.’ En even verder staat: ‘Deze heer Diefenbach moest een stijve man geweest zijn.’ De hele eerst geciteerde passage is geschreven in wat ik noemde de ‘afgesloten verleden tijd’; en ook de uit het onderzoek resulterende, vermoedensgewijs uitgesproken reconstructie, staat in die tijd: ‘Deze heer Diefenbach moest’; er is geen relatiepunt met ‘nu’; we hebben te doen met het verslag van een voltooid onderzoek uit het verleden. Het gevolg van het consequent volhouden van dat tijdsgebruik is de indruk dat onderzoeker en onderzochte stof heel dicht bijeen staan in de tijd gemeten, het- | |
| |
geen het verleden veel dichter bij en tastbaarder maakt dan wanneer de reconstructie vanuit het ‘nu’ plaats had gehad.
In de laatste bladzijde van ‘Het huis’ verandert de tijdsvorm echter plotseling: ‘Zo vertrok hij (Diefenbach) dan altijd weer met dezelfde verwachting die blijkbaar door geen ervaring, geen herhaling kon worden gehinderd. Of zij de eerste keer heviger was dan de andere, is uit de aantekeningen verder niet op te maken. Om dit op te merken, had zijn zelfinzicht groter en zijn schrijfkracht minder primitief moeten zijn. Maar wel constateert men aan de haast vrome ijver waarmee hij altijd weer de gelijke omstandigheden en feiten noteert, hoe hij dit reizen als een gewichtige zaak beschouwde, waaraan men zijn volle aandacht behoorde te geven, opdat er niets van verloren zou gaan.’ In de gecursiveerde woorden is de verschuiving ineens een feit: tijd van onderzoek en tijd van schrijven vallen samen; de reconstructie heeft onder het oog van de lezer plaats. Die lezer wordt zelfs in het onderzoek betrokken. ‘Men moge zelf oordelen. Hier zijn enige citaten ter illustratie van het boven gezegde.’ En hierna begint het tweede deel van de roman, ‘De bewoners’, en wanneer daarin van ‘wij’ gesproken wordt is dat een ander wij dan uit ‘Het huis’. In het laatste geval, zoals in het geciteerde ‘wij wisten’ kan het omschreven worden als ‘de gezamenlijke geschiedvorsers’, wier kennis algemeen bezit wordt geacht. In die betekenis komt het ook een enkele keer in ‘De bewoners’ voor, op die punten waar het om kennis en niet om inzicht gaat. In inzicht in het dagboek en in de conclusies daaruit gaan de hier weer verborgen opduikende ‘ik’ en de lezer samen in ‘wij’: ‘wij moeten dus, om het leven van deze man voor ons te reconstrueren, op de onbeholpenheid zijner woorden niet te zeer achten’.
Wat is het effect van de andere tijdsvorm? De onderzoeker legt het materiaal van het dagboek voor ons, hetgeen het verleden, het leven van de heer Diefenbach, zijn vrouw en zijn dochter, zeer dicht bij brengt; het verleden is voor ons even tastbaar in het dagboek als het eens in het huis was was voor de onderzoeker. Samen met de onderzoeker worden uit het dagboek reconstructies gemaakt, conclusies getrokken. Helemaal vrij is die lezer natuurlijk niet; de onderzoeker heeft een keuze uit de dagboekbladen gemaakt; hij citeert dat wat hem het meest rechtlijnig naar zijn eindpunt voert: de geschiedenis van de latere mevrouw Le Roy. Zijn reconstructies die hij (in schijn) samen met de lezer maakt zijn op hetzelfde doel gericht. Het ophouden van die schijn van samenwerking met de lezer is de kracht van de schrijver: de laatste dertig bladzijden van het boek, het ‘echte’ verhaal van de schrijver die hier de onderzoeker achter zich heeft gelaten,
| |
| |
volgen als vanzelfsprekend voort uit het gezamenlijk onderzoek: de lezer krijgt bevestigd, uitgewerkt wat hij zelf mèt de onderzoeker al enigszins vermoed had. De laatste dertig bladzijden delen dus in de werkelijkheids-ervaring die de voorgaande pagina's geven. En hun werkelijkheidsgehalte wordt nog versterkt doordat die laatste bladzijden een meer gedetailleerde herhaling en uitwerking geven van wat in ‘Het huis’ al uit het onderzoek tevoorschijn was gekomen als een overtuigend historische werkelijkheid. Zelden is een verhaal door geschiedverhalen zo grondig voorbereid. Met opzet gebruik ik de uitdrukking ‘geschiedverhalen’: met de methoden van de historicus wordt in schijn geschiedenis, maar in werkelijkheid een verhaal geschreven: vanaf de eerste bladzijden is het aangetroffen historisch materiaal, het huis en zijn inboedel, gericht gebruikt en hetzelfde gebeurt met het dagboek. Dat wordt alleen al hierdoor bewezen dat het einde van het boek, de laatste dertig bladzijden, het zuiver verhalende gedeelte, helemaal met de feiten klopt en door alle voorgaande feiten geleidelijk is voorbereid. In het grootste deel van Onpersoonlijke herinneringen heeft Coenen een historische roman geschreven in schijn van historie te plegen; hij heeft historisch materiaal gebruikt, maar het zoveel mogelijk in zijn eigen waarde gelaten: de roman ontstaat onder onze ogen, direct in het eerste deel van ‘De bewoners’, indirect - tussenpersoon is de waarnemer, noodzakelijke waarnemer, want de sporen van het voor hem nog nabije verleden zijn verdwenen - in ‘Het huis’. Het volhouden van schijn maakt het geschiedverhaal zo overtuigend en maakt van het verhaal aan het slot zo'n overtuigend stuk geschiedenis.
Onpersoonlijke herinneringen in zijn geheel bewijst afdoende hoezeer hier de historische feiten gebruikt zijn, geplaatst zijn in een visie die uit de conceptie van de roman blijkt. Men ontkomt niet aan de indruk dat de geschiedenis van deze familie, in die tijd, in dat huis, onder die stand zo moest eindigen. Het slotverhaal van het boek is de bevestiging van de voorgaande historische gedeelten: aanzetten tot de tragiek van Mevrouw Le Roy worden door de onderzoeker uit het dagboek gereconstrueerd; in het enig kind eindigt het geslacht dat in de vader al aan het verdorren is; de jonge Le Roy is het natuurnoodzakelijke degeneratieproduct van een geslacht waarvan de vader de laatste bloeitijd vertegenwoordigt. Vader Diefenbach en zijn dochter en de jonge Le Roy betekenen het einde van een patriciërsgeslacht, dat de rijkdom heeft behouden maar de vitaliteit die eens tot die rijkdom leidde al lang heeft verloren. Twee eindproducten huwen elkaar en de laatste tragedie uitlopend in uitsterven is er. Ik zei ook, dat deze tragedie zich in dàt huis moest afspelen. Niet zonder reden wordt
| |
| |
in het eerste deel van de roman het huis in zijn nog altijd en ondanks alles zichtbare glorie opgeroepen. Daarmee zijn tegelijk een andere tijd en andere mensen opgeroepen, bij welke laatste vergeleken de laatste bewoners schimmen zijn geweest: de kracht van de steen bleek sterker dan die van het geslacht; de Le Roy's woonden in een huis dat hun krachten letterlijk te boven ging; dat moest op een tragedie uitlopen, waarbij dan het huis overwinnaar is gebleken. Kan men de visie van waaruit over het leven van de Le Roy's geschreven is, een naturalistische noemen, dan is daarmee toch nog niet alles gezegd. Want ondanks het duidelijk als een persoonlijke tragedie overeenkomend leven van de Le Roy's, is hun geschiedenis en ook die van de heer Diefenbach representatief. Het is niet zonder reden dat de onderzoeker, wanneer hij uit het nagelaten dagboek de figuur van de heer Diefenbach reconstrueert, voortdurend de sprong maakt van het bijzondere naar het algemene: in hem stelt hij de hele gegoede burgerij van zijn tijd tegenwoordig: Diefenbachs wijze van leven was geen uitzonderlijke, in zijn geschiedenis is de geschiedenis van een tijdperk geschreven en daarin de ondergang van de patriciërsgeslachten, van wier grootheid van weleer het huis getuigt, wier neergang het huis bewijst bij het binnentreden van de ‘ik’ en wier einde wel hierdoor gesymboliseerd wordt, dat het huis een museum wordt. Tegen die achtergrond zegt de slotzin van de roman meer dan er wellicht op het eerste oog staat: ‘De laatste tragedie van het Huis was ten einde.’ Dat slaat op de Le Roy's, verwijst naar de vele geslachten met hun tragedies die het huis bewoond hebben. Maar een nieuwe tragedie en als voorwaarde daarvoor nieuw leven behoren tot de onmogelijkheden. Het huis zal nooit meer bewoond worden doordat, zoals de roman in zijn geheel suggereert, een tijdperk, dat van de patriciërs, definitief geschiedenis is geworden. Ziet men Onpersoonlijke herinneringen in dat perspectief, dan heeft Coenen met dit boek een werkelijk historische roman geschreven: niet de toevallige geschiedenis van enkele mensen uit het verleden, maar in die enkelen de geschiedenis van een hele tijd, gebruik makend van resten en documenten uit die tijd, die buigend naar zijn persoonlijke visie op een historische ontwikkeling, welke visie het scherpst zichtbaar wordt in het verhalende slot van het boek.
De titel Onpersoonlijke herinneringen laat zich op enkele lagen interpreteren. Een groot deel van het boek wordt in beslag genomen door citaten uit en commentaar op de nagelaten reisdagboeken van de Heer Diefenbach. Die dagboeken zijn in een zeer onpersoonlijke, kleurloze stijl geschreven, zo onpersoonlijk, dat er zich de gedaante van een onpersoonlijk levend man uit laat reconstrueren. Ziet men Diefenbach daarbij ook als
| |
| |
representant van een tijd, dan wordt in zijn onpersoonlijke gestalte een geheel tijdperk als onpersoonlijk gekarakteriseerd. Er is evenwel nog een andere interpretatie mogelijk, niet vanuit de inhoud van het boek, maar vanuit de opzet. Ik heb er op gewezen, dat de ‘ik’ als waarnemer al bijna dadelijk op de achtergrond raakt; de waarnemingen worden niet-persoon gebonden weergegeven, waarbij gebruik gemaakt wordt van onpersoonlijke woorden en uitdrukkingen in allerlei varianten. In zoverre zijn de herinneringen die huis en voorwerpen wekken, onpersoonlijk. Men kan nog verder gaan en stellen, dat in het eerste deel huis, sfeer van dat huis en inboedel hun herinneringen uitspreken, direct verstaanbaar voor de enigszins gevoelige waarnemer: het verleden dringt zich zelf op en vertelt ook zijn eigen verleden. Voor de dagboekbladen geldt hetzelfde. Ook in die zin kunnen de herinneringen onpersoonlijk genoemd worden. Men kan nóg verder gaan en het volgende stellen: de gangmaker van de hele geschiedenis is de ‘ik’, die ‘nu’, en dat is vele jaren geleden, dat huis binnenkwam. Zijn herinnering moet hierdoor gewekt zijn, dat hij ‘nu’ weer met de eens gevonden dagboekbladen voor zich zit; het eerste deel van ‘De bewoners’ is geschreven vanuit hetzelfde perspectief als de eerste zin van ‘Het huis’. De tijd en de gebeurtenissen waarover hij schrijft, zijn vanuit het ‘nu’ lang geleden; wat hij ervan weet, berust niet op persoonlijke herinnering, is ook niet gevolg van persoonlijke betrokkenheid bij het gebeuren, zijn herinneringen zijn die van de historicus, die begint als een tijd voorbij is, in dit geval net voorbij was. Hij was, ten dele, nog tijdgenoot, maar geen deelgenoot. Dat maakt hem herinneren mogelijk, maar de reconstructie van de er niet bij betrokken historicus ook noodzakelijk.
Precieze dateringen worden in de roman maar een enkele keer gegeven. De andere jaartallen moet men uit verwijzingen zelf reconstrueren. Er doen zich dan enkele verrassende feitjes voor. De laatste passage van het boek vermeldt dat mevrouw Le Roy stierf in een gure januarinacht. Het jaartal blijft onvermeld en laat zich uit de gegevens van haar laatste levensjaren ook niet vastleggen. Drie maanden na haar dood, in april dus, komt de ‘ik’ het huis binnen. Bij zijn rondgang door het huis wordt er over een bepaald vertrek genoteerd: ‘Hier had de Heer-des-Huizes gewoond, die ruim zeven jaar geleden gestorven was.’ De passage over diens dood wordt in ‘De bewoners’ als volgt ingeleid: ‘Het voorjaar '88 bracht het slot’. Men kan moeilijk anders dan de sterfdatum van de vrouw plaatsen in januari 1896; neemt men januari 1895 aan, dan zou de ‘ik’ in april 1895 het huis zijn binnen gekomen, hetgeen het dan onmogelijk maakt over de dood van Le Roy te spreken als over ‘ruim zeven jaar geleden’. Dat is te
| |
| |
ruim. Komt de ‘ik’ in april 1896 binnen, dan is ‘ruim zeven jaar geleden’ weer te krap, tenzij men ‘ruim zeven’ als ‘bijna acht’ mag omschrijven! Maar dat is een vliegenvanger ophangen in een bewonderenswaardig ruim gebouwde kamer. En deze laatste uitdrukking gebruik ik niet zonder zin. Wie Coenens vroegere romans en novellen kent, kan alleen maar verbaasd staan over de ontwikkeling die de auteur als romancier heeft doorgemaakt. Voor zijn vroegere prozawerk, bijvoorbeeld Zondagsrust en Bezwaarlijke liefde heb ik niet zoveel bewondering; er is slechts een kijk in aanwezig, er spreekt geen visie uit en het proza ervan doet met zijn vele samenstellingen, beogend een indruk in één woord te vangen, in die opdeling van het geheel in kleine waarnemingen, in zijn fonetisch weergegeven dialogen, wel erg benauwend en gedateerd aan. Het proza van Onpersoonlijke herinneringen kan men klassiek noemen: het heeft de rust en het evenwicht dat ontstaat als uitgesproken stijlrichtingen hun werking hebben verloren; de roman is bovendien vanuit een visie geschreven die zich nergens, zoals dat met zijn ‘kijk’ in Zondagsrust wel het geval is, opdringt, - ze ontvouwt zich geleidelijk uit het romanverhaal. Er is in Onpersoonlijke herinneringen één passage waaruit de naturalist net iets te veel als theoreticus opduikt en waarin de geschiedenis even een constructie dreigt te worden, zij het dan nog van vermoedens. De executeur, die bij binnenkomst van de ‘ik’ nog aan het werk is, is een alcoholicus. En dat leidt tot de volgende overpeinzing: ‘Intussen scheen het een zonderling fatum, dat binnen zo korte termijn in dit huis de ene drankzuchtige de andere moest opvolgen, en onwillekeurig bedacht men, hoevele dronkaards misschien de lange reeks vroegere bewoners had opgeleverd, die in deze zelfde vertrekken met dwalende gedachten en benauwde harten tegen het noodlot hadden geworsteld.’ Dat is net iets te veel in een boek dat zo bewonderenswaardig constant net voldoende zegt.
|
|