Merlyn. Jaargang 4
(1966)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Vis en visjesmaat
| |
[pagina 73]
| |
‘Iedere critiek vooronderstelt een behoefte aan wraakneming, - een zekere mate van ressentiment. Voor degene die de criticus becritiseert ligt dit al zeer voor de hand; maar ook de critici zelf, de meest olympisch en objectief ingestelde onder hen, moeten onder een niet onaanzienlijke portie wrok, van welke herkomst ook, gebukt gaan om zover te komen dat zij het besluit nemen een critiek, een boekbespreking, een tentoonstellingsverslag, een concertimpressie te gaan schrijven.’Ga naar voetnoot1 Iedere critiek. Daar staan we dan met ons goeie gedrag. De heer van der Vegt met zijn ressentiment tegen mijn opstel, en ik met mijn wrok tegen Hoornik's Vis, en, natuurlijk, tegen het stuk van de heer van der Vegt. Ik zou het nu, wat die rankune betreft, kunnen laten bij de konstatering dat het zwart afschilderen van de opponent op zichzelf een geoorloofde, vaak toegepaste, maar weinig doeltreffende strijdmethode is (behalve wanneer, zoals bij W.F. Hermans, het penseel met grote virtuositeit gehanteerd wordt), ware het niet dat de rankune van de heer van der Vegt in zoverre nog een graadje sterker is dan de mijne, als hij de voor het parochialisme in de nederlandse kritiek kenmerkende insinuatie lanceert dat mijn bezwaren tegen De Vis terug te brengen zijn op het uitvechten van een persoonlijke vete met de heer Hoornik. ‘Waarschijnlijk heeft JdO gedacht, dat zijn aanval op Hoornik onder de vlag van Merlyn meer indruk zou maken.’ En in de summing up: ‘Wat voor reden JdO had om Hoornik op deze manier in een poëziekritiek aan te vallen, doet er niet toe, maar het is minderwaardig om het zo te doen.’ Hier moet het een en ander rechtgezet worden. Dat mijn stuk in Merlyn geplaatst is, vindt zijn reden in de gewoonte van redakteuren om hun bijdragen in hun eigen tijdschriften te plaatsen. Van varen onder valse vlag is geen sprake: het is een kritische analyse als een andere; ook het feit dat hij negatief uitviel is in Merlyn niet ongebruikelijk. Evenmin zit de zucht voor, tot vereffening van een partikulier kwestie met de heer Hoornik want die kwestie bestaat niet. Het stuk is dus beslist geen aanval op de heer Hoornik, die ik nauwelijks ken, maar een beschouwing van een gedicht van hem. Mijn enige bezwaar tegen de heer Hoornik, als men het al zo formuleren wil, is, dat hij met De Vis een naar mijn inzicht slecht gedicht geschreven heeft, zoals, naar ik aanneem, het enige bezwaar van de heer van der Vegt tegen mij is, dat ik lelijke dingen heb gezegd van een gedicht | |
[pagina 74]
| |
dat hem ‘ter harte’ gaat en dat hij mooi vindt. Is men werkelijk lichtgeraakt, wanneer men een literair werk dat men terecht of ten onrechte als mislukt beschouwt, tevens daardoor opvat als een krenking van zijn smaak (goed of slecht)? Mij komt het voor, dat de publikatie van een wangedicht drijfveer genoeg oplevert voor een kritische verantwoording van mijn oordeel, en dat er niet nog geheime vijandschappen achter gezocht hoeven worden. Naar mijn indruk berust de insinuatie van de heer van der Vegt simpelweg hierop, dat hij door mijn negatieve oordeel beledigd is in zijn literaire smaak, en daarop zijn wraakoefening baseert. Het pleit voor hem dat hij warmloopt voor de literatuur en hij kan zich verzekerd houden van mijn deelneming; voor sommigen is het vervelend te ervaren dat smaken verschillen. Ik kan de heftigheid van zijn reaktie heel goed verklaren uit het feit dat hij het ondanks zichzelf enigszins met mij eens is. Zo is het ook goed; kritiek zonder inzet of uitwerking is maar beuzelarij. Het is moeilijk het iedereen naar de zin te maken. Enerzijds bereikt ons telkens het verwijt dat wij volgens de methoden als in Merlyn toegepast niet tot een negatief oordeel over het geanalyseerde werk kunnen komen, anderzijds, valt er een boek door de mand, dan is het land te klein, want dan heet de kritiek een laffe aanval in strijd met de beginselen van Merlyn, neerkomend op smaad en broodroof. Hoe dit zij, na het wisselen van het verwijt van rankune is de sfeer gezuiverd en kan de diskussie over vormen van gelijk zich op het plan van argumenten voltrekken.
2. Als ik het goed zie, is het hoofdbezwaar van de heer van der Vegt, dat ik De Vis zou beoordelen aan de hand van vooropgezette normen die afleidbaar zouden zijn uit eisen waaraan een episch gedicht zou moeten gehoorzamen. Nu De Vis geen episch gedicht is, maar lyriek, aldus zijn opvatting, mag men het ook niet toetsen aan normen die men aan het episch gedicht stelt. Ik ben dit laatste volkomen met hem eens, en ben zelfs geneigd een stapje verder te gaan. Ook al was De Vis een episch gedicht, dan nog is het onjuist om het op het Prokrustesbed van genre-normen te leggen. De werkwijze, een stuk literatuur eerst te subsumeren onder een genre, en vervolgens uit dit behoren tot een groep min of meer gelijksoortige werken afleiden van de toepasbaarheid van zekere normen, houd ik voor verkeerd. Ik heb dan ook uitdrukkelijk deze overwegend deduktieve methode - waar de heer van der Vegt kennelijk impliciet nog wel iets in ziet - verworpen. | |
[pagina 75]
| |
Om een voorbeeld te geven. Mijn verwijt m.b.t. het gebruik van het praesens luidt niet, dat dit ongeoorloofd is in een episch gedicht, en dat de ‘fiktionalis’ gebruikt had moeten worden, maar dat de schrijver de moeilijkheden die het praesens in dit gedicht met zich brengt, niet heeft weten te overwinnen. Maar waar haal je die ‘moeilijkheden’ dan vandaan, zal de heer van der Vegt vragen. Die moeilijkheden spruiten voort uit het feit, dat grammatikale kategorieën niet oneindig plastisch zijn, m.a.w. een beperkt aantal op ervaring gegronde konventionele waarden hebben. Nergens is door mij een beroep gedaan op normen van een genre; de hele genrekwestie liet mij, eerlijk gezegd, koud. Alleen heb ik als korte formule een enkele maal een genre-aanduiding gebezigd, liever dan omstandig aan te geven welke aspekten ik in het gedicht op het oog had. De enige opzet van mijn opstel was, te onderzoeken hoe in dit gedicht de verhoudingen tussen verteller, verhaal en lezer liggen, zonder hiermee meteen te zeggen dat De Vis een episch gedicht is. De voorbeelden uit een aantal bekende romans over die verhoudingen zijn niet meer dan een enkadrement, een oriëntatie over de soorten oplossingen die men zou kunnen verwachten. Nergens heb ik konklusies voor De Vis getrokken uit deze voorbeelden. Ik heb integendeel telkens moeite gedaan om de overwegend induktieve methode te hanteren en uit het werk zelf af te lezen, aan welke normen het wilde worden getoetst. Met name heb ik mij ervan onthouden het gedicht episch te noemen omdat het een verhaal en een verteller kent. Ik heb telkens willen aantonen, dat in De Vis epische, lyrische en dramatische elementen aanwezig zijn, en mijn kritiek richtte zich erop, dat de auteur er niet in geslaagd was deze in een harmonisch verband te integreren. (Ook het onderzoek van de motieven, de metaforen, het idioom, de versmaat etc. viel buiten mijn bestek). Het valt mij dan ook niet moeilijk om het hoofdbezwaar te ontzenuwen, te minder aangezien er een opvallende overeenkomst blijkt te bestaan tussen mijn opvattingen over de struktuur en die van de heer van der Vegt. Men vergelijke. ‘Oppervlakkig gezien is dit een vertellend, een episch gedicht. Wie nauwkeuriger leest, ontdekt dat dit verhaal ondergeschikt is aan de bedoeling van de dichter, namelijk door te dringen tot de oplossing van de twee voornaamste raadsels van zijn leven. Als al aan de oppervlakte van het gedicht de subjektieve instelling daarbij duidelijk aan het licht komt, is het onjuist om van een episch gedicht te spreken.’ (Van der Vegt). ‘Wat over de reizenden gezegd wordt is een verhaal, maar de bespiegelingen van de verteller, eerder reakties en overwegingen afhankelijk van de voortgang in | |
[pagina 76]
| |
het verhaal, krijgen steeds meer een didaktisch-lyrisch karakter, om tenslotte onmiskenbaar dramatische aksenten te ontwikkelen.’ (d'O.). Me dunkt, wanneer men even afziet van de vraag of de verteller aan de dichter gelijkgesteld mag worden, waarover zo dadelijk meer, worden hier overeenkomstige gedachtengangen ontwikkeld; met name blijkt dat ik mij allerminst vastleg op het uitsluitend episch karakter van het gedicht. Ook elders zijn wij het roerend eens: ‘De dichter wil het zelfonderzoek dat hij gedaan heeft, op een zo direkt mogelijke wijze weergeven in het gedicht. (...) Het gebruik van het praesens ligt binnen deze werkwijze voor de hand. (...) Wanneer De Vis in de verleden tijd zou staan, dan zou het eerder een episch gedicht zijn. (...) Alles in dit gedicht verwijst naar het eigenlijke thema, het zelfonderzoek van de dichter. (...) De gebeurtenissen rondom man en vrouw, krisis en katharsis, spelen zich af in de geest van de dichter als hij het gedicht schrijft (...).’ (Van der Vegt) ‘De Vis is een door het gebruik van de tegenwoordige tijd eigenaardig episch gedicht. (...) De Vis is ook een eigenaardige dramatische monoloog, waarin gezocht wordt naar de zin van het bestaan. Dit zelfonderzoek, gekonkretiseerd in vragen als Wat is dood? Wat is God? ontvangt zijn impulsen uit de verschillende fasen van het verhaal. (...) Misschien kan men ook spreken van een dialoog in de verteller tussen de voortgang van het verhaal enerzijds en de reakties en terzijdes daarbij anderzijds, maar dat is een niet essentiële subtiliteit bij de wijze van indelen. In elk geval wordt het gebruik van de tegenwoordige tijd door dit dramatische karakter van het gedicht verklaard, of omgekeerd: het praesens wijst in de richting van de dramatiek.’ (d'O.) Na mij deze lange citaten, die voor zich zelf spreken, veroorloofd te hebben, kan ik over deze kwestie verder kort zijn. Ik geloof dat iemand, die bij herhaling over het gedicht spreekt in termen als ‘krisis en katharsis’, en het heeft over het ‘zelfonderzoek’ waarbij het praesens zo goed past, het zich met zijn terminologisch arsenaal wel bijzonder lastig maakt als hij, ondanks al deze klassiek-dramatische elementen tot de slotsom wil komen: ‘De Vis is lyriek.’ Als er iemand in een keurslijf wil persen, dan is het de heer van der Vegt. Daarbij verontachtzaamt hij de ook door hem opgemerkte akterende houdingen in het gedicht, dat dus allerminst een typisch voorbeeld van pure lyriek is. Het gaat juist telkens om de manier waarop die grondvormen in een konkreet werk met elkaar in samenhang gebracht zijn. Ik laat nu maar daar, dat met de aanduiding episch, lyrisch of dramatisch ook nog maar | |
[pagina 77]
| |
weinig gezegd is als men niet nader aangeeft in welke zin men ze verstaat. De opmerking van Staiger, ‘dass jede echte Dichtung an allen Gattungsideen in verschiedenen Graden und Weisen beteiligt ist und dass die Verchiedenheit des Anteils die unübersehbare Fülle der historisch gewordenen Arten begründet’Ga naar voetnoot2, geldt hier als een verstandige waarschuwing.
3. Wat ik als de vertellersfiguur in De Vis beschouw, ziet de heer van der Vegt als de dichter, d.w.z. als Ed. Hoornik: ‘Ik kan voorlopig (...) niet anders aannemen, dan dat hier de dichter aan het woord is (...)’. Die voorlopigheid valt vervolgens alras onder de tafel. De drastische hypothetische gelijkstelling van een figuur in een gedicht met een levend heer wordt echter door niets gesteund. Even later heet het al: ‘Nu maakt niemand mij wijs, dat JdO (...) niet zou doorhebben, dat de ik in dit gedicht (...) de dichter zelf is.’ En ja, daar komt toch nog zoiets als een argument: Hoornik heeft, zoals inmiddels in brede lagen van de bevolking bekend is, in Dachau gezeten, de ik en de man in het gedicht hebben ook koncentratie-kampervaringen, en dus... Is dit werkelijk alles? Ja, dit is alles. Het bekende foefje van de onderstelling die onder de bedrijven door tot stelling evolueert is weer eens uitgehaald. Nu kan de heer van der Vegt wel zeggen dat het ‘geen terminologische haarkloverij (is) om de ik in De Vis niet de verteller maar de dichter te noemen’, maar door het belang dat hij aan het onderscheid hecht wordt het nog niet waar of zelfs maar aannemelijk. Deze arbitraire identifikatie van verteller en dichter heeft ernstige gevolgen, voor mij in de eerste plaats. Immers, de heer van der Vegt kan mij nu het verwijt maken ‘de dichter persoonlijk op de grofste manier te kwetsen’, wanneer ik de opgeroepen koncentratiekampdroom de ‘locus amoenus’ van het gedicht noem. Dat is natuurlijk te dol. Eerst krijg ik op mijn donder omdat ik de identiteit dichter-verteller niet heb willen doorzien, en vervolgens wordt er een bezwaar gemaakt dat alleen doel kan treffen wanneer ik die identiteit wél aanneem. Daar heb ik niet van terug. De heer van der Vegt wijst mij in dit verband op een stuk van Ed. Hoornik (Vrij Nederland, 1 mei 1965) waarin eenzelfde ervaring wordt beschreven als in het gedicht voorkomt. ‘Onnodig ter verklaring of ter verdediging’, maar intussen. Ik wil daar wel op ingaan. Mij treft dit verslag vooral door de slechte smaak. Hoe waar en hoe afschuwelijk de beschreven ervaringen ook zijn, en hoe ellendig voor degenen die ze hebben moeten meemaken, | |
[pagina 78]
| |
ik heb van die reportages in dag- en weekbladen, doorspekt van gruwel-foto's mijn bekomst. Elk lustrum van de bevrijding wordt gevierd met een orgie van ‘thanatische zinnelijkheid’, om met J.B. Charles of W.H. Nagel te spreken (ze hebben beiden gelijk). Ieder voor zich moet tot zijn eigen afrekening komen, maar wat mensen ertoe drijft om zich in dag- en weekblad daarmee te exponeren (neiging tot exhibitionisme, koketterie, het gewoon kwijt willen, danwel motieven als behoefte tot getuigen, tot schuld-belijden, tot leren) ik kan het niet begrijpen en wil het daar niet meer lezen. Voor mijn part is het waar wat Hoornik schrijft in Vrij Nederland; voor mijn part is het als zovele getuigenissen vervormd in de herinnering; voor mijn part vertelt hij daar in eigen woorden een passage uit zijn gedicht na. Het is mij om het even. Maar hoe dan ook, het kan niet dienen als bewijs voor de gelijkheid van verteller en dichter in De Vis. Wanneer het zover moet komen, dat men zijn oordeel over een gedicht niet meer mag geven, ook al is het met ‘hartebloed’ geschreven en letterlijk zo gebeurd, dan maakt men van poëzie een luxe-artikel dat geen snars waard is. Het is omdat ik poëzie als poëzie au serieux neem, dat ik me veroorloof over de koncentratiekampdroom op te merken dat het de locus amoenus van het gedicht is. En dan is het me bovendien nog niet duidelijk waarin het kwetsende van die kenschetsing zou schuilen. Moet ik heus gaan uitleggen dat ik door ironisch te spreken van paradijselijk oord wil aanwijzen dat ik de passage als een helse toop beschouw? Natuurlijk zitten er in de verteller schrijverselementen; ook ik heb dat duidelijk naar voren gebracht. Maar ik weiger de stap buiten het gedicht te doen en te zeggen dat deze schrijvende verteller, die uit woorden bestaat, dezelfde is als degeen die het manuskript heeft ingeleverd. Deze laatste heeft geput üit zijn herinneringen, ervaringen en fantasie, hij heeft zich afgesplitst en geprojekteerd, zeker, maar hij is niet dezelfde als éen van zijn figuren, noch zelfs als de som van zijn figuren.
4. Dit waren de hoofdzaken. Nu moet er nog wat gruis opgeruimd worden. Eerst een misverstand. Ik had ergens gezegd, dat een verteller die in staat blijkt om in de huid van tenminste drie van zijn figuren te kruipen, en zelfs meer van hun innerlijk te registreren dan zijzelf, zich niet kan ontpoppen als eigenlijk een afsplitsing, projektie of objektivering van éen van deze figuren. De heer van der Vegt vat dat op als ‘man, vrouw en... verteller’. Ik bedoelde echter: man, vrouw en het meisje van het executiespel waarvan immers gezegd wordt | |
[pagina 79]
| |
Dan draait er iets om in haar hoofd.
Ik had gemeend dat wat ik op p. 197 had gezegd, op p. 201 nog wel zou zijn blijven hangen. Afgezien van de naar mijn overtuiging ongemotiveerde gelijkstelling van de verteller met de dichter Hoornik, kan ik het in grote trekken wel eens zijn met de analyse van de heer van der Vegt, die mij dan ook vrij aardig de voet volgt. Een van zijn oorspronkelijke bijdragen is het aanwijzen van de symbolische betekenis van de vlieg, die staat voor verderf en vernietiging. Dat lijkt me heel aannemelijk, evenals trouwens het rituele aspekt in de vismaaltijd, al ben ik er niet helemaal zeker van dat er inderdaad door de man en de vrouw vis gegeten is: Ook op het menu stond een vis.
Als er had gestaan: op het menu stond vis, was alle twijfel opgelost, maar nu blijft het mogelijk, dat er op de menukaart een vis getekend was, of dat er wel vis op stond, maar dat die niet uitgekozen is. Voorzover het een grapje moet heten, is het niet een van de subtielste, en behoort het eerder tot de kategorie van de ongein. Om nog even op die vlieg terug te komen. De heer Van der Vegt noemt de beschrijving ter plaatse ‘inderdaad bizar’. Welnu, de reden waarom de symboliek van de vlieg niet kan funktioneren, is deze, dat zijn aanwezigheid op de primaire laag van het gedicht ‘inderdaad bizar’ is. De geïntendeerde beelzebub-gedaante komt niet los van de grond, omdat hij op de door het gedicht zelf als realisties gepresenteerde verhaalslaag niet is geïntegreerd. En evenzo is de identifikatie van de verteller met de man mislukt, valt de beeldspraak ook naar het oordeel van de heer van der Vegt nogal eens in het water, zou het taalgebruik in een keukenmeidenromannetje niet opvallen enz. En hier stuiten we op het meest wezenlijke verschil in benadering tussen de heer van der Vegt en mij. Hij verwijt mij dat ik mij doodstaar op de struktuur en dat voor mij de vorm het enige is dat telt. ‘Over vragen als “wat is dood” en “wat is God” hoeft hij niet na te denken’. Zeker. Omgekeerd kan ik de heer van der Vegt aanwrijven dat hij omderwille van de eerbiedwaardigheid van het onderwerp bereid is op de voorhand aan te nemen dat hij met een goed gedicht te maken heeft, en bovendien, als het maar over kernvragen van de menselijke existentie gaat, de goede bedoeling voor het resultaat te verslijten. Voor mij representeert het penningske | |
[pagina 80]
| |
van de weduwe in poeticis maar een penningske, ook al had ze een ton in haar gedachten en is het alles wat ze heeft, en komt het ten goede van een heel mooi doel. Een slecht gedicht wordt niet geheiligd door zijn onderwerp. In laatste instantie wordt de waarde van een gedicht bepaald door zijn vormgeving, waarbij ik, ter voorkoming van misverstand, wil aantekenen dat die vorm in zekere zin identiek is aan de inhoud. (Daarover leze men bv. de artikelenreeks ‘Analyse en oordeel’ van J.J. Oversteegen in de vorige jaargang van Merlyn, ik kan er hier niet op ingaan). Ik vraag me af, welk van beide standpunten hier de literatuur meer in haar waarde laat. |