| |
| |
| |
[Nummer 5]
Gespletenheid als opgave
Kees Fens
In tegenstelling tot Louteringen en vooral tot het strak en helder gebouwde Tobias en de dood, is Willem Mertens' levensspiegel van J. van Oudshoorn een moeilijk toegankelijk boek. En het blijft dat, ook na herhaalde lezing. De geslotenheid kan voor een deel verklaard worden uit de zeer gecomprimeerde schrijfwijze: in de bewustzijnsstroom die de roman is, valt nauwelijks enige ontspanning waar te nemen: ervaring schroeft zich aan ervaring. Het is juister te zeggen: beschrijving van ervaringen, verslag ervan. De objectivering is evenwel een minimaal mogelijke: de dunne wand van ‘hij’ scheidt de lezer van Willem Mertens' gewaarwordingen, vaak zeer gedetailleerde gewaarwordingen. Het gevolg is een maximale toenadering van lezer en romanfiguur: het voor de eerste waarneembare gebeuren is het innerlijk gebeuren van de laatste. Maar niet altijd. Er is ook de objectivering van het normale verhaalprocédé: de beschrijving van de buitenwereld en van wat gebeurt en niet de beschrijving van de gewaarwording van die twee door de hoofdfiguur. In principe geschieden beide beschrijvingen op gelijke wijze; de moeilijkheid voor de lezer wordt dan, dat het vaak onmogelijk is te onderscheiden waar de buitenwereld beschreven wordt en waar de ervaring van die buitenwereld door de hoofdfiguur. Al de inzet van de roman laat die moeilijkheid zien: ‘Hij draalde aan de glazen-als-winkeldeur. De winkel zelf was opzij en in het pas geschrobde marmeren voorportaaltje met de vermanende voetveeg, was aan een blank gepoetste kraan vooral het behoedzame koperen emmertje van een afschrikwekkende degelijkheid. Maar achter in de lange half-donkere gang lokte een kier huiskamerlicht, ook waarde een schaduw aan en beschaamd zo besluiteloos betrapt te worden, opende hij de deur. De dochter, die hem al herkend had, liep terug, hem beduidend de huiskamer in te gaan, Hij klopte, trad naar binnen en trof niemand aan. Gemelijk, dat zijn toeleg hier mislukte -
| |
| |
want van haar te lenen, zou hij toch niet durven - was hij het liefst aanstonds weer vertrokken. Vanuit de keuken riep zij of hij bier wou; hij bedankte en ging, met zijn hoed op zijn wandelstok, naast de piano zitten.’ Is de eerste zin de beschrijving van een door een derde waargenomen gebeuren, in de tweede geschiedt de waarneming kennelijk door de hij-figuur: de beschrijving geschiedt vanuit zijn beleving van de werkelijkheid. Natuurlijk kunnen woorden als ‘vermanende’ en vooral ‘afschrikwekkende’ een oordeel van de verslaggever inhouden - in deze roman niet onmogelijk, zoals uit het vervolg zal blijken -, maar het ‘maar’ van de derde zin betrekt het voorafgaande direct op de sensaties van de hoofdfiguur. In de vierde en vijfde zin wordt het gebeuren weer van buitenaf beschreven, in de zesde weer van binnenuit. Beschrijving van een gebeuren en van de waarneming van een gebeuren door de hoofdfiguur wisselen elkaar af, en dat soms zeer snel, hetgeen nu en dan verwarrend werkt.
De mogelijkheid dat in ‘afschrikwekkend’ van de eerste alinea de auteur oordelend aan het woord is, komt pas op bij verdere lezing van de roman. Het blijkt dan, meestal in een enkel woord, dat de verteller zelf in een verhouding tot zijn figuur staat, verhouding resulterend in oordelende woorden, die de houding van de lezer tot de romanfiguur niet geheel onvooringenomen maakt. Het is moeilijk alle - negatieve - beoordelingen aan de auteur toe te dichten niet alleen tengevolge van het boven omschreven gehanteerde procédé, maar ook hierom: de hoofdfiguur is vaak vol zelfverachting en, door zijn voortdurende bewustwording en daarmee gepaard gaande splitsing van zichzelf, in staat aan die verachting uitdrukking te geven. In een spiegelscène als die in het begin van het eerste hoofdstuk is de oordelende spreker zeker Willem Mertens: ‘Sluikharig, met het bleke ingevallen gelaat, onaanzienlijk, in de grauwe afgedragen kledij, gluurde het weifelend beeld schuw om, als een dier in gevaar. Het dierlijke was vooral aan de rode handen, die met knokige polseinden bloot uit de papieren manchetten staken. Een tastte met de blinde vingertoppen aan het spitse kinstuk, waarboven de stroef-berustende mond scheef wegzakte in een van de vermoeide plooien, opzij van de grote neus.’ Een bladzijde verder evenwel staat: ‘Hij meende zich zelfs te herinneren over een dergelijke aandoening wel eens gelezen te hebben, zoals trouwens zijn gehele levensopvatting uit tweede handsstukken verzameld was.’ Hier heeft men met een van die snelle wisselingen in de beschrijving te doen: binnen één zin van van binnenuit naar van buitenaf, waarbij in het laatste een mening van de auteur over zijn
| |
| |
hoofdfiguur wordt uitgesproken. Die weinig sympathieke mening blijkt nogal eens in adjectiva als ‘kleinburgerlijk’ en enkele malen zelfs ‘stompzinnig’, waarmee de hoofdfiguur aan de verachting van de lezers wordt overgeleverd.
Willem Mertens' levensspiegel telt zes hoofdstukken waarvan het laatste in twee stukken uiteenvalt. Een weldoordachte systematiek is aan de hoofdstukindeling niet te ontzeggen, indeling die door de hoofdstuktitels min of meer programmatisch versterkt wordt. Dat laatste blijkt vooral uit de onderverdeling van het laatste hoofdstuk; de titel ervan luidt ‘Het einde’; de ondertitels zijn ‘Op voorposten’ en ‘Voltrekking’. Een proces is vastgelegd, vanaf zijn voortekenen in het eerste hoofdstuk ‘Voorboden’ over een hoofdstuk met de veelzeggende titel ‘Ethische verkwijning’ (‘ethisch’ hier in de betekenis van ‘psychisch’) naar ‘Het einde’. In een dergelijke hoofdstukkenindeling met zulke titels wordt eveneens een houding van de auteur tegenover het beschrevene uitgesproken. Een demonstratie als Tobias en de dood wordt de roman weliswaar niet, de opzet van de beschrijving van Willem Mertens' levensgang, de betiteling van de hoofdstukken, de veroordelende woorden in sommige zinnen, zijn van dien aard, dat de titel Willem Mertens' levensspiegel voor die levensgang verantwoord is; de moralist spreekt in de romancier mee, maar overstemt die niet zoals in Tobias en de dood.
Met het woord ‘levensspiegel’ in de moraliserende zin kan de indruk gewekt worden dat Willem Mertens levensspiegel als geheel een niet van lerende bedoelingen vrije objectivering is van de levensgang van de hoofdfiguur. Daarmee lijkt dan in strijd wat boven gezegd is over de ‘beschrijvingen van gewaarwordingen’. Bij een objectivering van de kant van de verslaggever is de boven genoemde geringe afstand tussen lezer en hoofdfiguur - de eerste kruipt als het ware met de laatste mee door zijn leven van gedetailleerde sensaties - een onmogelijkheid. Men doet Van Oudshoorns roman dan ook tekort, wanneer men ‘levensspiegel’ uit de titel alleen opvat in de algemene objectiverende moraliserende zin. Die is er ook, maar er heeft binnen de roman een andere objectivering plaats: door Willem Mertens van zichzelf, objectivering waarvan hij uiteindelijk het slachtoffer wordt, want het tweede ‘ik’ dat hij uit het eerste weet op te roepen, weet hij uiteindelijk niet meer met het eerste te verzoenen, te doen samengaan. Elke bewustwording - en de roman is een proces van bewustwordingen - is een splitsing; zelfconfrontatie leidt tot scheiding, reflectie tot verdeling. Juist omdat dat bewustwordingsproces het verhaal van het boek uitmaakt - grotendeels dan - is de
| |
| |
gekozen vorm - beschrijvingen van gewaarwordingen - een welhaast ideale te noemen: de afstand tot het innerlijk gebeuren is minimaal, maar toch ook groot genoeg om ordening door de auteur, noodzakelijke ordening wil een chaos voorkomen worden, mogelijk te maken. De subjectiviteit is zo groot als de minimale noodzakelijke objectivering mogelijk maakt. Dat naast de beschrijving van dat bewustwordingsproces gewone beschrijvingen niet ontbreken, zelfs oordelende woorden van de auteur niet afwezig zijn en de schrijver bovendien door de systematiek van de indeling het geheel wat demonstratief in de hand houdt, doet de roman nu en dan aan tweeslachtigheid lijden, die aan de gaafheid ervan afbreuk doet en de lezing ervan soms zeer bemoeilijkt.
Boven citeerde ik de eerste spiegel-scène uit het boek. Bij een enkel woord uit het geciteerde stuk aarzel ik: is de auteur aan het oordelende of de hoofdfiguur aan het zelf-veroordelende woord? Duidelijk is echter dat Willem Mertens zichzelf aan zichzelf spiegelt en in die spiegeling zo ver durft te gaan dat de scheiding tussen beeld en spiegelbeeld volkomen wordt. Het spiegelbeeld wordt zelfstandig en het wordt ook als zodanig beleefd. Niet ongewoon is het dan ook, dat het zelfstandig bestaan van de spiegelfiguur buiten de spiegel blijft voortduren. De spiegelscène sluit als volgt af: ‘Snel wendde hij zich af, maar hoe hij ook streefde, hij bleef buiten zich getreden, zodat thans in de avondkamer de ongure vreemdeling stond, eigenzinnig, vijandig en sterfelijk.’ En op die confrontatie met het zelfstandig geworden spiegelbeeld volgt terstond: ‘Een vernietigende angst, daaraan onherroepelijk overgeleverd te zijn, stond in hem op en vol ontzetting wilde hij vluchten, toen de deur openging en de dochter binnenkwam.’
Andere spiegelscènes zijn van minder ver doorgevoerde aard; in overeenstemming met de situatie - een depressieve - is de scène in het hoofdstuk ‘Innerlijk’, waar Mertens, zichzelf controlerend alvorens naar de directeur van de bank te gaan, in de spiegel kijkt en zijn eigen verval aan zijn lichamelijke neergang vaststelt, zonder mededogen. In een korte oplevingsscène in ‘Op voorposten’ monstert hij eveneens zichzelf en deze keer is hij na de confrontatie ‘zichtbaar tevreden’. De uiterst ver gaande spiegelscène in ‘Voorboden’, in welk hoofdstuk veel van de komende ervaringen al min of meer gecomprimeerd aanwezig zijn, kan als beeld van Mertens' situatie gezien worden: die van de onmogelijkheid een synthese in zijn leven aan te brengen; elke gewaarwording, elke ontmoeting en elke bewustwording-van-zichzelf levert een aan hem tegengesteld iets op. Hij is niet in staat dat alles in zijn leven te integreren; ik
| |
| |
en het andere ik, opgeroepen door zelfbeschouwing, ik en niet-ik, de buitenwereld, tot een eenheid te maken, met elkaar te verzoenen. Hij ervaart slechts de tegendelen zonder ooit tot de begeerde eenheid en daardoor tot de rust te komen. Van die ervaringen is de roman het verhaal.
In het tweede hoofdstuk ziet men in enkele bladzijden het hele proces van de ik, die via zelfbeschouwing en overdenking, het andere ik, dat uit de zelfbeschouwing resulteert, afsplitst tot een overigens in dit geval niet als lichamelijk gevoelde aanwezige zelfstandigheid. Mertens zit in een café. De aanzet tot beschouwing en daarop volgende discussie, is schaamte, die al een zekere splitsing veronderstelt. De innerlijke discussie blijft evenwel nog binnen de normale perken: ‘Wel trachtte hij zichzelf nog te overreden, dat het geval, zoals de dochter trouwens ook gezegd had, niets beduidde en hij het geld morgen stipt terug zou geven, maar juist omdat het zo'n belachelijk klein bedrag was, werd de vernedering er te groter om.’ Een halve bladzijde verder gaat de innerlijke discussie door: zich zelf excuses aanpraten voor eigen mislukkingen. Naarmate hij meer drinkt verandert de situatie: uit de innerlijke discussie scheidt zich een gesprekspartner als zelfstandig af. Naar hem dient hij te luisteren, aan zijn macht is hij onderworpen. Vóór de nu te citeren passage staat, dat Mertens weer spoedig verviel in zijn vroeger gemijmer: ‘Het werd een kort en zakelijk vertoog, waartegen hij maar bitter weinig wist in te brengen. Wanneer hij gulzig af en toe een slok nam, dan was het, omdat hij in zijn nadeel overtuigd, zich zonder uitweg in een hoek gedrongen merkte, en al probeerde hij dan in het stuwend straatgewoel, dat als uit een toverlantaarn op het grote raam voorbijtrok, zijn aandacht te verliezen, de ander liet niet af, zodat hij, plomp ineen gezakt, met half open mond of beverig aan zijn nagels bijtend, het aan moest blijven horen.’ Een regel verder staat, dat hem zijn kastekort als ‘hoogstgevaarlijk, bijna als diefstal (wordt) voorgehouden.’
De aard van de ander wisselt, hij kan Mertens zowel ontstemmen als gerust stellen, tot radeloze angst brengen en tot tijdelijke berusting. In de spiegelscène in het eerste hoofdstuk wordt hij ‘de ongure vreemdeling’ genoemd; hij staat in de kamer ‘eigenzinnig, vijandig en sterfelijk.’ Dat men hier met het sterfelijke ik te doen heeft, lijkt moeilijk betwistbaar. Een scène aan het slot van het hoofdstuk ‘Jeugd’, in welke scène door Mertens banden worden gelegd met de spiegelscène uit ‘Voorboden’, bevestigt het. De meest uitvoerig beschreven ontmoeting met de ander staat in ‘Op voorposten’. Zij heeft plaats in een concertzaal. Wat de
| |
| |
ander zegt, wordt zelfs niet geheel vermeld. Volstaan wordt met een samenvatting die als volgt ingeleid wordt: ‘Het gehoorde kwam in korte woorden op het volgende neer:’. Het gehoorde stelt Mertens in het gelijk; de onverzoenbaarheid van ik en niet-ik wordt opgeheven door het leven tot niet werkelijk te verklaren; slechts het andere is, - geheimzinnige formulering waarop ik nog terugkom. Van de ander wordt zelfs een gedetailleerde beschrijving gegeven: ‘Een tiental jaren ouder dan hij zelf, met een bleek gezicht, een scherp gebogen neus en een kleine spitsbaard. Een grote mond met dunne bloedeloze lippen en vochtig donker groene ogen. Een grijs geruit pak en een lichte grijze stijve hoed, waartegen het krullende peper-en-zout-haar als zwart afstak. Handig, zo'n hoed, dacht hij, juist iets voor hem de dingen zo te verbergen.’ Ik moet zeggen, met het uiterlijk van deze wijze, inzicht gevende ander niet goed raad te weten. Met de fysionomie, zoals die van Mertens uit beschrijvingen in het boek bekend wordt, zijn moeilijk contactpunten te vinden, tenzij in de groene ogen. Wat de slotgedachte van Mertens moet betekenen - wat zijn de ‘dingen’? - blijft mij duister. Een mogelijkheid lijkt mij, dat de ander een ouder geworden Mertens is, die het inzicht en de daaruit volgende rust gekregen heeft; die de tegenstelling ik niet-ik heeft opgelost door eenvoudig het niet-ik tot niet werkelijk te verklaren; die ook de angst voor de dood heeft overwonnen, - de vreemdeling spreekt er immers - tot lichte ontsteltenis van Mertens - heel rustig over. De ander zou de denkende ik van Mertens kunnen zijn, maar de denkende ik die hetgeen hij heeft uitgedacht, ook kan beleven. Want wat de ander zegt, is niet helemaal nieuw: het is de beredeneerde uitwerking van een flitsende gedachte van Mertens in het tweede hoofdstuk: ‘dit leven was niet werkelijk en slechts het andere was.’ De ontmoetingen niet de ander sluiten af met de mededeling dat Mertens ‘tot zichzelf’ komt, hetgeen hier meer dan een traditionele omschrijving is. De splitsing wordt tijdelijk ongedaan gemaakt. Behalve in de laatste ontmoeting - op de laatste bladzijde - met de vreemdeling. Want dan volgt de dood en begint het ‘Andere’.
De uitspraak ‘dit leven was niet werkelijk en slechts het andere was’ is niet gemakkelijk te verhelderen. Wat nu volgt, is een poging tot ontraadseling. Direct vooraf aan deze gedachte gaat in het eerste hoofdstuk de volgende gewaarwording: ‘Hij wist zich sterfelijk verlaten te midden der geweldige zwaaiingen van werelden. Het raakte hem niet meer en hij had er slechts een stil-geniepig lachje voor, omdat het niet waar kon zijn.’ De cursivering is van Van Oudshoorn. De ontdekking moet dus een
| |
| |
heel belangrijke zijn. Onmiddellijk op de gedachte volgt deze mededeling: ‘Terwijl hij, de glanzende tramrails volgend, zich opnieuw tussen de mensen begaf, voelde hij zich als op de scheiding van twee Rijken, achter zich latend de leugen van de dood en de loden omhelzing van het onbegrijpelijke.’ In de hierop direct volgende passage ondergaat Mertens de buitenwereld als helemaal nieuw; die sensatie duurt evenwel maar kort; hij tracht ze redenerend weer terug te roepen, maar dat mislukt: zijn geest is daartoe krachteloos, zijn denken laat zich zelfs niet meer ordenen, hij krijgt angst voor geesteloze uiteenvloeiing. Met uiterste geestelijke inspanning lukt het, ‘zijn wezenheid’ te zamen te houden. En hij komt tot zichzelf, hetgeen als een weldaad wordt gevoeld. Hij keert terug in de gewone werkelijkheid van een regendag. Er speelt zich in een enkele bladzijde een heel proces af: de ontdekking van een nieuwe, troostende waarheid: het leven is niet werkelijk, hetgeen het Mertens niet alleen mogelijk maakt zich vrij in de bewoonde wereld te bewegen - wat niet is, deert niet - maar hem ook van de doodsangst verlost: zonder werkelijk leven, geen werkelijke dood. Heel kort kan hij de wereld als niet-vijandig ondergaan. Het net verworven inzicht wijkt evenwel voor het zich toch weer opdringende leven; redenerend is de situatie niet weer op te roepen; hij mist nu alle contacten en keert met veel inspanning in de bekende werkelijkheid terug. De leer heeft gebrek aan leefkracht getoond.
De hele roman door ziet men pogingen van Mertens de tegengesteldheid van de buitenwereld op te heffen, allereerst door - steeds opnieuw - haar in zijn leven te integreren, een samengaan dus van ik en niet-ik tot stand te brengen. Het mislukt voortdurend, waardoor de onrust en kwelling blijven, de gezochte rust ver blijft. En om rust, stilte, eenheid gaat het hem, een evenwicht tussen ik en buitenwereld. Er zijn ogenblikken in zijn leven dat de verlangde rust er is, dat hij niet tegenover een buitenwereld staat, die niet ziet, maar erin opgenomen is. In zijn jeugd, bij een verblijf in een dorp, heeft hij dat geluk gekend. Na zijn wrede scheiding van dat dorp zet de scheiding met de buitenwereld in. Er is een tweede oorzaak van de afscheiding: de nergens direct genoemde, maar steeds gesuggereerde jeugdzonde van de masturbatie. Met daarop volgend een niet aflatend schuldgevoel, dat hem ‘klare stijging’ - een wat vage Van Deysseliaanse term - belet. De jeugdmasturbatie ziet hij als het begin van de neergang, waar hij op het ogenblik van het verhaal midden in is. Ik vraag mij af, in hoeverre de masturbatie eerder een teken dan de oorzaak is van het in zijn jeugd al aan de gang zijnde proces van vervreem- | |
| |
ding van de buitenwereld. Wellicht is het beter zo gezegd: zij is teken en laatste oorzaak tegelijk. Teken: ook liet sexuele - de sexueel gedreven jonge Mertens - ervaart hij als een andere; de zinnelijkheid is niet in een totaliteit opgenomen, maar is een zelfstandige macht geworden, die hem, zoals ook de dood, de sterfelijke Mertens, in zijn macht heeft, een vijand is, die ook, aan het einde van zijn leven, een zichtbare gestalte kan aannemen, een herkenbare gestalte: die van de jongen die hem in de praktijk van zijn ondergang heeft ingewijd, als dat wat gewijde woord in dit verband gebruikt mag worden. De masturbatie is ook laatste oorzaak: het al op gang zijnde proces van vervreemding, van zich buitengesloten weten van de buitenwereld, komt erdoor definitief op gang. Met name het schuldgevoel maakt hem eenzaam en mensenschuw. Een poging tot verzoening met het sexuele te komen, is Mertens' omgang met Helene. Maar ook dat mislukt en wel door noodlottige splitsing van de zinnelijke en geestelijke Mertens, die ook weer tegengesteld zijn zonder zich te kunnen verzoenen. Als hij voor zich vaststelt, dat ‘het’ met Helene voorbij is (in het begin van het hoofdstuk ‘Jeugd’), wordt er over hem gezegd: ‘Hij voelde, hoe zijn liefde reeds dat andere gold, het schone beeld alleen, dat hij, ontdaan van het alledaagse, zich in hun beste ogenblikken had samengesponnen uit mateloos verlangen naar het bezielde.’ Het laatste woord is weer een van die vage termen, die veelvuldig in de roman voorkomen, zonder dat ze een concreet begrip worden.
Over het schone beeld staat er, dat hij het ontdoet van het alledaagse. Hierin kan men een wat schimmige omschrijving zien van een der belangrijkste pogingen van Willem Mertens om de tegenstelling tot de buitenwereld op te heffen: die buitenwereld zelf opheffen. En met die vaststelling kom ik geloof ik enigszins in de buurt van de in het begin van het boek nog flitsende gedachte: het leven is niet werkelijk. In het hoofdstuk ‘Ethische verkwijning’ komt Mertens tot een grote hoogmoed, die resulteert in een totale vervreemding van de werkelijkheid, waardoor de ontreddering tenslotte nog groter wordt dan voor de aanvechtingen van de hoogmoed. Waarom het in het hoofdstuk ‘Ethische verkwijning’ gaat, staat beschreven in de eerste zin ervan: ‘Soms kwam hij het leven en de wereld te vergeten.’ Verschillende wijzen om tot die vergetelheid te komen, staan in het hoofdstuk beschreven: de gedachte dat zijn leven voorbij is, dat hij aan alles het hoofd heeft geboden, hetgeen de mogelijkheid, het recht zelfs tot zelfmoord binnen zijn gedachten brengt. De tweede wijze wordt ingeleid, door de gedachte bij Mertens, dat met hem de wereld zou ophouden; sublieme poging om de wereld te overwinnen:
| |
| |
je zelf tot de wereld te verklaren, ik en niet-ik gaan samen, zij het in een monsterverbond, dat snel uiteenbarst. Een derde wijze, in Mertens' gedachte indirect voortkomend uit de tweede, is, zichzelf belangrijker te vinden dan iedereen. Dat geeft je het recht je aan wrijving met iedereen te onttrekken; de buitenwereld is geëlimineerd. Het proces van die zelfverheffing - letterlijk: zelf-verheffing - verloopt langs de bekende weg van de door niets te motiveren verwaandheid alles beter te kunnen dan anderen tot de verklaring van zichzelf tot genie. Mertens is een eenzame: zijn ideeën over zichzelf worden door niemand tegengesproken, hetgeen de ideeën nog verhevigt, wat culmineert in de gedachte de eerste van de mensen te zijn: ‘Daar hij steeds alleen was en nimmer op tegenspraak stuitte, werd het hem onomstotelijke waarheid, dat hij de eerste aller mensen was. Vaak, eenzaam op de zondagmiddagwandeling, stikte hij bijkans van eigenwaan, wanneer hij plotseling aan zijn onschendbare meerderheid dacht. Dan nam hij een stramme, afgemeten gang aan om de schijn te wekken als ware hij een luitenant in burgerkleren. Of wel, hij haastte zich om vóór een heer en dame te komen, krampte met de vingers als een zenuwachtig violist en begon een melodie te fluiten, in de vaste overtuiging, door wie volgden voor die enige kunstenaar te worden aangezien.’ Deze passage vind ik zeer knap: de realisatie van de hoogmoedige ideeën over zichzelf moet plaats hebben in gedaanten van de vijandige buitenwereld. Mertens maakt zich tot een beëlzebub in de gedaante van zijn duivel. Dat daarna de werkelijkheid harder toeslaat, de ontreddering groter is dan ooit, is duidelijk.
Zijn hoogmoed heeft een complete vervreemding tot gevolg: Mertens vervalt tot een vegetatief bestaan. Er wordt in het hoofdstuk ‘Ethische verkwijning’ nog een vierde wijze van neutralisering van de werkelijkheid beschreven. Mertens heeft een tante gehad, die, naar de overlevering wilde, de gave van het hypnotiseren bezat. ‘Ook hij meende soms bij machte te zijn de werkelijkheid naar zijn hand te zetten en oefende zich tijdens zijn eenzame zittingen in staren. Hij staarde zo lang op een voorwerp, tot hij het niet meer zag.’ Hierop direct volgt de mededeling, die ik niet anders kan lezen dan in verband met de zelfmoord aan het einde van het boek: ‘Eindelijk geloofde hij, dat hem slechts de moed ontbrak om uit het venster te stappen en naar willekeur door de lucht te zweven.’ Maar, als al zijn pogingen, resulteert ook die van het wegstaren van de werkelijkheid in een heel klein, tijdelijk succes; de werkelijkheid laat niet af en zijn hoge gedachte over zichzelf verhevigt zijn botsingen met die werkelijkheid nog, zoals het in enkele zinnen, direct volgende op de juist
| |
| |
geciteerde, wordt beschreven: ‘De overtuiging, dat er enkel nog een belachelijke kleinigheid nodig was om hem de beschikking over het bovennatuurlijke te verlenen, maakte hem ziekelijk prikkelbaar. Hij kon niet wachten, en wanneer hem op de wandeling iemand de weg versperde, moest hij zich geweld aandoen om niet handtastelijk te worden.’ De zichzelf aangeprate leer laat zich niet beleven.
In ‘Op voorposten’ komt nog een vijfde wijze van neutralisering voor, met grotere mogelijkheden tot catastrofe: het in de verbeelding bouwen van een nieuwe werkelijkheid, zonder langer gebonden te zijn aan de bekende werkelijkheid. Door een reeks vergissingen, die hijzelf niet als vergissing maar als bevestiging van eigen mogelijkheden als herschepper interpreteert, komt hij tot de vaststelling van zijn kunnen. In alle vijf wijzen van pogen tot opheffing van de werkelijkheid zie ik illustraties van de gedachte, dat dit leven niet werkelijk is; verklaar de werkelijkheid tot leugen en zij verliest haar vijandig karakter. Dat na de beschrijving van dit alles, met daarbij de steeds op elke gedachte volgende benauwenissen door de werkelijkheid, het gesprek in de concertzaal volgt, waarbij de oudere man een theoretische fundering geeft van het beoefende inzicht, dat het leven niet werkelijk is, is consequent. De ontmoeting met de man sluit als volgt af: ‘Hij knikte toestemmend en als van een zware last bevrijd, keek hij behaaglijk de zaal in. Eindelijk was hij het dan toch met zichzelf eens. Men kon argwaan scheppen, men kon twijfelen, vertwijfelen en zeggen er is niets. Maar men kon ook teruggaan, het nog eens aankijken en zeggen: het is gelogen!’ De discussie met zichzelf lijkt afgesloten; maar het discussiepunt is, al redenerend, geëlimineerd. De nu ontstane rust is een schijn-rust; er is geen eenheid bereikt, maar er heeft een halvering plaats gehad, met de verschrikkelijke gevolgen, in het tweede deel van het slothoofdstuk, ‘Voltrekking’, beschreven.
Men kan na dit alles, geloof ik, stellen, dat een groot deel van Willem Mertens' levensspiegel de pogingen beschrijft, de eenheid der tegendelen te bereiken door een tegendeel te ontkennen. Opheffing van het leven betekent verdwijnen van de belangrijkste vijanden: dood en sexualiteit. De moeilijkheden zijn nu nog niet opgelost, want wat is ‘het andere’, het enige dat is? Men kan voorlopig stellen: de ontkenning van alles wat geelimineerd moet worden. Het moet zijn: tijdeloos onstoffelijk, één, zonder innerlijke tegenstellingen, vrij van de onbegrijpelijkheden, het is stilte, rust, waarheid tenslotte, want al het andere is leugen. Na de flitsende ontdekking van het niet-werkelijk zijn van dit leven en het zijn slechts van het andere, zoals beschreven in ‘Herinnering’, vallen Mertens de
| |
| |
schellen van de ogen en hij voelt zich, ik citeerde het al, ‘op de scheiding van twee Rijken’. De laatste uitdrukking komt in ‘Voltrekking’ nog eens terug. Mertens is aan zee, in de ‘geluidloze verlatenheid van het alom wijde landschap’. ‘Zelfs geen vogel ontplooide de gestrenge stilte en als enig gebeuren dreef een ontzaggelijke wolk als een statig zeilschip langzaam door de leegte. Hij bevond zich als laatste der mensen op de scheiding beider Rijken. De wereld der stervelingen was verdoemd, ten onder te gaan, de aarde zwart afgebrand. Maar aan zijn gelaat voltrok zich het eeuwige leven. Want dit leek niet op andere, of gaf er de zuiverste voorstelling of indruk van. Dit was het Andere en het zó mede te leven wilde zeggen voor altijd in de eeuwigheid te zijn binnengetreden.’ Op deze passage volgt de mededeling dat Mertens tot de ontdekking komt dat niets hem meer van de waanzin kan redden.
Het woord eeuwigheid wordt hier genoemd. Dat de auteur ‘rijken’ beide keren met een hoofdletter schrijft, doet de twee rijken als machten zien. De ene macht is de tijd met alles wat in de spiegel van Mertens leven zichtbaar werd, de andere is de eeuwigheid, het andere, waarin dat alles niet meer bestaat. Mertens ervaart hier aan zee een ogenblik het eeuwige, maar in de tijd, hetgeen tot waanzin moet lijden; de ervaring gaat de krachten van de tijdelijke mens te boven. Ik geloof nu, dat men mag stellen, dat Mertens door zijn conflict met de tijd pogingen gedaan heeft de tijd te overwinnen door de eeuwigheid er binnen te brengen. Hetgeen tot mislukking gedoemd was. Zo kom ik aan de belangrijkste van de tegenstellingen van Mertens' leven: die tussen tijd en niet-tijd, welke laatste de oplossing van alles moet betekenen.
Dat hiermee nu alles in de roman verklaard is - ik zal het zelf terstond ontkennen. Duister blijft bijvoorbeeld voor mij het visioen van het Andere als beschreven in het begin van ‘Voltrekking’. Vier bleke mannen dragen een ‘geheimzinnige last’: ‘Het was een stakerig hout gestel met poten als van een dier en in de geledingen met dof-bruine kussentjes bezet.’ Het lijk de profanering van een apocalyptisch visioen. Duister blijft ook een deel van het slot. In de vreemde, sjiek geklede heer, die Mertens bij thuiskomt aantreft, ziet hij de tot uiterlijk aanzien gekomen jongeman die hem eens tot de masturbatie bracht. Op Mertens' vraag aan de vreemde ‘waarom ben je hier?’ antwoordt deze: ‘Je bent toch onverbeterlijk (...) en ik ben gekomen om je nog eenmaal een les te geven.’ Ik ben geneigd, in het eerste deel van de zin de nadruk te leggen op het woordje ‘toch’. Welke les komt de man, die hem eens de fatale les gaf, nu geven? Onmiddellijk op het antwoord van de man volgt deze mede- | |
| |
deling: ‘Toen begreep hij (Mertens) plots de kostbare staat en een gillende afschuw van het hels sujet gaf hem de moed der vertwijfeling, zodat hij met de kruik als dodelijk wapen op hem toesprong.’ Wat betekent dat zinnetje ‘toen begreep hij plots de kostbare staat’? De man is gekleed in rok en witte das, met ‘parelknopen in het overhemd en verlakte schoenen’, beschrijving die mij doet denken aan het uiterlijk van een allegorisch voorgestelde dood. En ik geloof ook, dat Mertens in hem de dood herkent: in één gedaante zijn de twee doodsvijanden van zijn leven, de twee grote onverzoenbaren, sexualiteit en dood, aanwezig. Temeer klemt de identificatie van de man als de dood, omdat Mertens' pogen, de dood te doden, door de man met de dood verijdeld wordt: hij gooit hem uit het raam. De les die hij komt geven, moet die van de confrontatie met de dood zijn. Brengt men deze beschrijving uit de hallucinaire wereld van Mertens terug, dan houdt men een zelfmoord over, zelfmoord die een laatste poging is, de confrontatie met de grote onverzoenbaren in zijn leven te ontgaan. De laatste woorden van de roman benadrukken niet alleen de vrijwilligheid van de zelfmoord, maar ook het doel dat erin nagestreefd werd: ‘de doelbewuste zweving naar het Andere begon.’ Werkelijkheid wordt, wat Mertens eens slechts in zijn hoogmoedige verbeelding voor mogelijk had gehouden: de overwinning van de dubbele gespletenheid, die Mertens' levensopgave was.
|
|