| |
| |
| |
[Nummer 2]
Uren, dagen, jaar
Kees Fens
Uitgezonderd de eerste zin, die om enkele trekken aan het begin van een jongensboek doet denken en om enkele andere redenen wat vreemd is, is de eerste alinea van De avonden van Gerard Kornelis van het Reve karakteristiek voor het hele boek, in zoverre die alinea opgebouwd is uit de drie elementen die het hoofdmateriaal vormen voor de afzonderlijke hoofdstukken en door de onderlinge gelijkenis van die hoofdstukken van de hele roman: beschrijving, monoloog (subs. dialoog) en droom: ‘Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte. Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing. “Kwart voor zes”, mompelde hij, “het is nog nacht.” Hij wreef zich in het gezicht. “Wat een ellendige droom”, dacht hij. “Waar ging het over?” Langzaam kon hij zich de inhoud te binnen brengen. Hij had gedroomd, dat de huiskamer vol bezoek was. “Het wordt dit weekeind goed weer”, zei iemand. Op hetzelfde ogenblik kwam een man met een bolhoed binnen. Niemand lette op hem en hij werd door niemand begroet, maar Frits bekeek hem scherp. Opeens viel de bezoeker met een zware bons op de grond.’
In de eerste zin wordt de hoofdpersoon geleidelijk in tijd en plaats benaderd. Er heeft een duidelijke verbijzondering plaats, totdat de hoofdfiguur met voor- en achternaam is genoemd. Opvallend is, dat een precisering aanwezig is die in de rest van het boek ontbreekt. Er worden geen data meer genoemd en ‘Schilderskade’ is de enige straatnaamvermelding in het boek (behalve de indirecte vermelding in het woord ‘Middenwegwind’, door Frits' moeder gebruikt). Het hele boek door loopt Frits langs naamloze straten, grachten en pleinen. Al bij de eerste grote wandeling in het eerste hoofdstuk ziet men de voor De avonden
| |
| |
kenmerkende wijze van routebeschrijving: ‘Hij sloeg bij de rivier links af en ging over de granieten oeverrand lopen. Hij liep een brug met dikke stenen balustrades over, volgde de andere oever, passeerde een brede, drukke straat en sloeg tenslotte de straat langs een gracht in, aan welks begin pakhuizen stonden.’ De positie van de beschrijver is hier gewijzigd: in de eerste zin een verteller, die overziet en meer weet, is hij nu een registrator. Na de vermelding van de vertrouwde ‘onze stad’ is die stad meteen verlaten voor de verzameling anonieme straten en grachten, waarlangs Frits van Egters zich van huis naar huis spoedt. De straten zijn slechts verbindingswegen tussen de huizen waarbinnen zich het hoofdgebeuren afspeelt; zij zijn dus ook verbindingslijnen tussen de verschillende gebeurtenissen in het verhaal. De naamloosheid van de straten enz. suggereert bovendien heel sterk het gebrek aan binding tussen Van Egters en de stad. De rudimentaire beschrijving van de stad staat in sterke tegenstelling tot de vaak minutieuze beschrijving van het binnenhuis, waartoe dadelijk na de panoramische eerste zin wordt overgegaan: ‘Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing.’ De beschrijvingen van de binnenruimte zijn opgedeeld in detailnoteringen, zoals in de beschrijving van het tijdsverloop de klok soms van minuut naar minuut verspringt. Het effect is tegengesteld: de gedetailleerde beschrijvingen van de ruimte suggereren een benauwdheid, een gebrek aan ruimte; de nauwkeurige beschrijving van het tijdsverloop suggereert een teveel aan tijd. De huispendule loopt heel langzaam. Beide beschrijvingen samen resulteren in de suggestie dat de hoofdpersoon binnen de beschreven ruimte met zijn tijd geen raad weet.
Van de tien hoofdstukken van De avonden zijn het eerste en het laatste de merkwaardigste. Is de eerste alinea van het eerste hoofdstuk een hoofdstukje in het klein, de eerste twee bladzijden geven in micro-vorm wat in de rest van het hoofdstuk in macro-vorm aanwezig is: de droom wordt verder gedroomd in drie heel kleine perioden, met na elk onderdeel een nauwkeurige, op de minuut af precieze vaststelling van de tijd. Om vijf over half acht staat de hoofdfiguur op en dan volgt een verslag van de dag - een zondag - in grotere perioden met opnieuw aan het slot van elke ‘afdeling’ de vaststelling van het uur van de dag. Het boek bloeit als het ware langzaam open: van minuut naar uur naar de, tweede, dag. In de volgende hoofdstukken verloopt de beschrijving minder chronometrisch.
Bekijkt men het eerste hoofdstuk nauwkeurig, dan ziet men dat daarin nagenoeg alle elementen aanwezig zijn van de volgende acht, - het
| |
| |
tiende staat om meer redenen apart. Laat ik maar blijven uitgaan van de eerste alinea, die kiemcel van het hele hoofdstuk. Tekenend voor de hele wijze van beschrijven in het boek - een uiterste precizie bij gedetailleerde beschrijvingen, die de leefruimte van Van Egters uiterst beperkt maakt - is het zinnetje ‘Hij keek op zijn lichtgevend horloge, dat aan een spijker hing.’ Op de beschrijving, die ook gegeven kan worden in een vaststelling door Van Egters, volgt de zin ‘Kwart voor zes’, mompelde hij, ‘het is nog nacht.’ De eerste monoloog uit de talrijke uit het boek. Kan het eerste deeltje van deze monoloog nog het karakter hebben van hardop denken, de toevoeging in het tweede deeltje is in elk geval anders van aard: het is het uitspreken van iets dat men normaal tegenover derden bevestigt. Die ongewone wijze van hardop spreken blijkt nog duidelijker in de derde monoloog op de eerste bladzijde: ‘Ik ben al uitgeslapen’, zei hij bij zichzelf, ‘daarom word ik zo vroeg wakker. Ik heb nog een flink uur.’ Deze mededeling veronderstelt in haar geheel een derde. Het hardop spreken komt in verschillende varianten voor. Op de derde bladzijde staan twee verschillende voorbeelden: ‘Een heerlijke, verkwikkende ochtendwandeling’, mompelde hij.’ Een aantal regels verder: ‘Het is uitstekend smorgens heel vroeg te wandelen’, zei hij bij zichzelf. ‘Men is buiten geweest, voelt zich fris en krijgt een goed humeur. Dit wordt geen bedorven en verprutste zondag.’ Gedachten worden vaak op gelijke wijze verwoord. Wat in beide citaten opvalt, is het deftige, wat plechtige en formele woordgebruik; met name dat uit het tweede citaat zou in een toespraak niet misstaan. Van Egters drukt zich vaak uit in de officiële taal van anderen of in aan geijkte formules of gemeenplaatsen ontleende taal. Opvallend is het gebruik van het onpersoonlijke ‘men’, soms afgewisseld door het eveneens onpersoonlijke ‘we’; ‘ik’ is zeldzaam. Het hardop spreken komt in verschillende functies voor. Allereerst begeleidt de hoofdfiguur er vaak eigen handelingen mee; het is als het ware een spreken naast de handeling. Uit het begin van het tweede hoofdstuk citeer ik: ‘‘Een blauw overhemd staat goed bij dit pak’, zei hij, zijn das strikkend voor de spiegel. ‘we mogen ons uiterlijk niet verwaarlozen’. Het eerste deel van dit monoloogje kan een begeleiding van de handeling genoemd worden; het tweede deel is voor een dubbele uitleg vatbaar; het kan zijn een zelfaansporing, een vaak voorkomende vorm van de monoloog; het kan ook zijn een algemene conclusie uit het voorgaande, een uit het gebeuren en het gezegde samen gedistilleerde levenswijsheid. In het eerste geval is ‘we’ op meer persoonlijke wijze gebruikt dan in het tweede, waarin het voor ‘men’ staat.
| |
| |
Evenals de aansporing komt de meestal goedkope levenswijsheid in de monologen veel voor. ‘Het is uitstekend smorgens heel vroeg te wandelen’, is een voorbeeld van die derde categorie.
Niet zonder reden noemde ik de geformuleerde levenswijsheden goedkoop; de mededelingen in de monologen gedaan zijn doorgaans ook vanzelfsprekend en daardoor vaak overbodig. Dat geeft samen met het formele woordgebruik en de afwezigheid van derden - terwijl de mededelingen vaak naar de vorm gericht zijn - aan de monologen een zeer komisch karakter. Men kan beter zeggen: tragi-komisch, want de monologen accentueren voortdurend de eenzaamheid van de hoofdfiguur. Voor de lezer accentueren ze die, voor Van Egters zelf hebben de monologen duidelijk de functie de stilte te overmeesteren en het alleenzijn op te heffen. Daartoe schept hij zichzelf een dubbelheid, gevolg van een splitsing tussen persoon en spreker; de laatste spreekt een rol voor de eerste, gaat in de voortdurende stilte voor hem uit. Wàt hij zegt is niet zo belangrijk; àls er maar iets gezegd wordt. Ziet men de talrijke monologen als gericht tot afwezige derden, als een poging tot gesprek, tot een ‘praten tegen’, dan krijgt de grote monoloog tot God, waarmee het boek besloten wordt, monoloog die vanuit een werkelijk dieptepunt gehouden wordt, niet zo'n onverwacht karakter, ook niet naar de woordkeus en naar de bijbelse toon, want die zijn in kleine gedachten en kleine monologen op vele plaatsen in het boek aanwezig, - een van die herhalingen die de vele losse onderdelen van het romanverhaal hecht samenbinden. Al op de vijfde bladzijde van het eerste hoofdstuk kan men lezen - Van Egters heeft juist zijn moeder genadeloos bekeken - ‘Help ons’, dacht hij, ‘de stem is te luid; waar is uitkomst?’
De aan dit nog ongerichte gebed voorafgaande beschrijving van de moeder luidt: ‘Hij bekeek haar, het schrale gezicht, de grijze haren, de lichte beharing om mond en kin en de steeds bewegende armen.’ De vader is al eerder voorgesteld en niet minder op details bekeken: ‘Hij bekeek de nek en voelde woede in zich opstijgen. ‘Zeven wratten’, zei hij bij zichzelf, ‘waarom heeft hij die nooit weg laten nemen? Waarom althans niet die dingen weg?’ (De wratten van de vader komen verder niet meer ter sprake. Welk een obsessie ze voor Van Egters zijn, blijkt uit een passage uit het zesde hoofdstuk, waar hij na een zelf-schouwing wratten erger acht dan knobbeltjes op het kale hoofd en voor ‘wrat’ een definitie vindt die geen vondst maar het product van nadenken geweest moet zijn. Ik citeer de definitie, - ze komt straks in ander verband ter sprake: ‘Een wrat is een vlezige, volkomen ongegronde uitgroeiing, die
| |
| |
zich bij voorkeur op hals, wang of kin voordoet, en een sterke ontsiering teweeg brengt.’
In de passage waarin de vaderfiguur wordt gepresenteerd, staat ook de eerste eet-scène, ingeleid door ‘Ik moet opletten’, dacht hij, ‘ik moet scherp toezien’, aansporingen die niet alleen een uitdrukking zijn van zelfkwelling, maar bovendien hier in de eerste bladzijden van het boek het effect hebben dat er een stukje voorgeschiedenis gecreëerd wordt niet ongelijk aan het nu verhaalde: een al bekend gebeuren gaat weer plaats hebben. De gesuggereerde repetitie maakt het gebeuren nog meer afstotelijk. De zelfaansporing, een vorm van zichzelf innerlijk toespreken, heeft ook het karakter van zichzelf tot getuige roepen, een noodzakelijk karakter bij gebrek aan een derde die tot getuige geroepen kan worden bij de kauw- en slurpgewoonten van vader en moeder. Van Egters is de enige toeschouwer bij dit voorturend terugkerend toneeltje. Het woord ‘toeschouwer’ wordt niet alleen door het toneelmatig karakter van de passage ingegeven, maar bovendien door de hele situatie van Van Egters thuis: hij staat één tegenover twee en een mogelijkheid tot toenadering is er niet. Het leven van de vader en moeder speelt zich voor zijn scherp toeziende ogen af. Hij kan er alleen woordeloos of mompelend commentaar bij geven. Dat gebrek aan een medegetuige bij het gadeslaan van vader en moeder is het gehele boek door merkbaar. En ook daardoor krijgt de slotmonoloog waarin de Alziende tot getuige van de vervallen vader en moeder wordt opgeroepen, geen onverwacht karakter.
Nu kan niet gezegd worden, dat Frits van Egters zijn rol van toeschouwer gezocht heeft; hij is hem als het ware opgedrongen, want de houding van zijn ouders tegenover hem maakt een uiterst neutrale indruk, waardoor men van de familie Van Egters niet het beeld krijgt van een gezin, maar van een ouder echtpaar met een inwonende jongeman. De ouders vertrekken zo maar, of zijn zo maar weg; Frits wordt geacht voor zichzelf te zorgen. Zelfs op eerste kerstdag vertrekken zij 's morgens haastig. Typerend is, lijkt mij, een passage als de volgende uit het begin van het eerste hoofdstuk: ‘Zullen we nu wat eten?’, vroeg zijn moeder, ‘zal ik thee of koffie maken?’ ‘Het is mij gelijk’, zei zijn vader. (...) ‘Wat willen jullie?’ vroeg ze opnieuw, ‘thee of koffie? Er is nog koffie trouwens.’ ‘Thee, geef mij maar thee’, zei Frits. ‘Koffie’, zei zijn vader bijna op hetzelfde ogenblik. ‘Ik zal maar koffie maken, goed Frits?’ besloot ze, ‘jij drinkt het wel mee, niet?’ ‘Geef mij maar koffie met heet water, zonder melk’, zei Frits. ‘Nee’, zei ze, ‘zwarte koffie geef ik niet.’
Kort voor dit scènetje zijn de ouders teruggekeerd van een wandeling.
| |
| |
Van Egters is enige tijd alleen in huis geweest. In die tijd heeft hij zijn eerste ontmoeting met zijn spiegelbeeld; er zullen er nog vele in het boek volgen. Er heeft een nauwkeurige inspectie plaats, als volgt eindigend: ‘Bij daglicht’, zei hij zacht. Toen hij opnieuw volledig zijn hoofd had bekeken, kamde hij zijn haar en stak het licht weer aan. ‘We moeten zien, hoe de uitwerking van daglicht met een gloeilamp samen is’, zei hij bij zichzelf. ‘Het heeft iets van een koolraap’, zei hij hardop, ‘maar er valt scherpzinnigheid aan te wijzen.’ Van karakter verschillen deze brokjes monoloog in niets van de al geciteerde. Men kan alleen zeggen: hun werking is hier maximaal; hier geen suggestie van dubbelheid, maar een werkelijke verdubbeling: beeld spreekt tegen spiegelbeeld en het eerste neemt het laatste scherp op. Ik geloof, dat de schouwtoneeltjes eensdeels te verklaren zijn uit een behoefte aan gezelschap en dialoog. Bij gebrek aan gezelschap speelt of beter gezegd: krijgt het spiegelbeeld de rol van de ander. Er is nog een tweede verklaring, die ik in ander verband nog ter sprake zal brengen: de spiegelscènes zijn een werkelijke inspectie: het bij anderen geconstateerde verval stimuleert tot een onderzoek naar de eventuele voortgang van het proces bij zichzelf.
Om twaalf minuten over vier van de eerste dag komt Van Egters' broer Joop op bezoek, een der zeer weinigen die het pand Schilderskade 66 betreedt. Ingrijpend is het bezoek direct niet: hij komt niet eten (uitbreiding van het eet-gezelschap en Van Egters’ reacties dan op eet- en slurpgewoonten hadden boeiende passages op kunnen leveren. Frits blijft echter het hele boek door de enige getuige bij het tafelgebeuren). De begroeting tussen de twee broers gebeurt als volgt: ‘‘Wel, wel, meneer Van Egters’, zei hij, ‘hoe gaat het u?’ ‘Dank u meneer Van Egters’, antwoordde Frits, ‘en u?’ Afgezien van de gesprekken met de ouders, is dit het eerste stukje dialoog van de roman. Een dergelijke begroeting kan een bepaalde verstandhouding als ondergrond hebben: elkaar kennend en elkaar begrijpend, weet men zich aan elkaar gewaagd; men kijkt op gelijke wijze tegen elkaar aan en de ironie is uiting van vriendschap. Frits repliceert snel op de juiste wijze, hetgeen suggereert, dat het spel allang gespeeld wordt: hij is rolvast. Zet men nu naast dit dialoogje andere dialogen uit het boek, dan valt een gelijke opzet en eenzelfde taalgebruik vast te stellen, taalgebruik dat in formaliteit in niets verschilt van dat van de monologen. Van nagenoeg alle dialogen blijkt hoofdkenmerk hun toneelmatig karakter met een steeds gelijke rolverdeling, waarbij komt als gevolg van de gecreëerde situatie een formeel, plechtig woordgebruik, dat evenals bij de monologen komisch
| |
| |
werkt. Bij bijna alle dialogen valt de afwezigheid van persoonlijk taalgebruik op, tenzij men het onpersoonlijke persoonlijk, dat wil zeggen voor de personen in kwestie karakteristiek wil noemen. Dat laatste blijkt ook het geval. In de avond van de eerste dag brengt Frits een bezoek aan Louis Spanjaard. Het gesprek komt pas goed op gang als Louis niet zijn bezigheden klaar is. Het zet als volgt in, - ik zou bijna willen zeggen: het spreekuur begint: ‘Opeens hoorde hij ritselen van papier. Louis was gereedgekomen, draaide zijn stoel naar hem en zei: ‘Juist, meneer Egters.’ ‘Sta me toe, naar de staat van uw gezondheid te informeren’, zei Frits. ‘Als anders’, antwoordde Louis, ‘als anders.’ ‘Het is nu wel bewezen’, zei Frits, ‘dat je niet in een gezond vel steekt. Kennelijk een familie met veel bloedziekten. Beschrijf, als je wilt, nog even de symptomen.’ ‘Hoe kan ik deze dingen zeggen?’, dacht hij, ‘waarom zijn ze niet tegen te houden?’ ‘Die zijn bekend’, zei Louis. ‘Houdt de hoofdpijn wel eens op?’ vroeg Frits. ‘Dat niet’, zei Louis, ‘het spijt me, dat ik u op dit punt moet teleurstellen.’ ‘Zodra je werkt, of leest, of schrijft, komt het met alle kracht opzetten, niet?’ vroeg Frits. ‘Nu ook?’ ‘Zeker, nu ook’, zei Louis. ‘Dus je gaat wel te gronde, het gaat wel gestaag bergaf?’ vroeg Frits, ‘en geduldig wacht je je einde af?’
Vele der dialogen met de vrienden gevoerd hebben een gelijksoortig karakter. Ze verlopen grof genomen als volgt: informatie naar de gezondheid; dat gaat over in het constateren van lichamelijke kwalen en verval, waarbij de meest onschuldige en door zijn frequentie ook meest humoristische vorm het vaststellen van meer of minder gevorderde processen van kaalheid is. Dat constateren van lichamelijk verval kan vaststellenderwijs gebeuren maar ook in vragende vorm, waarbij de vraag echter een dusdanig dwingend karakter heeft, dat het bevestigend antwoord bijna afgeperst wordt. De vragen krijgen het karakter van een verhoor door een weinig barmhartige rechter. De informatie naar en vaststelling van lichamelijk verval bij de gesprekspartner kan overgaan in algemeen medische beschouwingen, zelden opbeurend van karakter, waarbij Van Egters nu en dan spreekt in de taal van een medische encyclopedie (de boven geciteerde definitie van een wrat past daar helemaal in). De algemeen medische verhandelingen kunnen overgaan in gruwelvertellingen over ziekten en afwijkingen.
Ik wijs nog even op het zinnetje ‘Hoe kan ik deze dingen zeggen’, dacht hij, ‘waarom zijn ze niet tegen te houden?’ Een gelijke uiting van zelf-bezinning, die niet vrij is van schuldgevoelens, staat in het gesprek met de broer Joop in het begin van het eerste hoofdstuk. De constateringen
| |
| |
en vragen blijken echter niet tegen te houden; de hoofdfiguur wordt ertoe gedwongen, dwang die alleen maar hieruit verklaard kan worden - de frequentie van de medische gesprekken bewijst hetzelfde - dat Van Egters gefascineerd is door het lichamelijk verval. Die fascinering wordt veroorzaakt door het dagelijks thuis aanschouwde verval van de ouders, - elk van hen genoteerd lichamelijk detail is een vervalproduct. Er is een - luchtig geuite gekweldheid door levensverval en dood. De aandrang waarmee de medische vragen gesteld worden is, dunkt mij een duidelijke poging de eigen gekweldheid op anderen over te brengen. Van Egters wil lotgenoten kweken, hoewel zijn dwingende constateringen en dringende vragen ook nog een ander doel beogen. Uit het bovengeciteerde gesprek met Louis Spanjaard blijkt, dat Van Egters hardnekkig poogt de ander een ziekte aan te praten en dat in een schijn van objectiviteit: de arts die een diagnose stelt. Het vaststellen van het lichamelijk verval bij anderen heeft evenwel voor Van Egters en voor de lezer een benadrukking van de eigen gezondheid als gevolg, benadrukking die Van Egters nodig heeft om zijn angst voor ziekte en dood de baas te blijven. De lichaamsschouwingen zijn als het ware de medische proef op de som van bij anderen vastgestelde kwalen.
Naast de dialogen met de vrienden zijn er de gespreken met de ouders. Het woord ‘gesprek’ is eigenlijk al te idealistisch, want samen spreken dat verder gaat dan de uitwisseling van noodzakelijke gegevens heeft niet plaats. De vader is een volkomen zwijgende figuur; hij is trouwens lichtelijk doof, hetgeen symbolisch kan heten voor het gebrek aan verhouding tussen hem en zijn zoon. Zijn doofheid krijgt een gesimuleerd karakter, want de vader is ook overgevoelig voor alle lawaai, zelfs geruis: de radio is het komieke twistpunt tussen vader en zoon. De vader hoort alles, maar luisteren wil hij niet. Anders ligt de verhouding met de moeder; er wordt gesproken, maar tot in het laatste hoofdstuk blijft een persoonlijk gesprek uit. Men ontkomt niet aan de indruk dat Van Egters niet tot haar kàn spreken. In het begin van het vijfde hoofdstuk staat de volgende alinea:
‘Ze slikte, kuchte, zette haar bril af, veegde haar ogen uit en zette de bril weer op. Daarna ruimde ze de tafel af en trok haar jas aan. “Staat die jas gek bij die muts?”, vroeg ze. “God beware ons”, dacht Frits, “wat een combinatie.” “Een leuke, eenvoudige dracht”, zei hij, “die bij je past. Stemmig en niet opzichtig.” Ze nam haar leren hengseltas en liep de gang in. “Wanneer denk je terug te zijn?”, vroeg hij. “Dat weet ik niet”, antwoordde ze hees, zonder om te kijken.’
| |
| |
Ik vind de opmerking van Van Egters over de kleding van zijn moeder een der meest humoristische passages van het hele boek: taal en situatie maken kortsluiting met elkaar. Uit de hele beschrijving en Van Egters gedachtenreactie blijken zijn ware gevoelens: een van groot medelijden. De taal voor de uiting daarvan kan hij niet over zijn lippen krijgen; hij is niet bij machte zijn gevoelens te uiten en vlucht in de onpersoonlijke, formele taal. In die taal wordt indirect wel veel over Van Egters gezegd, over de sterke aanhankelijkheid aan zijn moeder bijvoorbeeld, over zijn onvermogen zich direct te uiten, direct persoonlijk contact met mensen te krijgen. Het onpersoonlijke is uit noodzaak Van Egters persoonlijke taal, in gesprekken met de ouders, met de vrienden, hoewel er in gesprekken met deze laatsten nog een andere reden is: de stilte te vullen en te overmeesteren. Zelfaansporingen als de volgende uit het eerste hoofdstuk komen meermalen voor: ‘We moeten aan de praat blijven’, dacht hij, ‘het gesprek mag niet meer stilstaan.’
Als éénmaal de muur tussen Van Egters en zijn moeder doorbroken is en Frits aan het praten slaat - is het slothoofdstuk, na de ontdekking van de bessen-appel die bessenwijn moest zijn (een soort omgekeerd Kana) - breekt het in formalismen en gemeenplaatsen verdrongen sentiment in één keer door: ‘Moeder’, vroeg hij, van achteren een hand op haar schouder leggend, ‘ben je verdrietig? Zullen we samen huilen? Zullen we samen fijn zielig doen?’ Hij legde een ogenblik zijn gezicht tegen haar arm. ‘Zullen we even medelijden hebben met onszelf?’, vroeg hij. Bij de laatste twee woorden was zijn stem hees. ‘Die man zei -’, zei ze. ‘Nu weg, vluchten’, dacht hij. ‘Voor het te laat is.’ Alle sentiment kan niet uitgesproken worden; enkele regels verder wordt God tot getuige geroepen, een kleine prelude op de slotmonoloog, die mede zijn oorzaak vindt in de onmacht ervaren in de ‘wijn-scène’.
De uit het eerste hoofdstuk gelichte verschijnselen waaraan hier enige aandacht is besteed, komen, zonder wezenlijke varianten, in alle hoofdstukken voor. Van de drie door mij genoemde hoofdbestanddelen van elk hoofdstuk - beschrijving, monoloog, subs. dialoog en droom - is het laatste onbesproken gebleven. Ik zou mij niet graag wagen aan een interpretatie van de dromen, - en pas uit de interpretatie kan de functie van de dromen verklaard worden. Twee hoofdstukken - het zevende en het tiende - eindigen ‘droomloos’. Het zal meer dan toevallig zijn dat het juist die hoofdstukken zijn waarin Frits van Egters zich direct uitspreekt, aan het einde van het zevende hoofdstuk in de dronkemans- | |
| |
monologen vol zelfbeschuldigingen met name wegens tekortschieten tegenover de ouders (die helemaal aan het eind zelfs enigszins hymnisch verheerlijkt worden: ‘Weinigen waarderen jullie goedheid. Ik zie het. Mocht ik doen, alsof ik het niet zie, dan is het maar schijn. Maar mocht je denken moeder...’ ‘Ja, muis’, zei ze. ‘Mocht jullie denken, dat ik het niet zie’, ging hij door, ‘bedenk dan, dat God jullie ziet. Hij ziet jullie. Hij ziet jullie rechtvaardigheid.’) en aan het einde van het slothoofdstuk, waarin Van Egters alles rechtuit tot God spreekt. Het ontbreken van de droom juist aan het slot van deze hoofdstukken leidt tot het vermoeden dat in de dromen veel dat overdag niet uitgesproken kan worden of het feit dàt er niets uitgesproken kan worden, in de droom gestalte krijgt. Een analyse van de dromen, die door een ondeskundige als ik niet of nauwelijks zijn te verklaren in samenhang met de gebeurtenissen die eraan voorafgaan, zou de juistheid of onjuistheid van dat vermoeden kunnen bevestigen.
Ik stelde de gelijkheid van de afzonderlijke hoofdstukken. Ik kan De avonden niet anders zien dan als een repeterende geschiedenis, repeterend in het groot van de hoofdstukken en in het klein van de gelijke details, kleine en grote herhalingen die een geleidelijk sterker wordende - sterker naarmate de herhalingen veelvuldiger worden - werking op de lezer hebben. Extra benauwend of verkillend, als men wil, werkt ook de keuze van de dagen: 22 december tot en met 31 december en een heel korte tijd van de eerste januari. De graad van benauwing of verkilling hangt af van de aard van de individuele lezer of wellicht beter gezegd: van de al of niet door traditie gekweekte gevoelens en gedachten over de laatste week van het jaar. Toen ik boven schreef, dat Van Egters' ouders hem zelfs op kerstmis alleen lieten, heb ik van mijn eigen verhouding tot de dagen die als tijd van handeling voor De avonden zijn gekozen, al genoeg gezegd. Bij mij wordt de ontegenzeggelijke troosteloosheid van het verhaal groter door het contrast tussen mijn voor mijn part traditioneel beeld van de laatste week van het jaar en de gestalte die die week in de roman heeft. Maar onafhankelijk van de instelling van de lezer is de keuze van juist de laatste week van het jaar als tijd van handeling voor juist deze roman zeer gelukkig te noemen. De dagen van het boek vormen een aflopende reeks: het jaar is op weg naar het einde. Dat afstervende jaar is een ideaal tijdsdecor voor een roman waarvan bijna alle figuren verschijnselen van verval vertonen, verval bovendien dat naar de constateringen van Van Egters, steeds verder voortgaat (de kaalheid neemt steeds iets toe).
| |
| |
De gekozen tijd van handeling is ook nog om een andere reden belangwekkend. Boven stelde ik, dat, op het tiende na, alle hoofdstukken in hoofdpunten aan elkaar gelijk zijn. Elke dag wordt in de avond het punt bereikt dat Van Egters de deur uitmoet, om - vergeefs - buiten de deur te zoeken wat thuis niet te vinden is: hij gaat in feite op andere plaatsen zijn rol van getuige of openbaar aanklager voortzetten. Op oudejaarsavond is hij thuis. Pas na middernacht, in de eerste minuten van het nieuwe jaar, wordt hij weer het huis uitgedreven na een thuis-verblijf, dat na de scène met de appel-bessen het zwaarste van het boek is. Wat dus anders in de vroege avonduren plaats heeft - het op bezoek gaan bij de vrienden - gebeurt nu aan het einde van de laatste avond. Door de onderlinge gelijkvormigheid nu van de voorgaande hoofdstukken en door de lengte van het laatste thuisverblijf en het pas naar buiten komen na middernacht wordt er een heel bijzondere vorm van eenheid bereikt: de tien dagen samen krijgen de gestalte van één grote dag, die op de 31ste december om twaalf uur afloopt. Op dat uur begint de laatste ‘avond’, verschillend van alle voorgaande, want op geen van de vaste adressen wordt opengedaan. De vluchtplaatsen zijn gesloten. Op de grens van het oude en nieuwe jaar komt Van Egters in een niemandsland; hij is alleen, met geen enkel klankbord rond zich. De beschreven periode van tien dagen heeft haar dieptepunt bereikt, vanwaaruit dan - enige mogelijkheid zou ik willen zeggen - tot het hoogste punt, God, gesproken wordt, en dat direct, in een vrije taal, des te vrijer aandoend na de door gebrek aan communicatie gespannen taal van de voorgaande bladzijden. In die gebedsmonoloog, waarin alles over de vader en moeder wordt uitgesproken dat tot dan verzwegen moest worden, verdwijnt het blok van de laatste tien dagen geheel; het zojuist geëindigde jaar, waarvan de balans in de laatste tien dagen ervan is opgemaakt, is definitief afgesloten. Met het nieuwe jaar begint een nieuw leven. De roman besluit dan ook met de meest vitale passages van het boek: ‘Ik leef’, fluisterde hij, ‘ik adem. En ik beweeg. Ik adem, ik beweeg, dus ik leef. Wat kan er nog gebeuren? Er kunnen rampen komen, pijnen, verschrikkingen. Maar ik leef. Ik kan opgesloten zijn, of door gruwelijke ziekten worden bezocht. Maar steeds adem ik, en beweeg ik. En ik leef.’ En het boek besluit droomloos: ‘Hij strekte zich uit en viel in een diepe slaap.’ Uren, dagen en een jaar gingen voorbij. Wat ik boven schreef over het eerste hoofdstuk, dat het langzaam openbloeide van minuut naar uur, van uur naar dag, laat zich uitbreiden: van dagen naar één gesloten periode en - door de keuze van die periode - van tien dagen naar een heel jaar.
|
|