Merlyn. Jaargang 3
(1965)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Ter Braak en de grammatika
| |
[pagina 64]
| |
tot levensinzet wordt’ in gedachte te houden bij de lectuur van De Nieuwe Elite (1939), de programmatische uiteenzetting van de democratie van Niemand. Een principiële beschouwing over de taal vindt men in een van Ter Braak's eerste opstellen, nl. Ondergang; Over Persoonlijkheid en Woord (Verzameld Werk dl. 1, pg. 173 vlg.), in 1927 gepubliceerd in De Stem, en herdrukt in Afscheid van Domineesland. Het opvallendste is dat Ter Braak zich daarin afzet tegen een poëziekritiek die poëzie allereerst als taalverschijnsel beschouwt. Daarmee verwijdert hij zich van een andere vorm van literatuurbeschouwing uit die tijd, bv. die van Scrutiny, door Van Huizen destijds in het Hollands Weekblad tegenover die van Forum gesteld tot ontsteltenis van Van Galen Last. Het woord, zegt Ter Braak ongeveer, ‘beweegt zich tussen de polen van passie en verkeersbehoefte’, waarbij het dichterlijke woord dan de geordende passie vertegenwoordigt tegenover de ongebreidelde communicatiemogelijkheden van de omgangstaal. Dat de dichter van dezelfde symbolen gebruik moet maken als ieder ander, neemt niet weg dat het er voor hem om gaat iets essentieel anders uit te drukken met die symbolen, een ‘persoonlijke aandrift en ontroering’, een ‘vooraf potentieel aanwezige geordende passie’ die ‘op het taalinstrument’ overgebracht wordt. De paradox is dan, dat het dichterlijke woord in het ook voor de gewone spreektaal gebruikte symbool verdwijnt, óndergaat ‘in het dode teken’ zoals de persoonlijkheid - van de dichter, maar ook in het algemeen - ondergaat in het streven naar een ‘gedroomde gemeenschap van verstaanden’. Pg. 191: ‘Ook de taalgemeenschap, waarvoor de dichter schrijft, is een droom, een fata morgana, die de energie der creatie prikkelt en het eeuwigheidsverlangen tracht te bevredigen zonder eeuwigheid’. Het is niet de bedoeling deze en soortgelijke opmerkingen van Ter Braak te gaan toetsen aan toen en nu gangbare linguistische opvattingen. Zijn standpunt is trouwens eerder dichterlijk-filosofisch dan taalkundig, en gaat verder, zoals men wel vaker ziet, vergezeld van een spekulatieve beschouwing over het ontstaan van de taal. Blijkens een paar voetnoten had Ter Braak Wundt, Paul en Van Ginneken gelezen; maar veel meer dan deze taalkundigen doet zich hier de invloed gelden van Carry van Bruggen, het ‘scheppen en vernietigen’ uit Prometheus (niet het ‘taalboek’ Hedendaags Fetichisme waar Ter Braak veel minder op gesteld was). Uit de evidentie dat de dichter dezelfde taaltekens als de melkboer moet gebruiken trekt hij de veel minder evidente conclusie dat de | |
[pagina 65]
| |
‘emotionele lading’, de waarde van het kunstwerk als kunstwerk, niet toegankelijk is via de semantische struktuur. Daarmee wordt die lading wel erg moeilijk toegankelijk, en gaat de intuïtie voor wat wel en niet de moeite waard is noodzakelijk een overheersende rol spelen. Men herkent dan ook in deze specifieke opvatting van het dichterschap een paar van de karakteristieke standpunten van de latere literaire criticus Ter Braak: de verbitterde strijd tegen alles wat zich aandient als een beroep op het dichterlijk taalgebruik zelf, het schrijven voor vrienden die aan een toon genoeg hebben, en het belang van de persoonlijkheid achter de woorden. Over dat laatste had hij aan het begin van het lange essay over Dèr Mouw uit 1925 geschreven (dl. 1, pg. 19-20): ‘Een van de kenmerkendste eigenschappen der poëziekritiek is haar uitgesproken neiging tot verzelfstandiging van het creatief proces (...) Dit standpunt is, scherp geformuleerd, onverbiddelijk juist, wanneer het begrepen wordt naar zijn juiste consequenties (...) Met de definitie van het dichterschap als “vormgeving” werd het beslissende moment juist aangeraakt, het wezen van het anders-zijn van de kunstenaar getroffen; er is echter niets mee gezegd over het materiaal van het verwerkte, het middel (...) De gescheidenheid van sferen in één persoonlijkheid blijft steeds een betrekkelijke, omdat, practisch, het bindend substraat van het Ik onmogelijk weg te denken is. In het materiaal der ondichterlijke momenten moet de scheppende persoonlijkheid, hoewel met veel minder evidentie, terug zijn te vinden(...)’ In 1931, in de bespreking van Binnendijk's bloemlezing Prisma, (Prisma of Dogma, dl. 1, pg. 354) formuleert Ter Braak het standpunt waarvoor hij dan definitief gekozen heeft: ‘Waarom treedt altijd dat vrijmetselaars-dialect op, als er een paar regels rijmend onder elkaar staan? Waarom mag men geen genoegen nemen met het mysterie, dat de taal communicatiemiddel en schoonheidontroering tegelijk is? (...) Waarom is het zo vreselijk te erkennen, dat ook de dichter, door zijn gedicht neer te schrijven, zich schuldig maakt aan de daad van iedere wereldburger, die door het feit van zijn bestaan gedwongen is, zijn gevoelens aan beperkte, mogelijk misleidende, zeker vergankelijke symbolen prijs te geven? (...) Is het - populair gezegd - dan niet meer voldoende, een “vent” te zijn?’ Dat is de konsekwentie van wat hij in 1927 had geschreven, maar voor objektieve beschouwingen over taal en literaire taal is er nu en daarna geen plaats meer. Ter Braak's bewustheid van taal als noodzakelijk kwaad is een polemisch middel geworden om de stoel onder zichzelf weg te trekken of anderen te lijf te gaan, en men hoeft alleen maar op het | |
[pagina 66]
| |
verschil in stijl tussen het laatste en de vorige citaten te letten, als men nog niet zou weten dat hij zich bij deze keuze prettig voelde. Niettemin is het opvallend dat ook in zijn latere werk ‘woord’, ‘taal’ en ‘grammatika’ trefwoorden blijven en dezelfde, ten dele relativerende, ten dele mythologische en in feite zeer emotionele, redenering over de taal wordt gevolgd. In Politicus zonder Partij schrijft hij in de Voorrede over Stirner, op wiens opvallend overeenkomstige ‘zonde tegen de heilige geest’ een kennis hem attent had gemaakt: ‘(...) men zal mij, die het geloof aan het Woord in de volgende bladzijden tracht te ondermijnen, wel op mijn woord willen geloven, als ik zeg, dat ik Stirner voor het schrijven van Politicus zonder Partij niet kende (...)’ De passages uit dit boek over het dier met en het dier zonder grammatika, en soortgelijke passages uit zijn andere grote essays zijn bekend genoeg. Maar ook in de boekbesprekingen, voorzover ik ze ken uit het Verzameld Werk, is het aantal in dit verband opmerkelijke plaatsen legio. In Het Schrijven als Bezwering (dl. 5, pg. 165), een vergelijking tussen literatuur en reclame: ‘het gebruik van het woord als bezweringsmiddel, terwijl dat woord dikwijls bedrieglijk veel lijkt op een simpele mededeling.’ In Poëzie en Volk (5, pg. 644): ‘Het woord is een zonderling instrument, en vooral wanneer het de mens dient in de poëzie. Men kan het in deze regionen noch beschouwen als zuivere muziek, noch als zuiver beeld, noch als zuiver begrip (...) Het kan zowel dienst doen voor iemand, die de gecompliceerdste aandoeningen wil onthullen en bezweren tegelijk, als ook een middel zijn om een dichter vrijbrief te verschaffen voor niet-denken, niet gecompliceerd-zijn, alleen-maar-argeloos-ziel-zijn.’ In Persoonlijk-Onpersoonlijk (6, pg. 41): ‘(...) wie eens de moeite neemt om na te gaan, in hoeverre wij door de gemeenplaatsen der taal alleen al onherroepelijk gebonden blijven aan allerlei vak- en belangengroepen, die zal zich geen illusies maken over de graad van individueel besef, waartoe wij zijn gestegen. Ook in de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie blijven wij gebonden aan een instrument taal, dat het typische instrument der massa's is.’ In Mystiek en Beeldspraak, (6, pag. 53), een beschouwing over wat beeldspraak nu eigenlijk is: ‘Hier hebben wij de mens plotseling voor ons, zowel in zijn praktische zelfhandhaving door de taal, als in zijn hulpeloze afhankelijkheid van het beeld, aangewezen op de spraak om “zich te redden”, aangewezen op het beeld, om de grenzen van zijn taalvermogen telkens weer te beseffen (...)’ In Woord en Zin (6, pag. 164) worden Vestdijk en Slauerhoff gekarakteriseerd als typische dichters van het woord, tegenover de | |
[pagina 67]
| |
dichters van de volzin, die populairder zijn omdat ze gemakkelijker aanspreken. ‘De taal is in het leven van de geciviliseerde mens immers georganiseerd in de vorm der mededeling; het woord, dat zich niet in de mededeling laat onderbrengen, is meestal een gepassioneerd woord, dat door de beschaving op de achtergrond wordt gedrongen (mogelijk een vage reminiscentie aan de strijd over het ‘woord- of zinsprimaat’ uit de taalkundige literatuur die Ter Braak gelezen had - JGK) (...) Het verschil tussen de dichters van het woord en de volzin komt dus hierop neer, dat de eersten zich nog minder om de mededelende elementen bekommeren dan de anderen. Hun mededeling richt zich nl. slechts in geringe mate tot de conventionele begrippen en speculeert op de magische taalvermogens, die ook in de conventionele mens zijn blijven leven.’ Dezelfde redenering in iets andere bewoordingen in De Poëtische Schok (6, pag. 527); de schok die goede poëzie via en ondanks de ‘taal der gemeenplaatsen’ teweeg brengt zou vergeleken kunnen worden met ‘de sensatie van gevaar bij de primitieve mens’; en nogmaals, in De Pythia Duiden (7, pag. 501, over Achterberg's Eiland der ziel); ‘(...) voor mij is het enige criterium van duistere poëzie, of zij in staat is door haar woordmagie bepaalde associaties los te stoten, die de lezer door het woord en toch ondanks het woord in contact brengen met het onderbewuste van de dichter’. Ik zal niet aan het citeren blijven; er kan nog op gewezen worden dat ook sommige titels van de Kronieken al opmerkelijk zijn, zoals in deel 7 Grammaticale Tragedie en Het Woord Beschaving. Tot en met de laatste alinea van De Nieuwe Elite is de taal een van de verschijnselen die Ter Braak blijven obsederen: ‘Nochtans zal de nieuwe elite zijn door het geheim, dat in de dubbele functie van de taal ligt opgesloten (...)’, het aan Benjamin Constant ontleende verschil tussen ‘definiëren’ en ‘designeren’. Een vergelijking met zijn latere opmerkingen over de taal en de beschouwing in Ondergang leert dat zijn opvatting niet wezenlijk veranderd was; de verschuiving waar ik het over had ligt dan ook meer in de funktie die deze ‘taalkundige’ passages dan hebben: een manier om door te dringen tot de verschijnselen achter de woorden, en tot bestrijding van die verschijnselen die een gevaar betekenden vooral. Een zo algemeen gevecht tegen het ‘bedrog van de grammatika’ dat de term ontmaskering mij daarvoor altijd iets te opgewekt voorkomt; Ter Braak's tragiek is in deze niet aflatende argwaan evengoed opgesloten. De konklusie moet wel zijn dat zijn belang niet in de eerste plaats ligt in zijn positie als criticus tegenover het literaire taalgebruik, aangezien hij zich van de | |
[pagina 68]
| |
mogelijkheid van een analytische beschouwing van dat taalgebruik vrij afdoende had afgesloten. Het kan echter geen kwaad, lijkt me, hem er eens zorgvuldig op na te lezen. Ga naar voetnoot1 |
|