| |
| |
| |
[Nummer 5]
Zonder namen te noemen
Kees Fens
In 1960 verscheen Bij het scheiden van de markt, een door R. Nieuwenhuys samengestelde bloemlezing ‘uit de Indische letterkunde van 1935 tot heden’. Ook van de schrijver A. Alberts werd een verhaal opgenomen. Over auteur en werk kan men in een korte introductie onder meer lezen: ‘Van Alberts verschenen tot dusver een bundel verhalen De eilanden (1952) en een korte roman De bomen (1953). Slechts het eerste boek gaat over Indonesië. In De eilanden staan elf verhalen; met uitzondering van Groen en De jacht meest kortere. Voor deze bloemlezing is De jacht gekozen. Het is niet alleen een van zijn beste verhalen, het is ook karakteristiek voor Alberts en voor zijn ambivalente gevoelens tegenover zichzelf en zijn positie als bestuursambtenaar.’ De laatste wel zeer rigoureuze identificatie van de ik-figuur uit het verhaal met de auteur wordt even verder in de inleiding wel iets gemilderd, maar intussen zijn auteur en werk ingedeeld. Alberts zit als bestuursambtenaar in de prauw van de Indische letterkunde. En in meer overzichten van de recente literatuur vaart hij in dat schuitje mee. Overigens: al dadelijk bij verschijnen werd er voor de auteur een plaatsje gereserveerd. Op het stof-omslag van De eilanden is de Indische archipel in wit uitgespaard, welk wit althans nog zeer zinvol kon zijn. Daarover straks.
Hoe is Nieuwenhuys tot de gegeven karakteristiek en de daaruit volgende indeling gekomen? Als hij stelt, dat De eilanden over Indonesië gaat, maakt hij gebruik van buiten-literaire informatie om iets over de inhoud van een boek te zeggen. Hetzelfde doet hij bij de vereenzelviging van de ik-figuur van De jacht niet alleen met de auteur, maar heel precies met de bestuursambtenaar die de auteur blijkbaar geweest is, een enigszins ongewone, zoals het verhaal dan bewijst. De situering van een boek en de interpretatie van een verhaal zijn al bij voorbaat vastgelegd, eenvoudig doordat Nieuwenhuys het boek met het apriori van hem bekende
| |
| |
biografische feiten is gaan lezen, een vorm van leesblindheid die in allerlei varianten voorkomt. Dat De eilanden over Indonesië gaat, is er door Nieuwenhuys ingelegd, want er is in de hele bundel geen enkele aanwijzing te vinden die maar voor één verhaal Indonesië als plaats van handeling rechtvaardigt, geen enkel land komt trouwens in aanmerking. De eilanden is voor geen enkel verhaal te lokaliseren. En dat is geen toevalligheid. Wie gaat preciseren, hoe dan ook, ziet aan het wezenlijke van de verhalen voorbij. De titel is in zijn abstractie al een waarschuwing voor de Indië-vaarders. Die titel laat zich voorlopig alleen zó verklaren: alle verhalen spelen op een eiland (het slotverhaal uitgezonderd). Die eilanden blijven dus naamloos. Deze naamloosheid heeft allereerst een sterk isolerende functie. Het maakt het denken aan een buiten het eiland gelegen wereld onmogelijk. Naamgeving is een onderscheiding; afwezigheid van een naam, maakt niet alleen de wereld niet groter dan een eiland, het maakt het eiland ook puur eiland. De naamloosheid heeft nog een andere functie binnen het verhaal. Naamgeving is ook eigenmaking, een in bezit nemen. Door de naamloosheid van het eiland nu blijven eiland en de ik-figuur van het verhaal vreemden voor elkaar. Er is geen relatie tussen hen aanwezig. De naamloosheid van de eilanden wordt nog hierdoor versterkt: in de verhalen ontbreken karakteriserende beschrijvingen en aanduidingen, die hun enige vorm van individualiteit zouden kunnen geven. Alleen het voor het verhaal hoognodige wordt genoemd, en dat nog in zo algemeen mogelijke termen. Vandaar dat het wit van de eilanden op het omslag zinvol genoemd kan worden. De algemeenheid, het vermijden van elke verbijzondering is al dadelijk aanwezig in de inzet van Groen, het eerste verhaal van de bundel: ‘De hele ochtend is het alleen maar kust geweest, een bijzonder plezierige, nette kust, een echt stukje natuur met palmen, maar ze wuiven niet.’ Er wordt gesproken over ‘de hele ochtend’, maar de dag wordt niet genoemd. Ook dat is, dunkt me, typerend. Groen is als het ware dagboeksgewijs opgebouwd. De aanduidingen zijn evenwel zeer rudimentair: ‘een dag later’, ‘een week later’. Dateringen, zelfs namen van dagen ontbreken. In Groen zijn die aanduidingen in hun vaagheid zeer raak. Men leeft op het eiland zonder relatie met de kalendertijd. Hoe kan het anders, waar het enige contact met de buitenwereld een slechts nu en dan langskomende boot is. De naamloosheid is niet een louter topografische. De mensen zijn al evenzeer anonym. Men zou kunnen zeggen: van plaatsen en mensen worden alleen de omtrekken gegeven. Ik citeer hier het begin van Het huis van de grootvader. (De titel kan in zijn algemeenheid typerend
| |
| |
heten; in geen enkele van de titels der elf verhalen is enige verbijzondering op te merken: De maaltijd, Het moeras, De jacht, De schat). ‘Mijn chef had mij opgebeld om mij te verzekeren, dat er veel te weinig kapok werd uitgevoerd. Ze zitten er op, zei mijn chef. Ze houden het achter. Je moet er iets aan doen. Ik draag je op om de voorraden te controleren en zo nodig tot inbeslagname over te gaan. Diezelfde middag reed ik langs de grote dorpen van ons hoofdeiland en naar de haven om voorraad- en uitvoercijfers te verzamelen. Ik schreef ze op, ik telde ze bij elkaar, ik keek naar de totalen. Dat geeft U allemaal niets, zei het hoofd van de haven.’ Opvallend is niet alleen, dat de mensen in het verhaal slechts bestaan bij de gratie van hun functie, maar bovendien treft de herhaling van die ‘functie-aanduiding’, hetgeen doet uitkomen dat de ik-figuur de ander alleen kent als ‘chef’. Was de tweede keer ‘chef’ door ‘hij’ vervangen, dan was daarmee al een, zij het heel smalle, band gelegd tussen ‘ik’ en ‘chef’. Talrijke voorbeelden van deze vorm van herhaling uit schuwheid voor het pronomen, kan men in de verhalen van Alberts vinden. Het proza krijgt er soms iets kinderlijks, iets gewild primitiefs door. Een voorbeeld uit De jacht: ‘Waarom laat Florines zich kapitein noemen? vroeg ik aan mijn klerk. Hij is eigenlijk gepensioneerd, zei mijn klerk. Dat kan niet, zei ik. Wanneer is hij dan gepensioneerd? Dat was al wel tien jaar geleden, zei mijn klerk.’ De eentonigheid zit hier niet alleen in de herhaling van ‘mijn klerk’, maar ook in de steeds gelijke, zeer eenvoudige zinsbouw. Die eenvoud is eveneens een gevolg van een gebrek aan verbijzondering. Een persoonlijke dialoog heeft niet plaats. Men wisselt vragen en antwoorden uit, zonder dat er door het gesprek een andere relatie ontstaat dan een zeer formele, die dan nog door de nood wordt afgedwongen.
Wat ik boven gezegd heb over de verhouding tussen ik-figuur en eiland geldt ook voor diens verhouding tot zijn mede-bewoners: hij blijft een vreemdeling voor hen en zij voor hem. Dat vreemdelingschap is geen nationaliteitskwestie, maar komt voort uit de onmogelijkheid van de ik-figuur met de ander in persoonlijk contact te treden. Alle abstracties in de verhalen zijn een benadrukking van zijn vreemdelingschap. Die abstracties en naamloosheden worden tengevolge van de ik-vorm door de ik-figuur zelf aangebracht. In zijn perspectief ziet de lezer de wereld. Zo behoeft dus wat ik boven stelde over de identificatie van de eilanden met Indonesië deze correctie: de vereenzelviging wordt door de ik-figuur vermeden. Natuurlijk kan de lezer bijna niet anders dan de eilanden als Indonesië zien. Als er dus gesproken wordt over ‘gebrek aan lokali- | |
| |
sering’, enzovoort, dan gebeurt dat steeds vanuit de visie van de ik-figuur. En die visie geeft aan de verhalen hun zeer eigen karakter en dat karakter stelt de problematiek van de ik-figuur zo scherp mogelijk tegenwoordig.
Nu bestaat op de naamloosheid één uitzondering: met name genoemd worden die mensen die met de ik-figuur hoofdpersoon in het verhaal zijn: Peereboom in Groen, Taronggi III in Het huis van de grootvader, Meneer Zeinal in De maaltijd, Namen in Het moeras, Florines in De jacht, enzovoort. Van de anonymi verschillen zij niet essentieel. Er is alleen een gradatieverschil. Als de ik-figuur van Groen op de kust is geland, staat er: ‘Tegenover mij een man, die zich voorstelt: Peereboom. Hij is een collega van me, die ook aan de kust woont, maar honderd kilometer meer naar het Westen.’ De enige informatie die hier over Peereboom gegeven wordt is een zakelijke. Er wordt in de loop van het verhaal weinig meer over hem bekend gemaakt. Een werkelijk gesprek tussen de ‘ik’ en Peereboom heeft niet plaats. Hij blijft een gegeven, een vaststaand gegeven, de Peereboom die hij bij het voorstellen was. Al is zijn naam bekend, die naam levert toch niet meer op dan een vaste omtrek; van het individu Peereboom is het minimum gegeven: zijn bestaan. Tussen hem en de ik-figuur is er slechts afstand, die groter is dan de honderd kilometer die ze van elkaar wonen. Hun beider eenzaamheid wordt nog hierdoor versterkt: de door de auteur gegeven beschrijving van dit deel van het grote eiland suggereert dat het hele gebied één groot bos is, waarin op honderd kilometer van elkaar twee open plaatsen: de woonplekken van Peereboom en de ik-figuur, die bovendien, door de schetsmatigheid van enkele bijfiguren, de indruk maken de enige bewoners van het gebied te zijn. Pas aan het einde van het verhaal heeft er een individualisering plaats. Peerebooms zelfmoord blijkt een zelfopenbaring. In meer van Alberts' verhalen heeft een individualiseringsproces van de hoofdfiguur plaats, een grijpbaar worden van de mens voor de ik-figuur. Verborgenheden worden onthuld, het leven van de hoofdfiguur is een illusoire wereld bijvoorbeeld (Het moeras, Het huis van de grootvader, De maaltijd). En die onthulling accentueert het vreemdeling-zijn van de hoofdfiguur nog. Hij leeft geheel teruggetrokken op een zelfgeschapen eiland. De ontknoping aan het slot van de verhalen brengt slechts één verandering in de verhouding ik-figuur-hoofdfiguur: de eerste heeft de laatste doorzien. Maar dat doorzicht maakt de afstand tussen de twee ook onherroepelijk.
| |
| |
Wat hier gesteld is, geldt voor bijna alle verhalen uit De eilanden; het minst voor Het laatste eiland en Het onbekende eiland, van welke twee het laatste het zwakste uit de bundel is: een wat traditioneel oorlogs-verhaal, waarin stijl en aanpak gelijk zijn aan die der andere verhalen zonder dat die functioneel zijn: gegeven en schrijfwijze corresponderen niet. Het lijkt mij, dat dit verhaal van een bijna totaal vreemdelingschap, dat overigens, en dit is het zwak, slechts toevallig en niet wezenlijk is, bewust als voorlaatste gekozen is. Achter de horizon sluit de bundel echt af. Naar de opzet vertoont het verhaal overeenkomsten met het openingsverhaal, Groen. Ook hier een soort dagboekvorm. Je kunt zeggen: in Groen is elke nieuwe ‘datum’ een dieper doordringen in het eiland in Achter de horizon betekent elke datum een grotere verwijdering van de eilanden. Achter de horizon speelt in een land waarvan alleen gezegd kan worden dat het het land van herkomst van de ik-figuur is. Iedere nadere lokalisering - tenzij men met het vage ‘in het noorden’ genoegen wil nemen - tracht de ik-figuur te vermijden. Ook hier is het beschrijven beperkt tot het aangeven van de omtrekken: ‘We zijn inderdaad na drie uur binnen. We varen door een kanaal naar de grote haven. Er rijden fietsen en auto's langs het kanaal. De mensen, die er op of er in zitten, zijn hier gebleven.’ Of: ‘Ik ben vandaag met de trein teruggereisd naar de grote havenplaats. Ik moet er zaken afdoen met de maatschappij van het schip, waarmee ik van de eilanden ben gekomen.’ Dit laatste citaat laat de uiterste consequentie van het procédé zien: de gegeven beschrijving nadert het niets. De volledige abstractie is bijna bereikt, een verhaal over niemand in nergensland. En dat is de ik-figuur na zijn terugkeer van de eilanden ook geworden: Achter de horizon is het verhaal van het volkomen vreemdelingschap: het nieuwe land is een onpersoonlijk gegeven, een blanco geheel waarin elke herkenbare tekening ontbreekt. En achter de horizon liggen de eilanden, die snel even blanco worden: de enkele vaste punten, die nog een minimum aan binding gaven, verdwijnen. Het verhaal besluit als volgt: ‘Ik heb vannacht weer van de eilanden gedroomd, maar het was een vreemde droom. Het was geen prettige droom. Ik reed met mijn auto langs de Noordkust van ons hoofdeiland. Ik herkende alles. Ik herkende de huizen, maar er waren geen mensen. Alle huizen hadden grote borden in de voortuinen en op ieder bord stond met grote letters: Overgeplaatst.’ Daarmee zijn voor de ik-figuur de eilanden opgeheven. Hij is definitief een displaced stranger.
Vele der hier genoemde elementen zijns, soms zelfs in enigszins extreme
| |
| |
vorm, terug te vinden in Het moeras, dat ik met Groen van de grote verhalen het beste vind. Tegen De jacht heb ik het bezwaar dat het Nederlandse gedeelte - hier zijn plaats en tijd wel scherp aangegeven - slechts thematisch, maar niet stijl-technisch in het verhaal is opgenomen. Het moeras heeft daarbij dit bijzondere dat het - ten dele - een variant is op een bekend en zelfs enigszins traditioneel gegeven: de eenzame die eet, drinkt en spreekt met een afwezige geliefde, voor wie een plaats aan tafel is gereserveerd: een duet in solozang. De variant bestaat hier in de aanwezigheid van een derde (doorgaans is er een voyeur voor nodig om de eenzame in zijn pantomime te betrappen).
Het moeras begint als volgt: ‘Tegen de middag kwam ik in het dorp van Naman, maar men vertelde mij daar, dat Naman tien kilometer verderop was gaan wonen. Achter het moeras, zeiden ze.’ De eerste zin doet denken aan een goocheltruc: daar is het konijn, weg is het konijn. De ik komt in een dorp dat in het tweede deel van de zin niet meer bestaat. Hij komt in een dorp waarmee hij de minimale relatie heeft dat het het dorp van Naman is. Door het vertrek van Naman is de relatie verbroken. Van een gegeven met één bekende - en hoe bekend; er is slechts de naam Naman - wordt het een onbekend en onkenbaar gegeven. De verhaal begint op een nulpunt met de ik-figuur als vreemdeling. De dialoog die nu volgt tussen de ik en ‘ze’ is een poging tot vergelijk tussen twee onbekenden. Er worden niet alleen geen rechtstreekse antwoorden gegeven; vaak ook redeneert men in een cirkel. Contact lijkt een onmogelijkheid en dat is niet alleen het gevolg van het feit dat ‘ik’ en ‘je’ vreemdelingen voor elkaar zijn, maar ook hiervan, dat Naman voor de dorpsbewoners een vreemde is. Hij is ‘Meneer Naman’; daarmee is een gevel opgetrokken, maar wat achter die gevel zit, blijft onzichtbaar. Over het ‘wie’, ‘wat’ en ‘hoe’ van Naman komt de lezer nauwelijks iets te weten. Hij wordt alleen van Naman in het dorp tot Naman achter het moeras. Hoe ‘babels’ er tussen ik en ze geredeneerd wordt, toont de volgende dialoog, die in het begin van het verhaal staat: ‘Waarom woont meneer Naman niet meer in het dorp, vroeg ik. Meneer Naman heeft een huis laten bouwen achter het moeras, zei de man, die het woord voerde. Maar waarom achter het moeras, vroeg ik weer. Iedereen zweeg. Zelfs de man, die tot nog toe had gesproken. Eindelijk zei er een hulpeloos: Meneer Naman wilde achter het moeras een huis bouwen.’
Wat opvalt in deze dialoog is de herhaling van één gegeven. In de dialoog wisselt men gelijke geldstukken uit, dan eens kruis, dan eens munt. Niemand wordt er rijker of armer van. De herhaling wekt een
| |
| |
sfeer van leegte. Woorden scheppen geen contacten, verbinden geen mensen, maar vallen als het ware in een groot gat dat tussen ‘ik’ en ‘ze’ in ligt. Maar de herhalingen in de dialogen samen met de elementaire vorm van de vragen en antwoorden hebben nog een ander effect. De eerste ontmoeting tussen Naman en ‘ik’ in het huis achter het moeras wordt als volgt beschreven:
‘Ik hoorde stappen achter me en ik draaide me om. In de open deur van zijn huis stond Naman, zijn rechterarm op een dubbelloops geweer. Kijk eens aan, zei Naman.
Dag Naman, zei ik en ik stond op en liep op hem toe.
Ik dacht, ik moest je eens komen opzoeken.
En daar doe je goed aan, zei Naman. Een uitstekend idee, een hartelijk idee.’
Deze passage suggereert niet alleen een volkomen gebrek aan persoonlijk contact, maar ook: stilte. Woorden verbreken die stilte niet, maar accentueren haar. Het hele eerste deel van het verhaal is benauwend van stilte, veroorzaakt door de anonymiteit van Naman. Aanvankelijk is hij afwezig; vervolgens, wanneer de ‘ik’ bij het huis gekomen is, blijft hij onzichtbaar en wanneer hij eenmaal tevoorschijn komt, blijft het contact onpersoonlijk. Het ‘wie’ en ‘wat’ van Naman blijft verhuld voor de ik-figuur. Wat Naman over zichzelf onthult, maakt slechts een gat zichtbaar: hij woont op het eiland in het moeras, hij woont alleen, omdat hij in het dorp alleen was. Hij is van een eiland naar een onbewoond eiland verhuisd.
Na de ‘zelfonthulling’ volgt een stil gesprek van nietszeggendheden, waarna de stilte weer volkomen is: ‘We gingen weer buiten zitten. Naman schoof mij een nieuwe fles bier toe. Het geklok van het bier in het glas was het enige geluid in de stilte. De zon was ondergegaan. De zon was achter het moeras verdwenen.’ De monotonie in de zinsbouw, de herhaling van gelijke woorden veroorzaken een sfeer van volkomen vreemdheid tussen de twee. Zij lopen in kleine pasjes om elkaar heen, niet wetend wat met elkaar te beginnen. En ondanks de kleinheid van de pasjes is de afstand heel groot.
Het middenstuk van het verhaal vergroot de afstand nog. Naman verdwijnt zelfs geheel. Bediendes schuiven uit het donker aan en schuiven weer weg. Er is alleen het moeras dat begint te stinken. Het hoogtepunt van dit deel wordt bereikt in de volgende ‘echoloze’ passage: ‘Iedereen is hier altijd weer weg, zei ik. Ik riep: Naman, de sherry wordt warm. Er kwam geen antwoord. Later vergat ik de sherry. Ik riep: Naman, als je
| |
| |
niet gauw komt, is de kruik leeg! Is de kruik warempel al leeg? zei ik tegen mezelf en ik hief de karaf met de jenever naar het licht van de lamp.’
Tot nu toe is er in het verhaal nauwelijks iets gebeurd, in schijn dan. In werkelijkheid is zorgvuldig een heleboel materiaal bijeengebracht dat pas in het laatste deel zijn verklaring vindt of uitwerking krijgt. In dat laatste deel gaan Naman en de ‘ik’ aan tafel, waarop voor drie gedekt is. Al dadelijk richt Naman zich tot de onzichtbare derde, Maria, een meisje tussen wie en Naman een korte verliefdheid is geweest, zoals in het begin van het verhaal haast terloops verteld is: ‘Er was ook nog een meisje geweest.’
Dat ‘ook nog’ blijkt nu alles. Op het ogenblik, dat Namans illusoire leven op het eiland in het moeras zonder enige nadruk wordt onthuld, zonder enige verwondering ook bij de ik-figuur, wordt veel uit het voorgaande duidelijk. De ‘ik’ komt pas tegen de avond in het huis aan; de tijd dat de ontmoeting plaats heeft. De ‘ik’ is een indringer, een bedreiging zelfs. Het zal niet toevallig zijn, dat Naman hem met een geweer tegemoet komt. Naarmate het donker toeneemt en het beslissende uur nadert, wordt Namans onrust groter, want het gezelschap van de ‘ik’ wordt voor hem hinderlijker. Een passage als de volgende krijgt pas in het laatste deel van het verhaal reliëf: ‘Ik vroeg: Zeg Naman, hoe heb je de verlichting eigenlijk geregeld? Hè? vroeg Naman verward. Hij liep op dat ogenblik juist van me af en ik had hem blijkbaar midden tussen een paar knikken in gestoord. Het is toch niet donker, zei hij. Het is nog niet zo donker! riep hij nog eens hard. Nee, zeker niet, zei ik, het is nog niet zo donker. Petroleum, zei Naman. Je wilt zeker een borrel, hè? Haha, je wilt natuurlijk een borrel, dat je zo over donker worden begint te praten.’ En even verder zegt Naman: ‘Het wordt toch donker... Het wordt hier altijd zo verdraaid gauw donker. Waarom ben je ook niet vroeger gekomen?’
Het optreden van Naman, als beschreven in het eerste deel krijgt door het laatste een dimensie meer. De ‘ik’ en Naman zijn vreemden voor elkaar. Naman bezit een geheim waar de ‘ik’ buiten moet blijven. De ‘ik’ betreedt een verboden gebied, een vreemd land, door hem aanvankelijk evenwel als een normaal land gezien. En daarnaar handelt hij ook: hij loopt onverschillig rond in een heiligdom. De dorpelingen delen het geheim van Naman. Vandaar hun vreemde houding tegenover de ik-figuur. Maar bovendien: het geheim heeft hen en Naman ook gescheiden, en dat zowel letterlijk als figuurlijk. Naman is ook voor hen een vreemdeling geworden.
| |
| |
De confrontatie van de ‘ik’ met het geheim kan niet uitblijven. Wat ik boven noemde het ‘individualiseringsproces’ heeft nu plaats. De onthulling geschiedt haast onopgemerkt: ‘Ik ging op een van de lege plaatsen zitten en ik hoorde Naman zachtjes zeggen: Let maar niet te veel op hem, Maria. Hij is een beetje dronken.’ Dat is alles. Blijken van verwondering blijven bij de ik-figuur uit. De droom uit de zojuist geciteerde passage botst ruw met de werkelijkheid in de daaropvolgende mededeling: ‘De bediende bracht ons een bord soep. Ik zei: Ha, soep! en ik begon te eten.’ Het boeiende van de laatste bladzijden is, dat de ‘ik’ het geloof van Naman gaat delen. De hallucinatie wordt een gezamenlijke. Maar bovendien: bij hem komt er nog - onder invloed van de drank? - de angst bij voor de vernietigende kracht van het moeras. In zijn op hol geslagen verbeelding zinkt alles daarin weg. Ik zal eerlijk zeggen, dat ik de betekenis van deze passage niet scherp zie. De hier volgende verklaring is dan ook meer een vermoeden. Het verhaal heet ‘Het moeras’, en dat zal niet zonder reden zijn. Aan Naman biedt het moeras gelegenheid, aan zijn illusoire wereld gestalte te geven. De ‘ik’-figuur is van het begin af een indringer; hij heeft zich buiten de grenzen van zijn wereld gewaagd. Zijn vreemdeling-zijn is hem op een trage, angstaanjagende wijze duidelijk geworden. Zijn angsten samen met zijn dronkenschap doen hem het moeras in de voor allen, behalve voor Naman, geldende gestalte beleven: een gebied met nauwelijks vaste grond, dat mensen niet kan verdragen. Ook voor het moeras is de mens een indringer en vreemdeling.
Bijzonder knap is het slot van het verhaal. Met het donker zijn de hallucinaties opgelost, maar de verhouding tussen Naman en ‘ik’ is niet veranderd: als twee stijve vreemden zitten zij naast elkaar. Op dit uur bestaat Maria ook niet meer voor Naman, hetgeen zonder enige nadruk - het gebrek aan nadrukkelijkheid is de kracht van Het moeras - wordt aangegeven in die kleine passage waarin ‘ik’ en Naman samen het glas wijn van Maria delen, een dronk die een afscheidsdronk van een nacht is, de zwijgende aanvaarding en de conservering van een geheim, dat zich aan de ‘ik’ heeft geopenbaard en de afstand tussen hem en Naman nog heeft vergroot.
Een tweede afronding krijgt het verhaal in deze alinea's:
‘We stonden op en gingen naar buiten. Het begon werkelijk al licht te worden. Ik zag, dat er iets tegen de wand van de veranda stond. Het was het geweer van Naman. De loop was nat van de dauw.
Ik zei: Daar zal het ook niet beter van worden, en Naman zei: Dat heeft
| |
| |
die stomme bediende weer vergeten binnen te halen.’
Dei laatste zin is symmetrisch gebouwd, een zeer beeldende illustratie van de gelijke manier van doen van ‘ik’ en Naman: woorden spreken om de waarheid te kunnen verzwijgen. Zij weten het van elkaar, hetgeen het geheim tussen hen voor het laatst tegenwoordig stelt. De nacht is definitief voorbij.
Tien jaar na De eilanden publiceerde Alberts zijn Indische herinneringen onder de titel Namen noemen. De blinde kaart van de eilanden is ingevuld, geen mens blijft blanco, datum en uur worden precies aangegeven. Het boek bevat uitstekend geschreven memoires en ‘het is ook karakteristiek voor Alberts en voor zijn ambivalente gevoelens tegenover zichzelf en zijn positie als bestuursambtenaar.’
|
|