| |
| |
| |
De achtste plaag
Jan Wolkers
...en dat er verschrikkingen zullen zijn op de weg, en de amandelboom zal bloeien, en dat de sprinkhaan zichzelve een last zal wezen, en dat de lust zal vergaan.
Eerst was er niets dan een roodachtige schemer, vochtig en benauwd. Maar toen ik de deken van mijn gezicht had geslagen werd mijn huid droog en prikkelend. Ik keek opzij naar mijn broer. Zijn gezicht was diep weggezakt in het kussen dat in dikke plooien om zijn hoofd gegolfd lag. Zijn mond stond scheef open maar ik hoorde hem niet ademen. Ik kwam overeind in bed en boog mij over hem heen. Door zijn oogleden liepen kleine paarse aderen waarachter zijn ogen heen en weer leken te rollen. In mijn onderarm prikte een veertje. Ik trok het uit de matras en legde het vlak voor zijn mond. Over het kussen zweefde het langzaam naar mij toe. De neiging om er zachtjes mee over zijn oogleden te strijken bedwong ik. Ik stak het vlak boven zijn voorhoofd in zijn haar. Daarna stapte ik, om hem niet wakker te maken, aan de achterkant het bed uit en liep voorovergebogen langs de schuine zolderwand naar het raam.
Voor de bomen in de verte hing damp, maar ijl, dun, alsof het landschap beslagen was. De zon was nog niet op. Het was wel licht, maar het was geen licht dat de dingen kleur gaf. Alles leek met potlood getekend. Alleen vlak voor mij in de dakgoot was het zink geel uitgeslagen tussen een grijze schilferige verrotting van vergane bladeren.
Toen ik mij aangekleed had trok ik mijn trui tot over mijn broekzakken en deed mijn padvindersriem om. Straks zou ik hem toch af moeten doen omdat het zondag was en Pasen. Ik pakte de onderkant van mijn mouw met mijn vingertoppen vast en wreef de gesp met een gevoerde pols tot hij glom. Voor ik de kamer uitging keek ik nog even naar mijn broer. Het leek nog of hij geen ademhaalde, maar omdat ik nu van
| |
| |
achteren langs zijn gezicht keek zag ik dat het vochtig was van zweet.
De trap ging ik in twee grote zweefsprongen af. Op de gang bleef ik staan. De slaapkamerdeur van mijn ouders stond op een kier. Het was of er een warme verstikkende luchtstroom door de gang opkwam. Ik hoorde een zwaar ademen. Even bleef ik huiverend staan luisteren. Daarna ging ik de trap af naar beneden.
In de keuken haalde ik de braadpan uit de kast. Toen ik hem op het aanrecht gezet had hield ik mijn adem in en luisterde gespannen. Door het keukenraam zag ik in de ren achterin de tuin een kip staan. Het was niet meer dan een witte vlek, maar ik zag dat zij haar kopje scheef hield en met een hard geel oog naar mij moest kijken. Toen ik niets hoorde dan de stilte die door de achter mij opengelaten deur de keuken binnenkwam, haalde ik het blauwe geëmailleerde deksel van de pan. Door het gestolde vet staken de achterpoten van mijn konijn omhoog. Met mijn vingertop drukte ik ertegen. Het was hard levenloos vlees. Het was niet te geloven dat het gisteren nog leefde, dat het uit zichzelf door de tuin kon huppelen. Ineens stak ik door de laag vet heen. Bruinige gelatine kwam uit de barst omhoog. Ik stak het gas aan en zette de pan erop. Daarna liep ik snel en geruisloos naar de trap. Maar er was slechts de lege omtrek van mijn angst. Mijn vader zelf stond niet boven aan het trapgat. Ik liep naar de keuken terug. Aan de rand van de pan begon het vet al te smelten. Ik pakte een botje beet en draaide de plak vet snel in het rond. Tot hij zacht en warm werd en het gelige vet er als dikke tranen van de zijkant overheen begon te lopen.
In de kamer ging ik op de divan zitten wachten. Ik draaide mijn hoofd om naar de muur en las de laatste regels van het gedicht dat in een smal gouden lijstje boven de hoge stoel van mijn vader hing.
Het leed dat is drukt niet zo zwaar,
Als vrees voor allerlei gevaar.
En komt het eens in huis,
Dan helpt God altijd weer,
En geeft Hij kracht naar kruis.
De hoofdletters waren met blauw en rood en goud versierd. Mijn vader had het in de mobilisatietijd toen hij bij de marine was met Oostindische inkt geschreven, in letters waarvan het lang geduurd had voor ik ze kon lezen. Mijn broer zei me eens fluisterend dat de regels scheef liepen, maar dat kon niet, dat geloofde ik niet.
| |
| |
Ik pakte de Chinese pot van de schoorsteenmantel en liep ermee naar de tafel. Hij voelde aan als een reusachtig met suiker bespoten chocoladeëi, omdat in het landschap dat erop stond de voorwerpen: een paar treurwilgen, een pagode, een Chinees met een buffel aan een touw, alle met stippeltjes van dik geel glazuur omlijnd waren. Ik zette hem op de tafel en draaide hem langzaam rond. Het was net of er steeds een andere man met een buffel voorbijkwam.
Toen ik de pot heen en weer schudde hoorde ik er iets in ritselen. Ik keerde hem boven de tafel om. Er viel een verdroogde sprinkhaan uit die ik er vorige zomer ingestopt had. Ik zette de pot op de schoorsteenmantel terug en liep met de sprinkhaan op mijn vlakke hand naar de keuken. Hij was zo droog dat ik niet eens voelde dat hij erop lag. Het leek op wat in elkaar geknepen stro. Alleen de kop was nog te herkennen aan de grote glimmende ogen.
In de keuken waren de ramen beslagen. De pan met vlees stond als een razende te dampen en te borrelen. Snel draaide ik het gas uit. Daarna tilde ik een konijnebout op en stopte daar de sprinkhaan onder. Nadat ik het deksel op de pan gedaan had zette ik hem op zijn plaats onder in de kast.
Toen ik de tuin inging liet ik de deur achter mij open om de waterdamp uit de keuken te laten wegtrekken. De zon was opgekomen, er hing een koud licht boven de tuinen. Ik kreeg er kippevel van op mijn dijen. Onder de appelboom bleef ik staan en keek omhoog door de jonge blaadjes naar de hemel die nog kleurloos was.
Het is een groene Pasen, dacht ik. Het is precies zo uitgekomen als vader het voorspeld heeft.
Ik ging de schuur in en sloot de deur zorgvuldig achter me. Tegen de muur hing aan een spijker het konijnevel, binnenste buiten. Het was roze en er zaten kleine bloederige sliertjes op als de zuignapjes van een klimplant. In de kop zaten gaten op de plaats waar de ogen gezeten hadden. Bij de bek was het vel gerafeld en er puilde zwart haar naar buiten. Het moest met geweld van de kop af getrokken zijn. Ik voelde ineens mijn tanden heel groot en onhandig achter mijn bovenlip zitten. Ik keek naar het nachthok maar er was geen kip te zien. Ze moesten allemaal in de ren zijn. Het rook niet naar mest, maar naar warmte, naar een pas beslapen bed.
Het is mijn schuld dat hij zo vet geworden was, dacht ik. Ik zocht altijd klaver en paardesla voor hem. Als vader niet thuis was haalde ik hem uit zijn hok en liet hem los. Wanneer ik hem riep kwam hij achter
| |
| |
uit de tuin tussen de planten vandaan naar me toe lopen. Als de zon op zijn oren scheen zag je het bloed erdoorheen lopen. Hij moet een ziel gehad hebben want hij had zulke lieve donkere ogen. Maar zijn hok stonk en hij had een waterpens. Maar daar kon hij zelf niets aan doen. Dat kwam door de kool van van de winter.
Ik hoorde ineens een schor gekakel. Toen zag ik dat in een van de leghokken een kip zat. Het was de oude leghorn met het kale achterwerk. In het nachthok ging ik op mijn hurken zitten en keek naar de grote bleekroze opening die open en dicht ging van het persen. Ineens viel het ei eruit in het stro. Gespannen keek ik naar het gat dat nog open bleef staan. Ik wilde er iets insteken, een stokje of mijn vinger. Toen ik opstond voelde ik dat mijn broek bij mijn kruis spande. Ik deed mijn gulp open. Daarna pakte ik de kip bij de kop en de poten stevig beet en stak haar aan mij vast. Terwijl ik ermee heen en weer ging keek ik door het raam. Het was of de bomen in de tuin vervormd en verplaatst werden door troebele watermassa's die tegen het glas uitdeinden, alsof ik een reusachtig aquarium binnenkeek. Of dat ik verdronken was en toch kon blijven kijken. Ik durfde niet naar de kip te kijken omdat ik haar zo stevig vasthield dat ik het gevoel had of ik haar fijnkneep. Toen ik haar van mij af haalde en op de grond zette was ze helemaal verslapt. Ze zakte door haar poten en viel stuiptrekkend om. Met haar kop maakte ze nog een paar snikkende bewegingen. Toen bleef ze doodstil liggen.
Het was of al het bloed uit mijn lichaam naar mijn hoofd gestroomd was. Het was gloeiendheet. Mijn haren jeukten en mijn slapen bonsden. Maar mijn handen waren ijskoud en beefden. Ik pakte de kip op en voelde hoe warm zij was. Ik durfde haar zo niet te begraven. Ik liep naar het fonteintje en deed de kraan wijd open. Onder de koude straal water draaide ik de kip in de rondte. Tussen de natte veren werd overal het bleke vlees zichtbaar. Ineens spoot de straal in de bek van de kip. Het water spatte in mijn gezicht. Toen ik de kip aan haar poten naar beneden hield liep het water met kippevoer uit de snavel.
Voor ik de schuur uitging stak ik mijn hoofd om de deur en keek naar boven. De gordijnen van de slaapkamer van mijn ouders waren nog dicht. Snel liep ik achter de schuur. Ik durfde niet terug te gaan om een schep te halen. Met mijn handen groef ik een gat. Ik legde de kip erin en schoof er met mijn voet de aarde over. Toen ik erop ging staan om de aarde nog vaster aan te stampen veerde de grond alsof er een kussentje begraven lag.
| |
| |
In de keuken hing nog de geur van het vlees van het konijn. Ik zette het raam boven de deur een eindje open en ging naar buiten.
Op straat was het kouder dan in de tuin, ook stond er een beetje wind. Bij de auto van de buren zette ik mijn gespreide vingers op het spatbord en trok voren door de vochtige grijze huid die als zweet uit de zwarte lak scheen te zijn gekomen. Ik zakte door mijn knieën en trok de strepen tot aan de treeplank. Op de motorkap tekende ik nog een doodshoofd met een paar botten gekruist eronder. Daarna liep ik de straat uit.
Bij de sloot achter het rozarium stond een jongen met zijn rug naar mij toe. Hij was zo dik dat hij eerder een man leek of een dik vrouwtje. Zijn kousen waren naar beneden gezakt en stonden als kabouterlaarsjes om zijn enkels. In het bleke vormeloze vlees van zijn benen zaten paarse kringen van het elastiek. Zijn broek viel in een paar grote plooien over zijn billen, zodat hij op Krijn Heren leek die daarom op school koeiekut werd genoemd. Hij hield een schepnet in het water maar hij bewoog er niet mee. Met een onverwachte snelheid schoot zijn korte dikke arm ineens naar voren en met een zwaaiende beweging haalde hij het schepnet naar zich toe. Hij greep erin en gooide twee kikkers vlak voor mijn voeten in het gras. Ze zaten op elkaar en konden niet eens goed springen. Toen de onderste op wilde wippen sloeg de bovenste ook zijn achterpoten uit die in de poten van de onderste kikker verstrikt raakten. Op dezelfde plek vielen ze terug in het gras. De jongen ging op zijn hurken zitten en pakte de kikkers. Toen keek hij me aan met lichte wilde ogen die de onbestemde massa vlees van zijn gezicht bij elkaar leken te houden. In zijn hals zat een zo dik gezwel dat het was of zijn kin op zijn vuist rustte. Maar zijn oren zaten klein, rood en verfrommeld tussen zijn witte haar.
- Ze zijn bezig, zei hij met een stem die veel te zwaar en te schor leek voor die kleine dikke lippen.
Hij zette zijn duim onder een voorpoot van de bovenste kikker. Even hoorde ik een piepend geluid. Maar dat kwam geloof ik omdat hij ze zo stevig vasthield dat de lucht eruit werd geknepen. Daarna trok hij ze van elkaar en gooide ze in het water. Even bleven ze amechtig drijven met hun poten uitgestrekt. Toen zwommen ze met grote trage bewegingen van hun achterpoten naar de diepte.
- Je moet ze niet van elkaar halen, zei ik. Dan kunnen ze geen kinderen krijgen.
De jongen kwam overeind en boog zijn gezicht naar mij toe, dat vol
| |
| |
witte rimpels trok alsof het met talkpoeder was ingewreven.
- Kikkers kunnen geen kinderen krijgen, dat weet jij toch wel, zei hij heel nadrukkelijk en langzaam.
Hij keek mij aan maar zijn ogen zagen mij niet. Ze waren alleen maar wijd opengesperd. Hij trok zijn mopsneus vol kleine plooien, pakte zijn schepnet en viste een grote klont kikkerdril uit de sloot, die hij uit het net op zijn hand liet vallen. Door de perken liep hij ermee naar het gazon.
Ik liep achter hem aan, ik wist dat ik er toch niets aan kon doen. Wanneer ik tegen hem op zou botsen of hem zou aanvallen, zou het net zijn of ik tegen een muur zou lopen. Hij moest onwrikbaar staan op die korte dikke beentjes.
De jongen ging met zijn rug tegen het monument van koningin Emma staan. Daarna liep hij er tien passen tellend vanaf. Even bleef hij doodstil staan voordat hij zich razendsnel omkeerde en met een vreemde vogelachtige schreeuw de klont precies op de bronzen plaquette gooide.
- Dat is de koningin-moeder, zei ik plechtig.
Hij scheen mij niet te horen. Hij liep naar het monument en zakte even door zijn knieën. Ik zag dat hij ertegenaan ging staan plassen. Hij ging op zijn tenen staan en stak zijn onderlichaam naar voren om zo hoog mogelijk te komen. Totdat de straal het langs de bronzen sluier en de steen naar beneden zakkende kikkerdril had bereikt.
- We pissen naar mekaar, riep hij met overslaande triomfantelijke stem. Daarna begon hij zo vreemd te schreeuwen dat ik niet langer durfde te blijven staan. Langzaam slenterde ik weg. Toen ik achter het hulstbosje was ging ik sneller lopen, maar tot in de Oranjelaan hoorde ik zijn stem, die steeds opgewondener en rauwer werd.
Zonder geluid te maken ging ik de voordeur binnen. Even luisterde ik aan de keukendeur. Ik hoorde het water in de ketel ruisen, maar verder was alles stil. Zachtjes liep ik de trappen op naar mijn kamer. Mijn broer sliep nog maar hij had zich omgedraaid. Snel kleedde ik mij uit, liep achter het bed langs en schoof onder de dekens.
- Waar ben jij heen geweest, vroeg mijn broer.
Hij draaide zich om en keek mij aan.
- Naar de wc, zei ik.
Ik keek hem niet aan, maar naar het veertje dat nog in zijn haar zat.
- Je hebt weer in de grond zitten wroeten, zei hij, terwijl hij naar mijn handen keek.
| |
| |
Ik sprak hem niet tegen, ik wist dat ik niets voor hem kon verbergen, ook al kneep ik mijn handen tot vuisten zodat de nagels met de rouwranden niet meer zichtbaar waren.
Onderaan de trap kuchte mijn vader. Daarna roffelde hij op de deur.
- De Heer is waarlijk opgestaan en hij is van Simon gezien, riep hij naar boven.
- Die Simon van Rees ziet ook alles, fluisterde mijn broer.
Hij stootte mij aan en verborg zijn hoofd in het kussen zodat zijn lachen gedempt klonk.
- Het is Pascha, riep mijn vader. Komen jullie eruit, de ontbijttafel staat gedekt.
Mijn broer geeuwde luid als antwoord.
- Ja vader, riep ik snel.
Ik stapte uit bed, waarbij ik harder stampte dan nodig was.
- Sloof je maar niet zo uit, zei mijn broer. Je hebt zeker weer een slecht geweten.
Ik liep naar het raam, deed het open en stak mijn hoofd naar buiten. De zon was al warm. De takken van de bomen waren verborgen achter een waas van licht, alsof ze in tule verpakt waren. Uit de schuur kwam mijn vader. Hij liep bijna plechtig. Hij keek niet omhoog, maar naar het schaaltje eieren dat hij voor zich uit hield alsof het een offerande was.
Toen we aan tafel gingen lag op ieder bord al een snee krentenbrood en een besmeerde boterham. Ik had het blauwe eierdopje met een geel lepeltje. Maar ik had helemaal geen trek in een ei.
- Mag ik mijn brood zo eten, ik voel me een beetje misselijk, zei ik.
- Hij heeft weer iets bijzonders hoor, zei mijn vader. Moet je eens kijken, je hebt het grootste ei en nog is het niet goed. Het is kakelvers, het is vanmorgen gelegd. Het is van de oude leghorn, dat zie ik zo.
- Waar ziet u dat aan vader, vroeg mijn zusje vleierig.
- Aan zijn neus, antwoordde mijn broer.
Mijn vader keek hem bestraffend aan.
- Omdat het groter is en omdat de kalk een beetje gerimpeld is aan de punten, zei hij. Dat is altijd bij het ei van een oude kip.
- Oude mensen zijn toch ook gerimpeld, zei mijn broer.
- Wil jij mijn ei straks hebben, fluisterde ik tegen hem. Dan geef jij mij je lege dop.
- Als je iets te vertellen hebt wat niet iedereen mag horen, kan je er beter het zwijgen toe doen, zei mijn vader. Wat herdenken we vandaag,
| |
| |
vroeg hij. Nee, eerst je mond leeg eten, zei hij tegen mijn zuster die snel wilde antwoorden.
- De opstanding van Christus, zei ze slikkend.
- Als je dat nou in het vervolg met een lege mond kan zeggen. Ja, we herdenken vandaag de opstanding uit den dode van onze Heer en Zaligmaker.
Hij stak zijn lepeltje in het ei en liet het geel van de dooier op zijn boterham lopen. Er bleef een snotachtige sliert uit het ei hangen die hij met zijn mes langs de doprand afsneed.
Ik stak gauw een stuk brood in mijn mond en keek naar buiten.
- Hij is toch zijn brood zo aan het opeten, zei mijn zuster.
Mijn vader keek eerst haar bestraffend aan, toen keek hij dreigend naar mij. Maar hij zei niets.
Mijn moeder at ook nog niet van haar ei, ze liet het eerst een beetje hard worden. Ik wist dat zij het ook vies vond als het zo slijmerig was. Als het aan haar lag zou ik het niet op hoeven te eten.
- Er wordt alweer een blad van de ficus geel, riep mijn broer.
Iedereen keek naar de plant.
Toen hij zijn uitgestoken hand terughaalde verwisselde hij meteen razendsnel zijn dop voor mijn ei.
- Oud nieuws, zei mijn zuster.
- Die tropische planten verliezen in het voorjaar als de kachel pas uit is altijd een paar bladeren, zei mijn vader.
Mijn broer stootte mij aan en knipoogde naar me.
- Het is niet van Simon gezien, fluisterde hij.
Even voordat we naar de kerk gingen riep mijn moeder me in de achterkamer. Ze keek me geheimzinnig aan terwijl ze naar de klerenkast liep. Daarna haalde ze er een nieuw bruin pak voor mij uit.
- Het is een plusfour, zei ze. Je bent nu zo groot geworden.
- Wat een poepkleur, riep mijn broer.
- Ga jij de kamer uit, beval ze hem. Het is reebruin, zei ze. Het is een prachtige kleur. Nou, pak eens aan. Blijf daar niet staan of je geen tien kan tellen.
Toen ik de broek aangetrokken had knielde ze bij me neer en maakte de sluiting met een gespje boven mijn kuit vast.
- U doet het te strak, hij knelt, zei ik.
- Je laat hem zo zitten, zei ze. Anders zakt hij langs je benen naar beneden als je gaat lopen. Moet je eens kijken, ik kan mijn vinger er
| |
| |
nog tussen krijgen. Doe het jasje maar aan, zei ze, terwijl ze overeind kwam.
Toen ik het jasje aangetrokken had en naar mijn handen keek zag ik alleen maar mijn vingers.
- Het is te groot, zei ik, terwijl ik mijn arm strekte.
- Het is precies goed, zei mijn moeder. Je kan er nog in groeien. Ja, als je er zo mal mee gaat staan.
Ze drukte mijn arm naar beneden en schoof de mouwen wat omhoog. Maar toen ik heen en weer liep vielen ze toch weer tot aan mijn vingers.
- Mag ik mijn padvindersriem eromheen doen, vroeg ik.
- Dat hoort niet bij zo'n pak, zei ze. Dan zou je er bespottelijk uitzien. Daar is trouwens geen denken aan, het is zondag vandaag. Laat het maar eens aan je vader zien.
Ik liep naar mijn vader toe die de kerkboeken op de tafel in de voorkamer zorgvuldig op elkaar stapelde.
- Loop me niet zo voor de voeten, zei hij toen ik voor hem ging staan.
- Mijn nieuwe pak, ik heb een nieuw pak, zei ik somber.
Hij keek quasi verbaasd langs mijn lichaam en ging een paar passen achteruit.
- Je moeder verwent jullie maar, zei hij. Het zit je als aangegoten. Je bent weer het heertje.
- Het heertje hoor, riep mijn zuster spottend.
Ik liep de tuin in naar mijn broer die op het kolenhok zat.
- Zo, aardappelenzak, zei hij. Als je nou in je broek schijt merken ze het tenminste niet direct.
Er sprongen tranen in mijn ogen. De stof van de broek prikte in mijn dijen. Ik had het gevoel of de bandjes aan de pijpen mijn bloed afknelden. Toen ik de trap op ging was het of de pijpen met stoom gevuld waren. Ze kleefden warm aan mijn benen. Ik dacht aan de natte veren van de kip die ik met zwarte aarde bedekt had. Misschien was zij nog wel niet dood toen ik haar begroef. Misschien had zij nog wel heel lang geleefd voordat zij gestikt was.
Ik liep naar het raam en keek de tuin in. Op het stoepje stond mijn vader. Hij keek naar de takken van de appelboom. Toen hij mij zag wenkte hij en stak het psalmboek aanmanend omhoog. Ik knikte maar bleef nog even staan. Mijn handen stak ik uit de mouwen van mijn nieuwe pak en legde ze op de zinken kozijnrand, die warm was van de zon.
Toen we door het middenpad liepen zakte mijn broek op mijn enkel.
| |
| |
Terwijl ik mij bukte om hem op te trekken gaf mijn broer mij met zijn knie een stoot tegen mijn achterwerk. Gebukt vloog ik naar voren, struikelde en kwam met mijn hoofd in de knieholte van mijn vader terecht, die daardoor vlak voor de preekstoel op zijn knieën viel. Bijna tegelijkertijd zette het orgel in, maar het geroezemoes rond ons bleef hoorbaar. Mijn vader stond zo kalm en waardig op dat het was of hij in de verkeerde kerk terecht was gekomen, maar toen hij mij met één hand van de grond oppakte, voelde ik de woede in zijn ijzeren greep kolken. Hij duwde mij voor zich uit de bank in en drukte mij zo hard op de zitting dat ik die hoorde kraken. Mijn moeder wrong zich zuchtend langs mij. Haar gezicht zag rood van schaamte.
Onder de preek keek ik niet om me heen. Ik staarde in mijn psalmboek. Zo nu en dan sloeg ik een bladzijde om maar ik las niet. De woorden schenen van het papier los te raken en ervoor te zweven in een doorzichtige brij. Soms verschenen er schimmig afbeeldingen uit het platenboek ‘De Wonderen van het Heelal’ voor mijn ogen: een skelet van een voorwereldlijk dier dat zich tegen een boomstam oprichtte, een verlaten hemellichaam dat boven de horizon van een door de wind grillig afgeslepen rotslandschap oprees. En ik hoorde een stem zeggen, hol, met de klank alsof hij kwam vanuit een kamer waar op vrijdag het kleed opgenomen is: Al deze dingen worden zo moede, dat niemand het uit zou kunnen spreken.
Mijn broer stootte mij aan met de collectezak.
- Je struikelde over de mat, zei hij zacht.
Ik knikte, legde mijn psalmboek op mijn schoot en liet een warme vochtige cent in de zak vallen. Toen ik de collectezak aan mijn vader doorgaf voelde ik dat zijn woede nog niet bekoeld was.
Na de kerkdienst liet ik mij met gebogen hoofd tussen de mensen meevoeren. Maar het was of het orgel mij de kerk uitdreunde. Het licht maakte mij duizelig zodat ik mij even moest vasthouden aan de bak van handgevormde stenen waar 's zomers geraniums in stonden. Toen ik doorliep was het of de tegels opveerden onder mijn voeten.
Mijn zuster ging naast mijn vader lopen en gaf hem een arm.
- Dat is nou die jongen die zijn liniaal altijd tussen mijn trui steekt en er dan op en neer mee gaat en allemaal vieze woorden zegt, fluisterde ze.
- Als hij dat nog eens doet zeg je het maar tegen de meester, zei hij, terwijl hij met gefronste wenkbrauwen de kant op keek die mijn zuster met haar hoofd had aangewezen. Vroeg rijp, vroeg rot, zei hij tegen mijn moeder.
| |
| |
Toen de kerkgangers in de lanen verdwenen waren en we alleen naar huis liepen, legde mijn broer zijn hand op mijn schouder en duwde mij naar voren.
- Hij struikelde over de mat, riep hij.
- Dat kan niet, zei mijn zuster. Die mat loopt van voor naar achter in één stuk door.
- Ik wil er geen woord meer over horen, zei mijn vader.
- Jullie duwden elkaar, ik heb het zelf gezien, zei mijn zuster tegen ons.
- Houd op erover, zei mijn vader streng. Ik laat mij mijn paasdagen niet door jullie vergallen.
Mijn moeder zuchtte en haalde een zakdoekje uit haar tas. Mijn vader kwam naast haar lopen en gaf haar zo'n stevige arm dat haar schouder omhoogging. Hij sprak op gedempte toon tegen haar zodat ik niet kon horen wat hij zei.
Ik zag de jongen 's middags weer op het voetbalveld. Zijn dikke benen leken nog opgezwollener en zaten vol krassen en schrammen. Zijn knieën waren groen van het gras. Hij moest de hele dag buiten hebben gezworven. Misschien was hij zelfs wel niet naar huis gegaan om te eten. Misschien hoorde hij wel van niemand. Toen hij mij zag liep hij naar het prikkeldraad en hield dat voor mij omhoog.
- Wil jij dan soms niet naar het voetballen kijken, vroeg hij hees, toen ik aarzelde.
Ik keek naar zijn mollige hand. Als hij het prikkeldraad los zou laten als ik eronderdoor kroop, zou ik een scheur in mijn nieuwe pak hebben. Ik keek naar zijn gezicht, maar achter die logge massa vlees bleef iedere gedachte verborgen.
- Heb je je schepnetje thuisgebracht, vroeg ik.
Ik wachtte even om de vraag tot hem te laten doordringen. Toen dook ik snel onder het prikkeldraad door. Hij antwoordde niet. Hij liet het draad los en liep voor mij uit naar de achterkant van de overdekte tribune. De planken, die elkaar dakpansgewijs bedekten, moesten vroeger gecarbolineerd geweest zijn. Maar het weer had ze een kleur gegeven als van een roestbruin dier dat aan het verharen is. Bovenin zaten twee grote openingen waardoor soms het geluid kwam alsof een groot beest snel en diep inademde maar dan zijn adem inhield. Dan klonk er geklap. De jongen zette zijn handen in zijn zij en bleef wijdbeens naar boven kijken. Zijn kleine rode oren schenen wantrouwig te luisteren tussen zijn witte haren. Op zijn gezicht kwam een peinzende uitdrukking. Ik
| |
| |
dacht dat hij de afstand schatte en was blij dat er geen sloot met kikkerdril in de buurt was en dat hij zijn schepnet verstopt had. Ineens liep hij met kordate korte stappen naar twee kratten toe die tegen de tribune stonden en zette ze op de zijkant naast elkaar. Er vielen gebroken flessen uit. Hij pakte een bodem van een fles waar nog een stuk van de zijkant aan zat dat als een speerpunt omhoogstak en ging op de krat zitten. Hij hield het glas voor zijn oog en keek naar de lucht. Ik kwam naast hem zitten. Zijn oog, in het roodbruine licht, scheen nu helemaal geen pupil te hebben. Ineens stak hij het glas naar voren, met de punt op mijn gezicht gericht.
- Wat kan ik hiermee doen, vroeg hij.
Ik trok mijn gezicht niet terug. Ik wist dat hij dan net als een kat zijn nagels uit zou slaan.
- Je kunt met de punt je naam in het hout schrijven, zei ik.
Er kwam een vage glimlach op zijn gezicht en hij draaide zich om. Terwijl hij in het hout kraste bevochtigde zijn tongpunt steeds even snel zijn dikke kleine lippen. Het gezwel opzij in zijn hals trilde alsof het een keel was.
Als hij met die punt erin steekt komt er niet eens bloed uit, dacht ik. Het moet poreus vlees zijn waar geen aderen doorheen lopen.
Ik keek naar de krassen die hij in het hout gemaakt had. Ik kon geen letters herkennen. Het was een warrig netwerk van splinterachtige geultjes.
- Ik weet ook hoe jij heet, zei hij.
Hij keek mij even aan met zijn lichte gulzige ogen. Toen begon hij weer te krassen.
Ik haalde mijn voeten door het gras, dat vochtig was gebleven in de schaduw van de tribune. Boven mij was de hemel diepblauw, maar achter de huizen was hij tot zo'n ijle kleur uitgerekt dat er een broos craquelé in was gesprongen. Op de balkons stonden mensen naar het voetballen te kijken. Onder de wilgebomen, opzij van het hek dat het voetbalveld afgrensde, stond de schimmel van de groenteman. Hij liet zijn kop hangen of zijn kaken van lood waren. Over zijn lichaam liepen grijze littekens van het tuig en van de bomen van de kar, alsof hij een paard was uit een legpuzzel.
- Zie je wel, zei de jongen.
Maar toen ik wilde kijken naar wat hij had geschreven ging hij er gauw met zijn rug tegen zitten.
In de verte kwam een grote bonkige man aan. Aan het op en neer gaan
| |
| |
van zijn lichaam zag ik dat hij op klompen liep. Hij had een geruite pet op en droeg een hooivork over zijn schouder. Toen hij ons zag bleef hij staan en deed zijn hand boven zijn ogen waaronder zijn gezicht tot schaduwen en rimpels ineenkromp. Dreigend stak hij zijn vuist in de hoogte en schreeuwde iets onverstaanbaars.
Ik sprong op en rende naar het hek, maar de jongen liep zo tartend langzaam achter mij aan, dat de man op een sukkeldrafje naar ons toe kwam. Bij het hek bleef ik staan, ik kon er toch niet alleen onderdoor. Ineens sprong de jongen opzij. Ik zag de hooivork door de lucht komen aanzweven als een sprietig insekt. Toen ik opzij wilde springen struikelde ik en viel in het gras. Vlak naast mijn been kwam de hooivork trillend in de grond. Hij was met één tand van onderen door mijn plus-four gegaan. De jongen kwam naast mij staan, bukte zich en pakte een steen op. Hij ging wijdbeens staan en strekte zijn arm naar achteren. Ik keek van onderen tegen hem op. Ik zag hoe hij zijn borstkas vol lucht zoog, noe zijn vormeloze gezicht strak trok en de trefzekerheid als een rilling doorgaf naar zijn hand. Toen sloeg zijn arm naar voren. Er klonk een geluid of iemand met een hamer een slag gaf op een holle boom. Het hoofd van de man sloeg achterover of hij een vuistslag kreeg. Terwijl zijn bovenlichaam schuin opzij viel schenen zijn benen nog naar ons toe te willen komen. De jongen trok de hooivork uit de grond en wierp die plat in het gras. Toen ik overeind kwam hield hij het prikkeldraad al voor mij omhoog. Aan de andere kant hield ik het voor hem op. Zijn dikke lichaam schoof zo soepel vlak langs het prikkeldraad dat het was of hij met zijn kleren voelde tot waar de punten kwamen.
Ik durfde pas om te kijken toen we het pad langs het voetbalveld al bijna uit waren. Op de onoverdekte tribune leken de mensen boven het gras te zweven als ruiters zonder paard. Erachter golfde een mengeling van zwartrode en blauwwitte shirts heen en weer. Toen keek ik naar de plaats waar de man gevallen was. Er lag iets donkers. Maar dat kon ook een hoop aarde zijn of roestig afval.
- Ik ga altijd 's zondags naar het voetballen kijken, zei de jongen. Jij moet ook altijd komen.
Ik stak mijn been naar voren en keek naar mijn broek waar twee ronde gaten in zaten. Daarna knikte ik zonder erg veel overtuiging en keek van opzij naar hem. Zijn gezicht was weer vormeloos, slap. Alleen zaten op het bleke vlees grote zweetdruppels die niet naar beneden liepen maar eruit puilden als hars.
| |
| |
- Je moet hem maar altijd zijn zin geven, zei mijn vader.
Door de damp die van zijn volle bord af kwam keek hij met een sombere blik naar mij. Ik boog mij voorover en probeerde met het botte mes het biefstukje te snijden.
- Het was toch zijn konijn, zei mijn moeder. Ik kan me dat wel indenken.
- Hield hij maar altijd zoveel rekening met ons, zei mijn vader. Hij moet maar eens leren te eten wat de pot schaft. Je maakt er zo onmogelijke kinderen van. Ik begrijp niet waarom hij in de keuken moet eten. Hij hoeft toch niet op onze borden te kijken.
- De koning moet altijd apart eten, zei mijn broer.
- Nu kunnen we maandag tenminste dat stinkhok aan de vuilnisman meegeven, riep mijn zuster. Je rook dat beest al als je de voordeur binnenkwam.
- Hou daar over op onder het eten, zei mijn vader. Jullie hebben nog steeds niet geleerd dat er een tijd van spreken is en een tijd van zwijgen. Zo nu en dan hoorde ik met een holle klank een bot op het tinnen bord neerkomen. Mijn ogen vulden zich met tranen. Het vlees dat ik in mijn mond had zat als kauwgom tussen mijn tanden.
- Die nek is verrukkelijk, zei mijn vader smakkend en zuigend. Je kan het vlees er bijna afzuigen.
Ik keek naar binnen. Hij trok de wervels met zijn vingers uit elkaar. Als hij er een had afgekloven legde hij hem op de rand van zijn bord als een damschijf.
Er zou vuur uit de hemel neer moeten komen, dacht ik. Als God bestond zou hij mijn konijn weer levend kunnen maken.
Maar mijn broer bleef gewoon lange draden roodbruin vlees met zijn tanden van een achterpoot trekken.
- God bestaat niet, zei ik ineens.
- Wat zeg jij daar, zei mijn vader.
Hij legde de rest van de nek op zijn bord en veegde zijn vingers aan het servet af.
- Hij zit te huilen om dat beest, zei mijn moeder. Hij weet zelf niet goed wat hij zegt.
- Maar ik weet het des te beter, zei mijn vader. Ik maak me nu niet kwaad op je, ik laat me dit heerlijke paasmaal niet door jou bederven. Jij eet binnen vijf minuten je bord leeg en dan ga je op staande voet naar boven en op je knieën. En dan bid je net zo lang tot God wel bestaat!
- Jasses, er ligt een beest op mijn bord, riep mijn zuster.
| |
| |
Met haar vork schoof ze de konijnebout weg en roerde in de jus.
- We hebben allemaal een beest op ons bord, zei mijn broer.
- Ik eet het niet verder op, zei ze, haar bord achteruit schuivend.
Mijn vader boog zich over haar bord en keek aandachtig.
- Dat is gewoon een flintertje vlees, zei hij.
- Het heeft oogjes, zei ze. Het lijkt wel een sprinkhaan.
- Stel je niet aan, zei mijn vader. Zo vroeg in het voorjaar zijn er nog geen sprinkhanen.
Hij haalde iets met de punt van zijn mes uit haar jus, dat hij aandachtig bekeek en toen in zijn mond stak. Ik zag aan de beweging van zijn lippen dat hij de sprinkhaan tegen zijn verhemelte fijnwreef. Toen slikte hij. Zijn ogen sloeg hij proevend en nadenkend omhoog.
- Gewoon vlees van dat beest, zei hij.
Zijn stem klonk niet erg overtuigend. Hij schoof het bord voor mijn zuster.
- Vooruit, eet door!
Toen keek hij naar mij.
- Zit me niet zo aan te kijken met van die brutale ogen, zei hij. Jij zou naar boven gaan als je bord leeg was.
Ik stond op en liep de gang in.
- Leg je je nieuwe pak netjes over de stoel, riep mijn moeder mij na.
Maar ik gaf geen antwoord.
Met mijn kleren aan viel ik op bed in slaap. Toen ik wakker werd was het donker. Door het open raam streek een koude wind over mij heen. In de verte hoorde ik het geluid van een boot. Bij de bochten veranderde het, klonk het lichter, vrolijker. Ik hoorde het toen de boot achter de steenfabriek van De Ridder schoof. Ik kwam overeind en liep met stijve passen naar het raam. Links, waar blauw licht flitste van de beugel van de tram, klonken rauwe stemmen op van Rijnsburgers die terugkeerden uit de stad. Over het grind viel licht uit de serre. Toen schoof iemand de gordijnen dicht en was alles donker.
Ineens kwam mijn vader uit de schuur. Hij had de fietslantaarn in zijn hand. Het kaarslicht flakkerde en liet zijn schaduw spookachtig dansen tegen de muur. Hij ging naar de ren toe en liep gebogen langs het gaas terwijl hij zichzelf bijlichtte. Toen liep hij de tuin door en maakte zachte roepende geluiden. Het was net of hij iets anders zocht dan die kip met zijn harde gele ogen. Mijn keel ging pijn doen. Zonder geluid te maken sloot ik het raam en ging mij uitkleden. Toen ik mijn broek over de
| |
| |
stoel had gelegd tastte ik langs de pijp. Rond de gaten was de stof hard van gedroogde klei. Ik stak in ieder gat een vinger en bleef enige tijd op mijn hurken zitten terwijl ik naar het roepen van mijn vader luisterde. Toen schikte ik de pijp zó dat de gaten morgenochtend goed zichtbaar zouden zijn. Daarna kroop ik in bed en trok de dekens zo ver over mijn hoofd dat ik geen geluid meer hoorde.
|
|