Merlyn. Jaargang 1
(1962-1963)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Eindelijk alles over Menno
| |
[pagina 75]
| |
Kepler ‘ontmaskerde’ de ogenschijnlijk ingewikkelde banen van de planeten als eenvoudige ellipsen, Galileï ‘ontmaskerde’ de beweging van een slinger als een valbeweging, Lavoisier ‘ontmaskerde’ het van oudsher magische vuur als zuurstofbinding onder afgifte van warmte en licht, Fresnel ‘ontmaskerde’ warmte en licht als trillingen, enz. Het geloof dat er iets te ontmaskeren valt, is het enige werkelijk karakteristieke geloof van het avondland, zoals dit werelddeel in cultuurfilosofische volzinnen wordt genoemd. Toen Hegel, Marx, Nietzsche en Freud begonnen te ontmaskeren, zetten zij een oude methode voort op ander gebied met andere middelen. Zo ontmaskerde Nietzsche het christendom als ressentiment en Freud het tot dan toe onschuldige kind als een seksueel monster. Hierbij mag niet vergeten worden dat sommige 18e eeuwse filosofen het christendom hadden ontmaskerd als jalousie (d'Holbach), dat Voltaire de spijsvertering aansprakelijk gesteld had voor het al of niet optreden van genialiteit en dat Freud het sadisme de kinderkamer binnenleidde op een manier die zowel onschuldiger en saaier, als wetenschappelijker en geloofwaardiger is dan de manier van Sade.
Carry van Bruggen is, voor zover ik mij herinner, de eerste geweest die het ontmaskeren in de Nederlandse litteraire kritiek bracht. Menno ter Braak las Carry van Bruggen en sloeg op zijn beurt verbazend aan het ontmaskeren. Bij de ontmaskeringen van Ter Braak moeten wij onthouden dat hij a) niets ontmaskerd heeft dat in feite niet al sinds jaar en dag ontmaskerd was b) misschien niet eens de illusie had nieuw te zijn: hij hanteerde het ontmaskeren hoofdzakelijk als wapen tegen nog achterlijker tegenstanders (een zekere Poelhekke, enz.). Als Ter Braak de Nederlandse esteten van die tijd ontmaskert, doet hij mij denken aan iemand die de waardeloosheid van aardappelen in het algemeen demonstreert aan één zak rotte eigenheimers. Ter Braak bewees misschien iets tegen zekere Poelhekke, maar niets tegen de estetica als zodanig. Waarom zou hij ook? Nietzsche had al gezegd: ‘Die ästhetischen Werte ruhen auf biologischen Werte’. Had Ter Braak zich ertoe bepaald met Poelhekke, Just Havelaar, Coster en Donker alleen maar de draak te steken (weldenkenden noemen dit ‘schelden’) in plaats van zwaarwichtig te argumenteren, hij zou misschien ook nu nog amusant zijn. Maar in die tijd zou hij nog minder | |
[pagina 76]
| |
lezers overtuigd hebben dan toch al het geval was, dat moet ik toegeven.
Het ontmaskeren was en bleef bij hem ondertussen een kleine polemische methode van strikt dorpse afmetingen. Dit bleek op zijn pijnlijkst, toen Ter Braak zich ertoe zette het nationaal-socialisme te ontmaskeren. In de jaren dat Ter Braak zich hiermee onledig hield, liep ik vier keer per dag over het Leidseplein van en naar het Barlaeus-gymnasium aan de Weteringschans. Ter Braak was echt de enige niet die Hitler ontmaskerde. Dichte rijen geestdriftige mannen met krantjes en pamfletten deelden teksten tegen Hitler uit. Het asfalt, de tegels en de muren van de huizen stonden vol met anti-Hitler teksten - er waren trouwens ook teksten pro-Hitler bij (dit voor de historische volledigheid). Waar is die tijd gebleven? Hij is voorbij en ook Ter Braak is voorbij, al schreef hij niet op precies dezelfde manier tegen Hitler als Vrijheid, Arbeid, Brood, 5 cents, of hoe die blaadjes nog meer geheten mogen hebben. Toch vragen wij ons twintig jaar later af voor wie Ter Braak zich eigenlijk zo ingespannen heeft. Het nationaal-socialisme als rancuneleer (1937) was ook in 1937 al een bekend demasqué. (Vgl. o.m. Edgar Alexander, Der Mythus Hitler, Zürich 1937. Hoofdstuk 7 van dit boek heet Ressentiment wird Weltanschauung, hoofdstuk 11 Die Weltanschauung des Ressentiments.)Ga naar eind1 Later schreef Ter Braak De nieuwe Elite (1939), nog een boekje tegen Hitler. De nieuwe Elite heeft mij, en ik ben de eerste niet, doen denken aan een hoofdstuk uit Hermann Rauschning's ‘Die Revolution des Nihilismus’. Het hoofdstuk heet Die neue Elite. Verontwaardiging in de Ter Braak gelederen! Dat Ter Braak, een jaar voor Rauschning's boek verscheen, eens een volzin was begonnen met de woorden ‘Een nieuwe elite...’ bewijst echter niet dat hij de titel voor zijn latere brochure zelf heeft bedacht. Over élites, oude, décadente, opkomende en nieuwe, hebben filosofen, economen, politici en journalisten de bladeren van de bomen geschreven de laatste honderdvijftig jaar en sinds Pareto en de opkomst van het fascisme, deden ze dit met verdubbelde kracht. Ter Braak's brochure gaat voor een deel over het boek van Rauschning, maar vermeldt niet dat ook Rauschning Die neue Elite als titel had gebruikt. Alles wat er | |
[pagina 77]
| |
over Rauschning in de brochure staat, daarbij één (sterk verhaspeld) citaat, is uitsluitend afkomstig uit dat hoofdstuk Die neue Elite. Er staat bovendien een passage over Jünger in De nieuwe Elite, naverteld uit Rauschning, wat Ter Braak niet erg laat blijken; ook het materiaal hiervoor komt weer alleen uit Die neue Elite. - De rest is kletskoek. Ter Braak, tegen wil en dank voor journalist in de wieg gelegd, was een natuurtalent in het navertellen zonder bronvermelding. Zijn geschriften over het nationaal-socialisme waren goedbedoeld propagandageschrijf. Voor ons staat er niets van belang meer in en de litteraire vorm ervan is niet zodanig dat deze op zichzelf nog genoten zou kunnen worden. Maar dit is het meest teleurstellende nog niet. Terwijl de natuurkundigen het ontmaskeren gebruikten om te verklaren, uit te leggen, in factoren te ontbinden, zodat deze factoren opnieuw gerangschikt konden worden om iets nieuws te scheppen, gebruikte de moralist Ter Braak het alleen maar om te kastijden. Ik heb mij trouwens ook bij andere anti-Hitler schrijvers wel eens afgevraagd wat zij nu eigenlijk wilden bereiken of bewijzen, door steeds maar weer te onthullen dat Hitlers vader oorspronkelijk geen Hitler maar Schicklgruber heette, (de vader van J. van Nazareth heette ook niet v. Nazareth, maar schijnt een Griek geweest te zijn, genaamd Pantheras, Pandera of zelfs Pandora...), dat kleine Adolf de H.B.S. niet had voltooid (Du Perron soms wel?), dat-ie geweigerd was door de Kunstacademie van Wenen, in een soort Weense Atva had gewoond, met ansichtkaarten langs de deur gelopen enz. enz. enz.Ga naar eind2 Wie werd er nu eigenlijk gekastijd door het nationaal-socialisme als rancuneleer te ontmaskeren? Hitler? Hij heeft zelf niets anders beweerd - behalve voor tijdelijke propagandadoeleinden dan. Hitlers aanhangers misschien? Wie ziet hoeveel invloed Nietzsche's ontmaskering van het christendom als ressentiment, op de christenen heeft gehad, moet wel een optimist zijn om dit te geloven. Goed, er ìs het een en ander af te dingen op Mein Kampf, maar wat zou er voor de dag komen als De Quay of Luns een boek schreven? Ter Braak's anti-Hitler geschriften zouden nog iets waard zijn, als Ter Braak een echte goede journalist had willen zijn, d.w.z. als hij zich gebaseerd had op zelf verzamelde, zelf waargenomen nieuwe feiten. Maar daarvan was geen sprake. Daar achtte hij zich te goed voor. Zijn leven lang is hij in de kantlijn van andermans boeken blijven schrijven.
Ter Braak hanteerde het ontmaskeren niet, zoals b.v. de natuurkun- | |
[pagina 78]
| |
digen, om iets te verhelderen, maar als een daad van morele reiniging. Wie ontmaskerd wordt, dacht hij, is beschaamd gemaakt en komt tot inkeer als hij een vijand is, is gelouterd en komt tot inkeer als hij een vriend is. (Raakpunt met de psycho-analyse, maar net ernaast.) Ter Braak gebruikte het ontmaskeren behalve om zijn vijanden te ontwapenen, ook bij wijze van persoonlijke penitentie. Als ik de Duivel maar overal ontmasker, denkt de christen, kom ik wel in de hemel. Als ik maar veel ‘ressentiment’ ontmasker, denkt Ter Braak, ben ik... krijg ik... Ja, wat was hij dan, kreeg hij dan? In zijn Journaal 1939 schreef hij met een voor mijn gevoel haast aandoenlijke, maar toch ook weer pedante protestantse verknierstheid: ‘Het Journal van Gide: voortreffelijk, maar toch komt telkens de jaloerse bijgedachte bij mij op, dat deze man teveel vrije tijd had en teveel geld. Direct beseft als ressentiment en daardoor reeds humoristisch geworden.’ Inderdaad. Humoristisch. De grote buitenlandse heilige, Gide, mag niet benaderd worden in termen als ‘teveel geld’! Dat komt niet te pas! Sim sala bim! Ressentiment, daar heb ik jou! De Duivel is afgewezen, zielsrust herneemt zijn rechten, we kunnen weer lachen. De beroemde theoloog Prof. Dr. G. van der Leeuw schreef over Menno's Van oude en nieuwe Christenen: ‘De christen kan dankbaar zijn dat in de plaats van neutraliteit, agnosticisme en dergelijke mensonwaardige houdingen, er eindelijk weer kans komt dat het tegenspelers krijgt, tot zelfs in ons vreedzaam vaderland toe.’ Deze godgeleerde dankbaarheid verklaart voor mijn gevoel veel van de populariteit die het totaal verwarde geschrijf van Ter Braak nog altijd geniet, is het niet onder schrijvers, dan is het wel onder de dominees. Zij verklaart ook voor een deel waarom ik zo'n hekel aan hem heb. Menno nam afscheid van domineesland zonder ergens anders naartoe te gaan. Hij wou wel, maar hij kon niet. Hij zat met handen en voeten gebonden aan morele schijnproblemen die ook in zijn tijd al overwonnen standpunten waren. Al het immoralisme van een immoralist op papier als Ter Braak blijft beperkt tot het zondigen tegen niet meer dan één geijkte christelijke deugd: de nederigheid. Maar zelfs tegen de nederigheid zondigde hij op de verkeerde manier. De nederigheid die verwondering genoemd wordt, kende hij niet en dat is nu net de wijze waarop iemand nooit iets nieuws | |
[pagina 79]
| |
ontdekt. Hij muntte uit in het soort denken dat alleen door predikanten ‘denken’ genoemd wordt: een teeltkeus van dikke woorden, een promiscuïteit van termen tussen aanhalingstekens. Kortom: het denken van de wezens die er in vermanende preken aan herinnerd moeten worden dat zij ‘denkende’ wezen zijn. Er is in de vorige eeuw een soort schisma geponeerd tussen geesteswetenschappen en natuurwetenschappen; in werkelijkheid kan er natuurlijk maar één wetenschap bestaan. Maar het schisma bestaat ook en het wordt steeds dieper. Zelfs natuurwetenschappelijk gevormde geleerden die zo eens over de moraal of de lotsbestemming van de mens aan het mediteren slaan, zijn, al geloven zij in god noch gebod, in staat op deze gebieden een gespletenheid aan de dag te leggen even groot als die van b.v. een orthodox protestantse astronoom, die achter zijn kijker de zon als het middelpunt van het planetenstelsel opvat en in de kerk bezweert dat de zon om de aarde draait, want alles wat in zijn bijbel staat is immers waar? Bij dit schisma staat Ter Braak aan de verkeerde kant.Ga naar eind3
Een journalist was hij ook niet. Hij ambieerde trouwens heel wat anders. Geen journalist schrijft over zichzelf onder zulke snorkende nietzscheaanse opschriften als Een schrijver na zijn dertigste jaar (Verz. W. III) of Geschiedenis ener intelligentie (ibid.). De geschiedschrijver van zulk belangrijk gebeuren, beschouwt zich niet als journalist, ook al ziet hij er geen been in een boek te publiceren dat, zoals hij ontdekt na het geschreven te hebben, eigenlijk al door Stirner geschreven was. (Stirner! Jarenlang in miljoenen goedkope exemplaren verspreid, vooral onder anarchisten, maar anno 1930 klaarblijkelijk nog niet doorgedrongen tot Eibergen.) Ik kan een Ter Braakse volzin als: ‘Umwertung alle Werte; van deze uit den treure misbruikte term uit Nietzsche's oeuvre heb ik slechts één accent in mijn bloed overgehouden’ etc. niet overtypen zonder te sterven van de lach. Of: ‘De wereld heeft een Hitler kunnen voortbrengen; en deze synthese enz.... deze paradoxale enz.... schreeuwt om de “honnête homme” als tegenpool!’ (III, 221). Iedereen die een radio had, heeft hem er wel eens om horen schreeuwen. H.J.A. Hofland stelt: ‘Geen enkele bewonderaar van Ter Braak is erin | |
[pagina 80]
| |
geslaagd regelmatig boekbesprekingen te maken, die als de geschiedenis van een litteraire en politieke periode kunnen worden gelezen.’ Accoord, voor wat de bewonderaars betreft. Maar is Ter Braak daar zelf dan wel in geslaagd? Minstens drie van de zeven delen Verzamelde Werken bevatten uitsluitend boekbesprekingen, dat is een feit. Laten deze zich nu ook lezen als ‘de geschiedenis van een litteraire en politieke periode?’ Spijt me Hofland, ik zal het niet proberen. Het is natuurlijk wel aardig te ontdekken dat Ter Braak b.v. Tas au sérieux nam, maar wat hij dacht over Hans van Haaren, Albert van Hoogenbeemt, Ben Stroman, Aart van der Leeuw, A. den Doolaard, Alie van Wije-Smeding, Elisabeth Augustin, B. Roest Crollius, Jan H. Eekhout, K. van der Geest, Max Kijzer, Dr. K.H. de Raaf, Maurits Uyldert, Eva Raadt-De Canter, Taï Aagon-Moro, Anton van Duinkerken, enzovoorts, enzovoorts, enzovoorts, heus, ik geloof het zo wel, ongezien. Als Multatuli, of Van Deyssel over een auteur schreven die zij niet apprecieerden, kon je tenminste nog eens lachen. Daarvan is bij Ter Braak geen sprake. Waar hij de bijnaam ‘Menno ter Afbraak’ aan verdiend had, is mij trouwens volstrekt duister. Was dan misschien het zogeheten critisch doorlichten, analyseren, uitdiepen van auteurs die hij wèl hoog aansloeg, meer zijn sterke kant? Om dit te onderzoeken en dus te weten te komen of Ter Braak's critische arbeid voor ons nu nog van belang is, moeten wij een kritiek vinden over een schrijver die niet alleen hem wat zei, maar ook ons nog wat zegt. Cola Debrot's novelle Mijn zuster de negerin is een van de weinige producten uit de Forum-sfeer, die tegen de tand des tijds bestand zijn gebleken. Het is namelijk een echte novelle, niet zomaar een beetje aan elkaar gezwamd. Het is een van de hoogst zeldzame verhalen in de Nederlandse literatuur die je met een paar woorden navertellen kunt: Een jongeman, geboren op een tropisch eiland, keert daarheen na lange afwezigheid terug, omdat hij in Europa tekort gekomen is aan ‘broederlijke en zusterlijke sympathie’. Zijn ouders zijn overleden, hij is van plan zich in hun landhuis terug te trekken en zich als vriendin een negerin uit te zoeken; ‘mijn zuster de negerin’ noemt hij haar alvast, schertsenderwijs. In zijn ouderlijk huis ontmoet hij inderdaad een negerin. 's Nachts begeeft hij zich naar haar bed. Dan roept een door practical jokers gewaarschuwde stem uit de duistere tuin: ‘Maria is uw zuster!’ | |
[pagina 81]
| |
De scherts (of het voorgevoel?) blijkt pijnlijke ernst te zijn. De terugkeer naar het geboorteland is vergeefs geweest. Wat had Ter Braak over deze beklemmende historie vol onuitgesproken symbolen te berde te brengen? Het register achterin deel VII van de Verzamelde Werken verwijst ons voor Debrot naar de pagina's 579-584 van deel V. Deel V uit de kast genomen. Van de zes genoemde pagina's blijken er twee te zijn gewijd aan een inleidend leuterpraatje over het detectiveverhaal, dat nergens op slaat. Verder gaat anderhalve pagina over Monsieur Hawarden van Filip de Pillecijn. Die slaan dus ook nergens op. In de twee en een halve pagina die voor Debrot overblijven, de enige twee en een halve pagina die Ter Braak ooit schreef over Debrot, komt driemaal het woord ‘meesterlijk’ voor. Dat is niet zo zuinig. Nu is ‘meesterlijk’ net niet de geschikste superlatief voor Mijn zuster de Negerin. Daarvoor vertoont ook dit verhaal de vreemde manco's al die Debrot in later werk noodlottig zouden worden. B.v. krijgt Maria, de tweede hoofdpersoon, zo goed als geen dialoog van de auteur toebedeeld, terwijl alle andere personen sprekend ingevoerd worden (was hij bang dat Maria niet zou kunnen nalaten haar broer te herkennen??). Nee, meesterlijk is eigenlijk het woord niet. Maar, toegegeven, Menno heeft het niet bij driemaal meesterlijk gelaten. Wat zegt hij nog meer? Dat het verhaal van Curaçao speelt, hoewel die naam in de tekst niet voorkomt. Knap gevonden, Menno! (De tekst bevat niettemin enige woorden papiaments, dus zó moeilijk was dat ook weer niet te raden.) Wat nog meer? ‘Auteur van rang.’ Nou ja. Wat nog meer? ‘Geen woord teveel.’ Nou ja, nou ja. Wat nog meer? ‘Zeer eigen accent.’ Had ik het niet gedacht? Kritiekenschrijversgemeenplaatsen genoeg, maar ‘broederlijke sympathie’, ik bedoel aanvoelen waar het werkelijk om gaat, geen spoor ervan. Sommige mensen beweren dat ik jaar in jaar uit posthuum tegen Ter Braak polemiseer. Dit is niet zo. Tot dusver had ik, alles bij elkaar, misschien nog geen twee pagina's over hem gepubliceerd in zeventien jaar. Dat elke regel daarvan in sommige kringen de hoogste opwinding verwekt, heb ik ondervonden, maar kan ik dat helpen? Het sterkt mij in de mening dat niemand in Nederland precies durft te zeggen wat hij denkt, ook niet de kleine groep die belangstelling heeft voor zulke schrijvers als Ter Braak. Want ik kan mij niet voorstellen dat zijn bewonderaars zelf ook niet beter weten. Wij schrijven september 1939. De oorlog is uitgebarsten in Polen. In | |
[pagina 82]
| |
Nederland heerst nog vrede en niemand voelt ervoor een grote mond open te zetten tegen Hitler. Want, zeg nu zelf, àls wij nu eens neutraal hadden kunnen blijven, net als in '14-'18, àls wij er eens heelhuids doorheengekomen waren, in het volledig bezit van een industrie die aan alle kanten oorlogswinsten had kunnen maken, banken die buitenlandse waardepapieren onder hun hoede hadden kunnen nemen en een bevolking die weliswaar honger geleden zou hebben, maar alleen om zoveel mogelijk boter, kaas en meel aan Duitsland te kunnen leveren, zouden wij dan nu niet de koningen van Europa zijn? Even rijk als Zwitserland? Even vooruitstrevend als Zweden? Te zeggen dat in Nederland anno 1939 met deze gedachte gespeeld werd, is een eufemisme. Aan denkers met accenten in het bloed, was geen behoefte. Menno kreeg moeilijkheden op de krant waar hij werkte en begon voor het eerst van zijn leven een dagboek. Nerveus volgt hij het nieuws. ‘Van de ene radio naar de andere snellen, maar alleen bij vrienden: v. L., v. Cr.’ De toekomst ziet hij donker in. Zelfs een gebraden haantje wil niet meer naar binnen zonder bijgedachten. In de geest zie ik v. L., tegen de schoorsteenmantel steun zoekend voor een zwaarlijvigheid waarvan de opbouw door vijf jaar bezetting onderbroken zou worden, commentaren uitspreken op het nieuws uit de distributieradio. Menno wordt er niet door opgevrolijkt. ‘Het gevoel dat men samenzweert voor de radio’, noteert hij. Aan de overkant van de Duitse grens was, onbekend met alles wat Menno over hem geschreven had, de dubbelganger van Charlie Chaplin hoogstens van plan hem, na een eventuele overval op Nederland, onder te brengen in St. Michelsgestel, net als met ‘Toon’ van Duinkerken naderhand gebeurde. Zou dat even gezellig geworden zijn? Maar ondertussen doolde door Amsterdam met een hart vol sadistische verwachtingen, een veel verschrikkelijker vijand van onze auteur dan ‘het apocalyptische ondier’ (M.t.B.). Het was de afgrijselijke Willem Frederik, achttien jaar oud en toen al van plan Menno uit de Nederlandse litteraire soep op te vissen als een vlieg en via duim en middelvinger weg te schieten naar de donkerste hoek van het smoezelige Nederlandse litteraire restaurant.
Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat de Duitse overval van 1940 niet de oorzaak geweest is, dat Ter Braak aan zijn leven een einde | |
[pagina 83]
| |
maakte, maar een onderbewust verhoopte goede gelegenheid. Hij zou, door de oorlog te overleven, geen enkele geestelijke toekomst meer hebben gehad.Ga naar eind4
In het Journaal 1939 staat een zin waaruit blijkt dat de waarheid hem niet helemaal verborgen is gebleven: ‘Alleen mijn boekenbezit is een eigen vormgeving.’Ga naar eind5 Deze zin alleen al zou het overbodig maken zijn 7 delen dungedrukte Verzamelde Werken door te strepen; hij heeft het immers zelf al gedaan. Maar de bewonderaars die hem hanteren, imiteren, citeren, op hem parasiteren door zijn brieven met weglatingen te publiceren, exploiteren, hem gebruiken om andere schrijvers te terroriseren, zorgen aan de ene kant dat hij niet vergeten wordt en aan de andere dat hij steeds verder ineenschrompelt. Ik kan in Ter Braak niets anders ontdekken dan de zoveelste Nederlandse schrijver aan wie het noodlot van de dorpsbewoner voltrokken wordt. Ter Braak is voor mij het type van de auteur die ondanks luidruchtige taal, over gevaarlijk leven, voornaamheid, wij psychologen, risico's, paradoxen, accenten, instincten, spelen en spelelementen, volledige inzet van de persoonlijkheid, er nooit in geslaagd is die lagen van zijn persoonlijkheid aan te boren, waar het ware schrijven werkelijk begint te vloeien.Ga naar eind6
Angst wat de buren ervan zullen zeggen verhindert persoonlijkheden die een dorp bewonen zich te ontplooien. Daardoor is de enige echte persoonlijkheid in ieder dorp de dorpsidioot, dat is bekend. De dorpsidioot heeft niet meer die angst voor de buren die Ter Braak nooit verlaten heeft. Ter Braak was in het Nederlandse dorp hoogstens een notabele die de dorpsidioot zo nu en dan voor zich laat zingen, welwillend knikt, driemaar ‘meesterlijk’ mompelt en dan een fooi geeft, maar daarbij is het dan ook gebleven. Grote schrijvers ophemelen is niet hetzelfde als er zelf een zijn.
Literatuur: W.F. Hermans, Mandarijnen op Zwavelzuur (manuscript) 1955. H.J.A. Hofland, Ter Braak en de O.A.S., Podium april 1962. |
|