Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 29
(2006)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Een prettig gestoorde achttiende-eeuwer
| |
[pagina 102]
| |
‘Hier is 't best wat te voegen na den tyd, te ruiken in wat land wy zyn, niet tegen d'afstortende vloed te zwemmen, 't Humeur van d'Overigheid en 't Paapengezag te peilen, te heulen met Wolven daar wy mede in 't bos zyn; [..] Koppige Martelaars die te groot een keur in fantazyen maakten, begreepent anders, en voeren erger; en ik weet niet wat grooter was, de wreede dwingelandy der Vervolgers, of de Ligtgelovige zotheid veeler gemartelden; want God behoeft geen strop los te maken die men zig zelf om den hals wringd; men zwyge of spreeke op zyn tyd.’Ga naar eind3 Dit was schokkend. Geschoolde theologen moeten de opvattingen van hun collega onmiddellijk hebben herkend als ‘nicodemisch’. Dat in de zestiende eeuw door Calvijn geïntroduceerde begrip had in gereformeerde kringen een bij uitstek negatieve klank: Calvijn, die zich kwaad maakte over het gebrek aan openlijke steun, had zich in een reeks brieven gericht tot al die heimelijke medestanders die, net als de nieuwtestamentische Nicodemus, het goede leven dat zij leidden niet wilden riskeren. Wat zou er van het christendom zijn geworden als de eerste christenen net zo veel moed hadden gehad als zijn lafhartige tijdgenoten? Calvijn riep hen op zonder voorbehoud voor hun ware gevoelens uit te komen. Ondanks die anticalvinistische pointe bleef het teleurstellend stil. Zelfs een vermeerderde editie, met een voorwoord van ene Jonas Tauson die met een brede grijns nog wat zout in de wonde wreef, mocht niet baten.Ga naar eind4 Tauson noemde de predikanten van de hervormde kerk valse herders. Dat zij niet eens gereageerd hadden op de vorige editie, verklaarde hij uit hun gebrek aan inzet: ‘zy hebben 't sluimeren lief’. Deze provocatie leverde zegge en schrijve twee verbolgen reacties op, waaronder die van een remonstrantse predikant. De doelgroep, de voorgangers van de publieke kerk, onthield zich echter van commentaar.Ga naar eind5 Pas jaren later bleek dat de anonieme schrijver er inderdaad verstandig aan had gedaan zich zorgvuldig in te dekken, want toen dook De godsdienst zonder bygeloof op in een uiterst merkwaardig strafproces. De beklaagde was Jacob Baroen, een dichter wiens oeuvre grotendeels bestaat uit reeds lang in vergetelheid geraakte anti-orangistische spotverzen. Daarvoor moest hij de tol betalen. Nadat hij uit Amsterdam verbannen was, vestigde hij zich in Ouderkerk aan de Amstel, waar hij op een mooie zondagochtend in november 1758 door de drost van het Hof van Holland uit de kerkbanken werd gelicht. De aanklacht was een initiatief van politieke tegenstanders die niet alleen ideologisch, maar ook financieel gemotiveerd waren, want ze hadden hun zinnen gezet op de premie die in 1754 was uitgeloofd voor het aanbrengen van de auteur van het pamflet met de misleidende titel Het stadhouderschap wettiger gehandhaafd. Omdat de getuigen geen betrouwbare indruk maakten, bleek het echter onmogelijk Baroen veroordeeld te krijgen wegens dat politieke gelegenheidswerk. Wel had men tastbaar bewijs voor zijn medewerking aan De godsdienst | |
[pagina 103]
| |
zonder bygeloof. De verdachte maakte er geen halszaak van dit te bekennen: hij verklaarde monter dat dit theologisch onrechtzinnige werkje geschreven was door Pieter Bakker, die hem slechts had ingehuurd om het manuscript persklaar te maken. Desondanks werd Baroen veroordeeld tot zes jaar detentie en levenslange verbanning uit Holland, Zeeland en Utrecht.Ga naar eind6 | |
De HernhuttersDe door Baroen genoemde Pieter Bakker (1703-1761) had voor het eerst van zich laten horen in de jaren dertig, toen de kerkelijke gezagsdragers overrompeld werden door het succes van een oecumenische beweging die meestal naar de plaats van herkomst wordt aangeduid als Hernhut. Weliswaar aanvaardde Hernhut de indeling van het christendom in bijzondere kerken, maar aangezien het wezenlijke geloof werd omschreven als een zaak van het hart, waren de aan die institutionele scheidingslijnen ten grondslag liggende leerstellingen voor de Hernhutters in wezen volstrekt onbelangrijk. De kritiek barstte los toen begin 1738 de oprichter, de Duitse graaf Nikolaus Ludwig von Zinzendorf, zich in een gesprek met een predikant liet ontvallen dat de gereformeerde opvatting dat Christus gestorven is voor een klein getal van uitverkorenen naar zijn mening een vervloekte leer was: God wilde nu juist dat álle mensen zalig zouden worden. De kerkenraad van Amsterdam aarzelde niet en formuleerde een Herderlyke en vaderlyke brief waarin de ter zake kundige predikanten de ‘eenvoudige gemoederen’ wezen op het gevaar van zielverdervende dwalingen die onder de verleidelijke schijn van ware godzaligheid de onkundigen verleidden.Ga naar eind7 De pastorale vermaning leidde tot veel gekrakeel. Zo nam de kerkenraad aanstoot aan veronderstelde mystieke passages in het door de Hernhutters gebruikte gezangenboek. Dat was een onhandige manoeuvre, want de Hernhutters hadden een keuze gemaakt uit bestaande gezangen van gereformeerde, lutherse of doopsgezinde herkomst. School daar nu echt zoveel kwaad in? De schrijver van de Vertaaling van eenige hoogduitsche versen uit het hernhuts gezangboek, met eenige aanmerkingen sneerde dat de opsteller van de Herderlyke brief hier en daar een regel had uitgeknipt, zonder oog voor de context. Hij verweet hem dat hij daarmee onvoorzichtig had geoordeeld over de gevoelens van anderen. Het minst vriendelijk was de slotpassage: daar wenste de vertaler de auteur van de Herderlyke brief ‘dat de Here hem 't kwaade dat ze veroorzaken kan, en de ergernis die ze reeds veele vroomen gegeven heeft, niet toerekene’.Ga naar eind8 Dit was de aangesprokene, dominee Gerardus Kulenkamp, al te gortig. Zijn woedde ontlaadde zich in een pamflet met de veelzeggende titel De naakt ontdekte enthusiastery.Ga naar eind9 Vanzelfsprekend mat hij de zielverdervende dwalingen van de | |
[pagina 104]
| |
Hernhutters breed uit, maar ook de auteur van de Vertaaling moest het ontgelden. Kulenkamp wist het toen nog niet, maar die auteur was de Amsterdamse kousenkoopman Pieter Bakker.Ga naar eind10 Van hem is bekend dat hij belangstelling had voor het reilen en zeilen van de Hernhutse geloofsgemeenschap, want in 1746 publiceerde hij het verslag van twee wandelingen die hij in 1738 had gemaakt naar de zojuist ingewijde Hernhutse leefgemeenschap 's-Heerendijk bij IJsselstein. In dat gedrukte verslag toonde hij zich niet bijster enthousiast - dat ‘nieuwerwets Klooster’ was niets voor hem - maar tegelijkertijd kwam hij tot de geruststellende conclusie dat de kerkelijke ongerustheid niet op feiten berustte: de Hernhutters gedroegen zich wellicht wat vreemd, maar ze waren gezagsgetrouw en er hoefde beslist niet tegen hen te worden opgetreden.Ga naar eind11 Voor de uitgave van ‘Twee ontdekkingen’ selecteerde Bakker enkele passages uit zijn eigen aantekeningen over de Hernhutters. Bij vergelijking met het bewaard gebleven handschrift blijkt dat de gedrukte verslagen een fletse afspiegeling zijn van Bakkers ware opvattingen.Ga naar eind12 Om te beginnen beschrijft het handschrift niet twee, maar vier ‘ontdekkingen’, want Bakker deed ook in zijn eigen woonplaats aan participerend journalistiek onderzoek en is vanuit Amsterdam nog een derde keer naar 's-Heerendijk gewandeld. Bovendien getuigt het van meer en vooral scherper geformuleerde mentale reserves dan de uitgave van enkele jaren later. Bij zijn derde en vierde bezoek kreeg het sarcasme de overhand op de welwillendheid.Ga naar eind13 Bakker kon weinig sympathie opbrengen voor al die malligheid van de Hernhutters. Het was werkelijk al te dol: een gemeente die zich tooide met de naam ‘Moravische broeders’ en daarmee de suggestie opriep van een historische continuïteit met de gelijknamige religieuze beweging die tweehonderd jaar eerder was uitgeroeid. Een geestelijk leider die zich de bisschoppelijke waardigheid had aangemeten en die zijn voornaamste aanhangers opnam in de protserige Orde van het Mosterdzaad. Juichende verhalen over de bekering van de Groenlanders. Bakker barstte in schaterlachen uit. Wat een onzin! Dergelijke pretenties konden de toets der kritiek toch echt niet doorstaan. Het succes liet zich maar op één manier verklaren: de wereld wil bedrogen worden. Dat gaf echter niemand het recht de Hernhutters te vervolgen. Bakker voorspelde dat die poppenkast geen lang leven beschoren zou zijn: dergelijke kwezelarijen eindigden steevast met een broeder die een kind verwekt bij een zuster en dat was het dan wel weer. Ondanks alle reserves van Bakker leidde diens Vertaaling toch tot een conflict met dominee Kulenkamp. Op 18 juni 1739 werd de kerkenraad op de Vertaaling opmerkzaam gemaakt. Ongetwijfeld was het Kulenkamp die de zaak aankaartte, want hem werd verzocht het boekje te onderzoeken en zijn bevindingen op schrift te stellen.Ga naar eind14 Er was nog wel een klein probleem: enkele maanden eerder hadden de burgemeesters een verbod uitgevaardigd op het publiceren van boeken over kerkelijke zaken. Kulenkamp vervoegde zich bij de burgemeesters en legde de gewraakte | |
[pagina 105]
| |
Vertaaling ter tafel. Na enig beraad boden de burgemeesters aan dit werkje alsnog te verbieden, waardoor het weerwoord van Kulenkamp overbodig zou worden. Kulenkamp sloeg dit aanbod af en kreeg toestemming tot publicatie van dat o zo fraaie traktaatje De naakt ontdekte enthusiastery.Ga naar eind15 | |
De kerkenraadNiet alleen de derde en vierde ‘ontdekking’, maar ook de andere nooit uitgegeven stukken zijn de moeite van het lezen meer dan waard. Bakker ging uitvoerig in op de gespannen verhouding tussen de kerken en het ware christendom. Zo was het zijn fundamentele overtuiging dat elke menselijke kennis, inclusief de geloofswaarheden waarop alle kerken zich beroepen, feilbaar is.Ga naar eind16 Dat betekende niet dat alle geloven voor hem gelijk waren. Bakker maakte onderscheid tussen de gereformeerden, luthersen, doopsgezinden en remonstranten, die dicht bij de waarheid stonden, en de overige christenen, die weliswaar dwaalden, maar toch christenen waren.Ga naar eind17 Het leek hem zelfs niet onmogelijk dat Socrates en miljoenen andere heidenen aan het eeuwige geluk deelachtig zouden worden.Ga naar eind18 Tegelijkertijd vond hij dat bij kerkelijke afscheidingen en persoonlijke bekeringen de zekerheid van het geloof te hoog verheven werd. Sektariërs en bekeerlingen waren per definitie geen goede christenen.Ga naar eind19 Dat waren nogal ongebruikelijke opvattingen. Eind jaren dertig achtte Bakker de tijd nog niet rijp om over te gaan tot publicatie. Toch moeten Bakkers denkbeelden zijn stadgenoten niet helemaal onbekend geweest zijn. In het handschrift beschrijft Bakker namelijk hoe hij met lood in de schoenen voor de derde maal naar 's-Heerendijk wandelde. Zouden de Hernhutters er niet het zwijgen toe doen? Ongetwijfeld hadden ze lont geroken, want niet voor niets was hem in Amsterdam de toegang tot hun oefeningen ontzegd. Kennelijk gingen er in de winkel op de Nieuwmarkt niet alleen kousen in alle kleuren en maten, maar ook afwijkende gedachten over de toonbank. Het is niet ondenkbaar dat de belangstellende klant desgewenst volledige inzage kreeg in de onuitgegeven cultuurhistorische beschouwingen van de verkoper. Bakker koos echter pas voor een brutaler medium, de drukpers, toen in september 1743 de uitspraak van de Amsterdamse schepenbank in de zaak Van de Velde hem een hart onder de riem stak. In maart 1741 deden de volgelingen van de in 1717 overleden mandenmaker en autodidactische theoloog Willem Deurhoff een poging diens colleges te drukken. De Amsterdamse overheid besloot in te grijpen, nam de oplage en de drukpers in beslag en maakte een strafzaak aanhangig tegen de initiatiefnemer Jan van de Velde en de gelegenheidsdrukker Christiaan Petersen. In januari 1742 kwamen de gedelegeerde schepenen tot een uitspraak. Van de Velde werd door hen uit het gewest verbannen. Petersen kreeg | |
[pagina 106]
| |
een boete van drieduizend gulden. Beiden gingen in beroep bij de volle schepenbank. Op 14 mei 1743 werden de partijen gehoord. Tijdens deze zitting hield mr. Herman Noordkerk een gloedvol pleidooi voor de vrijheid van drukpers. In september van dat jaar vernietigden de schepenen het eerdere vonnis. In antiklerikale kringen reageerde men enthousiast. De Haarlemse vrijdenker Adriaan Spinniker publiceerde een triomfantelijk episch gedicht, De vryheid op den troon gezet door de schepenen der Stad Amsteldam, waarin hij bezong hoe de boze macht (de clerus) nu definitief verslagen was. Ook Bakker kreeg de geest en besloot, nu het gevaar was geweken, met zijn ideeën in de openbaarheid te treden. In Den vrager beantwoord spuwde hij zijn gal op de Zwolse predikant Nicolaas Hartman die stelling had genomen tegen de tendens in vele gemeenten om onderscheid te maken tussen begenadigde en onbegenadigde predikanten.Ga naar eind20 Dominee Hartman vroeg zich af of deze praktijk wel door de beugel kon.Ga naar eind21 Bakkers antwoord hierop was tamelijk sarcastisch. Hij verweet Hartman dat hij in een grijs verleden had geageerd tegen diverse sektariërs. En nu ijverde hij weer voor een verbod op buitenkerkelijke oefeningen. Volgens Bakker had de gelovige het volste recht om zich een oordeel te vormen over een slechte predikant. Hartman en al zijn collegae die zich benadeeld voelden deden er beter aan beter te preken en godvruchtiger te leven - ‘Predik en wandeld zo ernstig, dat u Gemeente niets beters in de Oeffeningen behoeven te zoeken’ - dan zou Hartman niets te klagen hebben. Hartman bedacht een snode list. In de Boekzaal van mei 1744 liet hij zich ontvallen dat Bakker in een (nog) niet uitgegeven manuscript collega Kulenkamp van repliek diende.Ga naar eind22 Uit deze poging van Hartman om Bakker en Kulenkamp tegen elkaar op te stoken blijkt dat toen al in brede kring bekend was dat de twee heren geen vrienden waren. De intrige bleek echter overbodig, want een maand later, in juni 1774, zou Bakker het onheil over zichzelf afroepen. Toen volgde er een tweede boekje, de Weegschaal der gesegdens.Ga naar eind23 Daarin kwalificeerde Bakker het zelfstandig voortbestaan van de vier voornaamste protestantse kerken als volstrekt overbodig. Men moest eens beseffen met hoe weinig geloofspunten Christus en de apostelen zich vergenoegden! Alleen het eigenbelang van de betrokken predikanten verhinderde de hereniging van de gereformeerden, remonstrantse, lutherse en doopsgezinde kerken, want ‘Nimmer wenst een Veerman die door het oversetten over een Rivier bestaat, dat de 2 Oevers malkanderen raken.’Ga naar eind24 Deze publicatie zou Bakker fataal worden. In augustus van dat jaar vond de kerkenraad het nodig de Weegschaal aan een nader onderzoek te onderwerpen.Ga naar eind25 De eerste zitting vond plaats op 10 september 1744. De aanklacht was vierledig. Niet alleen Bakkers ruime definitie van de christelijke kerk leidde tot bedenkingen. Een ander punt van bezwaar betrof Bakkers oneerbiedige taalgebruik: hij zou zich op schertsende wijze hebben bediend van de Taale Kanaäns. Ook nam men aanstoot aan de suggestie dat er onder de predikanten ‘duivelskinderen’ zouden zijn. En ten- | |
[pagina 107]
| |
slotte had Bakker zich een onjuist oordeel gevormd over de reikwijdte van de zeventiende-eeuwse plakkaten tegen de ketters geachte Socinianen: hij meende dat de overheid het recht had om vreemdelingen te verbieden onrechtzinnige denkbeelden in te voeren, maar dat burgers in hun vrijheid onverlet moesten blijven. Daarentegen was de kerkenraad van mening dat de wetgeving wel degelijk ook betrekking had op burgers met afwijkende denkbeelden. De kerkenraad trof het slecht, want Bakker gaf geen krimp, ten dele uit principe, ten dele uit angst dat de predikanten een bekentenis zouden misbruiken voor een klacht bij de wereldlijke overheid over zijn sympathie voor de Socinianen, hetgeen tot zijn verbanning kon leiden.Ga naar eind26 De standpunten bleken onverenigbaar. Na vier formele zittingen en nog wat informele gesprekken werd Bakker op 29 oktober 1744 onder kerkelijke censuur gesteld.Ga naar eind27 | |
Jan Willem Claus van LaarBakker schreef de woede van zich af in een minutieus verslag van de kerkenraadsprocedures. Dat verslag was echter tamelijk ontoegankelijk. Daarom besloot boekhandelaar Arendt van Huyssteen de broodschrijver Jan Willem Claus van Laar in te huren. Terwijl Bakker nog aan zijn verslag, De verlooren arbyd, schreef, deed Claus van Laar een poging daaruit een laagdrempelig trekschuitpraatje te destilleren. Dat liep echter spaak. Hoewel hij al grote delen had omgewerkt, gaf Claus van Laar uiteindelijk de opdracht terug omdat hij bij het lezen van de kopij voor het laatste hoofdstuk onaangenaam verrast was door enkele voor hem grievende passages. Tot zijn grote verbazing moest hij enige tijd later constateren dat het door hem geschreven trekschuitpraatje, met enige aanvullingen, alsnog werd uitgegeven als de Zeven gedenkwaarde samenspraaken in 't Middelburger schip.Ga naar eind28 Dit akkefietje gaf aanleiding tot een enerverend literair straatgevecht. Eind februari verscheen, op naam van Pieter Bakker, het gedicht De christen-vangst.Ga naar eind29 In dit gedicht werd met allerlei kerken en sekten de spot gedreven. Bakker, die een plan de campagne ontwaarde om hem bij alle gezindten gehaat te maken, ging op onderzoek uit. Toen de stroman die De christen-vangst aan de boekhandel had verkocht hem het signalement van zijn opdrachtgever gaf, wist Bakker voldoende.Ga naar eind30 Hij diende Claus van Laar van repliek in De christen vangers ontdekt en gevangen. Claus van Laar antwoordde met een heftig pamflet, Pieter Bakker ontmaskerd, waarin hij Bakker afschilderde als een pedante gek die terecht door de kerkenraad bestraft was en die zich eigenlijk ook voor de wereldlijke rechter zou moeten verantwoorden. Ook beschuldigde hij hem van sodomie, een vergrijp waar de doodstraf op stond.Ga naar eind31 Nu waren de rapen gaar. Bakker koos voor een originele vorm van bestrijding en bracht zelf een goedkope nadruk op de markt. Blijkbaar was hij tot | |
[pagina 108]
| |
de conclusie gekomen dat in een krachtmeting met een berooide broodschrijver financiële overwegingen zwaarder wogen dan inhoudelijke. Die vermaledijde Claus van Laar zou aan hem geen stuiver verdienen! Hij kreeg zelfs een nog veel lumineuzer idee. Claus van Laar had omstreeks 1740 onder het pseudoniem ‘Lonius’ goed verdiend aan een meerdelige serie over het leven van de veroordeelde oplichter Aron Abrahams. Inmiddels was er weer een joodse crimineel veroordeeld en Claus van Laar had zijn schuldeisers een nieuw kassucces in het vooruitzicht gesteld.Ga naar eind32 Helaas werd hem het brood uit de mond gestoten door een vierdelige serie criminele biografieën met daarin te pas en te onpas nog wat losse opmerkingen over Claus van Laar. De identiteit van die broodrover laat zich raden, want nadat Claus van Laar naar de West vertrokken was, schreef Pieter Bakker triomfantelijk dat deze ‘door Bakkers behendigheid bedurven is, dat Hy om niet door Schelmery aan Galg of Rad te raken, na Kurassouw gesonden is’.Ga naar eind33 | |
Bakkers paradijsMet Het Judas loon, voor verrader Johan Wilhem Claus van Laar had Bakker weliswaar het laatste woord in deze onverkwikkelijke polemiek, maar inmiddels lag zijn eigen reputatie te grabbel en het is niet uit te sluiten dat als gevolg hiervan de kousenverkoop terugliep. Hoe het ook zij, Bakker besloot een stulpje buiten de stad aan te schaffen. Nadat hij in maart een voorlopig koopcontract had getekend, kwam hij op 1 mei 1747 met Anna Divera Kick - bij tijdgenoten bekend om haar turbulente liefdesleven - tot een definitief akkoord over de aankoop van een hofstede in de Watergraafsmeer.Ga naar eind34 Twee dagen later, op 3 mei, verkocht hij zijn winkelpand.Ga naar eind35 Vanuit de Watergraafsmeer bemoeide hij zich zo nu en dan weer met Amsterdamse zaken. Zo deed in 1753 het gerucht de ronde dat dominee Jacobus Tyken bij een getrouwde vrouw een kind had verwekt. In mei van dat jaar dichtte Bakker een parodie op het Hooglied waarin dominee Tyken zich in lyrisch bewoordingen uitlaat over alle aanlokkelijke aspecten van zijn geliefde. Dat werd twee keer gedrukt als het Lied der liefde door Jacobus Tyken, aan Margaretha Klump toegezongen.Ga naar eind36 De Amsterdamse overheid onderzocht de zaak en kwam tot de conclusie dat het gerucht vals was. In 1755 schreef iemand die zich de auteur noemde dat hij het inmiddels betreurde dat zijn schriftuurlijk liedje door een ‘Zee-dyks Kruidekoopertje’ en een ‘Heerlogements Boekwurm’ (lees: Jacob Baroen en boekverkoper Gerard van Hattum) was opgenomen in een bloemlezing van politieke spotdichten, het Dichtkundig praal-tooneel. Dat was niet zijn bedoeling geweest toen hij hun deze tekst te lezen gaf. Juist Kulenkamp, de woordvoerder van de kongsi die uit bittere haat jegens Tyken het gerucht de wereld in had geholpen, zou zich moeten schamen. En passant merkte hij nog eens op dat hij destijds weliswaar tegen Tyken | |
[pagina 109]
| |
geschreven had, maar dat het zijn voornaamste bedoeling was geweest de immoraliteit van het Oude Testament aan te tonen. Als hedendaagse christenen zo onkuis leefden als die zogenaamde heilige mannen, dan zou dominee Kulenkamp hen ogenblikkelijk bestraffen!Ga naar eind37 Uiteindelijk bezorgden deze publicitaire activiteiten Bakker een kwalijke reputatie. Zo diskwalificeerde de Amsterdamse dagboekschrijver Jan de Boer het Lied der liefde als ‘het allergoddelooste geschrift, dat moogelijk oit het licht heeft gezien’. De Boer had ook gehoord wie de dichter was - naar verluidt ‘den Goddeloozen Pieter Bakker, thans woonende op Bakkers Paradys, bij de Maliebaan, in de Meer’.Ga naar eind38 Hoewel al die morele verontwaardiging hem geen kwaad kon doen, liep het uiteindelijk toch niet goed af. In juli 1759 blijkt Bakker uit de Watergraafsmeer te zijn vertrokken.Ga naar eind39 Op 21 augustus duikt hij op aan de andere kant van de Duitse grens, in de vrije kloosterheerlijkheid Elten.Ga naar eind40 Dan zwijgen de bronnen, tot 23 april 1761. Toen noteerde een andere Amsterdamse dagboekschrijver dat Pieter Bakker ‘die in vorige tyden seer veel opschudding tegens die gansche kerkenraat alhier, so woordelijk als schriftelijk, gemaakt heeft, toen in de Meer op een buitenplaatsie, dat hy Bakkersparadijs noemde, gewoont heeft en naderhant om het schrijven van een seeker boekje, daar Godslasterlijke taal instondt, gebannen is’ zelfmoord had gepleegd. Hij zou zich in de omgeving van Nijmegen hebben verdronken.Ga naar eind41 Het belangrijkste van deze dagboekaantekening is de veronderstelling dat Bakker verbannen was wegens een niet nader gespecificeerd godslasterlijk boek, waarmee Jacob Bicker Raije ongetwijfeld doelde op De godsdienst zonder bygeloof. Van een formele verbanning is echter niets bekend. Wanneer de schaars voorhanden zijnde gegevens met elkaar in verband worden gebracht, dringt zich echter een vermoeden op. In januari 1759 woonde Bakker nog in de Watergraafsmeer, maar in juli 1759 blijkt hij te zijn vertrokken.Ga naar eind42 Dat vertrek moet halsoverkop zijn geweest, want Bakker had zijn financiële zaken niet goed geregeld: Bakkers paradijs moest nog worden verkocht en een Watergraafsmeers echtpaar dat hem een lijfrente schuldig was, weigerde te betalen totdat met zekerheid zou zijn vastgesteld dat de gemachtigden daadwerkelijk gerechtigd waren het geld te incasseren.Ga naar eind43 Wat deed hem zo panikeren? Ik neem aan dat Bakker de wijk nam omdat hij begrepen had dat zijn naam genoemd was in het proces tegen zijn voormalige corrector Jacob Baroen. Die moest zich verweren tegen de beschuldiging dat hij de schrijver was van De godsdienst zonder bygeloof. Baroen ontkende niet dat hij als corrector bij die uitgave betrokken was geweest, maar voegde daar aan toe dat niet hij, maar Pieter Bakker de tekst geschreven had.Ga naar eind44 Op grond van dit weerwoord verleende het Hof van Holland op 27 maart 1759 aan de procureur-generaal toestemming om de door Baroen genoemde Pieter Bakker te verhoren.Ga naar eind45 Helaas is het niet helemaal duidelijk wat er vervolgens is gebeurd. Ongetwijfeld heeft de procureur-generaal contact gezocht met de bestuurders van de Water- | |
[pagina 110]
| |
graafsmeer. Wellicht kondigde hij de komst van de drost aan. Wellicht werd Bakker gewaarschuwd voor het dreigende gevaar - hij woonde niet voor niets naast schepen Burman. In ieder geval overkwam hem niet wat Jacob Baroen was overkomen. Hij maakte zich bijtijds uit de voeten. Of dat uiteindelijk een goede keuze bleek, mag worden betwijfeld, want waarom meende hij juist begin 1761 zich het leven te moeten benemen? Wederom suggereert het chronologisch pas- en meetwerk een wrange conclusie. Toen op 31 juli 1760 het Hof van Holland uitspraak deed, werd het achter gesloten deuren gevoerde proces tegen Baroen voor de buitenwacht transparant. Bakker zal wel hebben vernomen dat De godsdienst zonder bygeloof in dat proces van cruciaal belang was geweest. Mocht hij toen nog niet hebben begrepen wat daarvan de implicaties waren, dan moet het hem enkele weken later alsnog volstrekt duidelijk zijn geworden dat een terugkeer niet meer tot de mogelijkheden behoorde, want op 26 augustus 1760 werd De godsdienst zonder bygeloof te Amsterdam formeel verboden.Ga naar eind46 En niet alleen het tijdstip van zijn overlijden, begin 1761, doet vermoeden dat Bakkers zelfmoord verband hield met de Haagse verwikkelingen rondom De godsdienst zonder bygeloof. Zelfs aan de plaats van zijn overlijden kan een diepere betekenis worden toegekend, want als Bakker in de omgeving van Elten in de Rijn sprong, moet hij aan de overzijde het grondgebied van de voor hem zo onbereikbaar geworden Republiek hebben gezien. | |
Meer dan een kousenkoopmanMet die zelfmoord kwam er een einde aan een leven waarvan tot nog toe geen nadere bijzonderheden bekend waren. Bakker laat weinig los over zichzelf - uit zijn geschriften kan alleen worden opgemaakt dat hij een zuster had en dat hij in zijn jeugd in de Koningstraat woonde - en nader onderzoek is altijd bemoeilijkt door het grote aantal naamgenoten. Zelf heb ik hem in het verleden onbekommerd gelijk gesteld met de Amsterdamse koopman-dichter Pieter Huisinga Bakker (1714-1801). Daar valt wat voor te zeggen: in De godsdienst zonder bygeloof hebben vrijwel alle namen een dubbele bodem. Jan van der Veen (1578-1659) was een vrijzinnige doopsgezinde apotheker-dichter die in zijn gedicht met de beginregel ‘Preeck vry Paus en Cardinael, Met u Ordens altemael’ de vrijheid van meningsuiting opeiste voor alle gezindten, Turken, joden, heidenen en notoire oproerkraaiers als Knipperdolling en Jan van Leyden incluis.Ga naar eind47 Joost van Hattem verwijst naar de dissidente theoloog Pontiaan van Hattem (1641-1706) en misschien ook naar de uitgever Gerard van Hattum. En Jonas Tauson was een Amsterdammer van Zweedse afkomst die zich omstreeks 1740 verzet had tegen de opvattingen van de Leidse hoogleraar Joan van den Honert over de predestinatie, maar de Amsterdamse lezer kon zich hem misschien ook herinneren als de recentelijk overleden voormalige | |
[pagina 111]
| |
buurman van Pieter Bakker!Ga naar eind48 Gesterkt door deze voorbeelden zag ik in de uitgever Jacobus de Vries een niet mis te verstane verwijzing naar Pieter Huisinga Bakker, want die was in 1749 getrouwd met Elisabeth Wagenaar, weduwe van Jacob de Vries. Niet iedereen liet zich overtuigen. Zo merkte Michiel Wielema op dat Pieter Bakker beslist niet mag worden verward met Pieter Huisinga Bakker.Ga naar eind49 Daarin had hij gelijk. Een terloopse mededeling van Bakker dat hij, als hem de stad werd ontzegd, bij zijn moeder te Breukelen kon gaan wonen, stelde mij alsnog in staat de ware identiteit van die mysterieuze kousenkoopman vast te stellen: in het notarieel archief van Breukelen bevindt zich een uit 1748 daterende machtiging van Elizabeth Vandenverguldenhoeff, weduwe Jan Crauwel, aan haar behuwdzoon Pieter Bakker in de Diemermeer.Ga naar eind50 Deze door Elizabeth Vandenverguldenhoeff gemachtigde Pieter Bakker was in 1703 geboren als de oudste zoon van de winkelier Daniël Bakker en Anna van der Hagen. In 1734 trouwde hij met de tweeëntwintigjarige Neeltje Crauwel, die twee jaar later zou overlijden.Ga naar eind51 Hij had inderdaad een zuster, want twee jaar na de geboorte van Pieter kreeg het echtpaar Bakker-Van der Hagen nog een dochter, Maria, waarna de moeder overleed. Bovendien blijkt uit een in 1723 opgemaakt testament dat hij op dat moment woonachtig was in de Koningstraat.Ga naar eind52 Ook de familieachtergrond en de sociaal-economische status krijgen enig reliëf: het was geen arme familie, want bij de dood van hun vader (in 1720) erfden de kinderen Bakker drie huizen. Later verwierven Pieter en Maria nog een huis van hun grootouders. Decennialang zouden Pieter en Maria dit vermogen gezamenlijk beheren, tot het in 1756 werd opgesplitst in twee gelijke porties van ieder 5500 gulden.Ga naar eind53 Kortom: Bakker verkocht inderdaad kousen, maar vermoedelijk was hij financieel niet direct afhankelijk van zijn winkelomzet.Ga naar eind54 Een ander aspect van Bakkers maatschappelijke positie betreft zijn culturele belangstelling. Die kan hem niet worden ontzegd. Hoewel over zijn opleiding niets bekend is, moet Pieter Bakker van jongs af aan veel gelezen hebben. Althans, die indruk wekt het testament waarin hij op twintigjarige leeftijd speciale bepalingen opnam ten aanzien van zijn bibliotheek.Ga naar eind55 Bakker koesterde ook letterkundige aspiraties. Claus van Laar maakte zinspelingen op een door Pieter Bakker geschreven, maar onuitgegeven roman.Ga naar eind56 Bovendien moet Bakker al medio jaren dertig bekend zijn geweest als liefhebber van spotdichten, want zijn drempeldicht voor een in 1737 verschenen verzamelbundel van de toen reeds dertig jaar overleden Laurens Bake wordt geflankeerd door die van Jan Balde junior, Bernardus de Bosch en Pieter Langendijk.Ga naar eind57 Verder zouden zijn liedjes van oudsher een zekere faam hebben genoten. Maria Sas beweerde dat zij het manuscript van De christen-vangst circa 21 à 22 jaar daarvoor, dus omstreeks 1725, van Bakker ontvangen had en dat die er destijds zelfs een populair liedje van had gemaakt.Ga naar eind58 Daarnaast wordt er in het zesde deel van het Dichtkundig praal-tooneel gezinspeeld op een spotlied op het overspel van | |
[pagina 112]
| |
Daniël Raap met zijn dienstmeid Christina de Haan. Dat liedje zou vervaardigd zijn door een bekende van Daniël Raap ‘die op hem, wegens een ontfutzeld Boekje, gebeeten was’.Ga naar eind59 Dat moet Pieter Bakker geweest zijn. En toen de kerkenraad hem censureerde luchtte hij vermoedelijk zijn gemoed eerst via een populair medium, want op 16 december 1745 signaleerde de kerkenraad een ergerlijk libel tegen de kerkenraadsbode Grijsaard. Het pamflet werd op straat omgeroepen en bevatte de strofe ‘Zulke moesten zy in de Senjure zetten, dan wist de Kerkenraad wat zy deed: maar nu is daar een onschuldige geplaatst.’Ga naar eind60 Het beeld van Pieter Bakker krijgt steeds scherpere contouren. De eigenzinnige kousenwinkelier met wie de kerkenraad in conflict kwam, was een geboren Amsterdammer en dus in het bezit van het volledige burgerrecht. Bakker zat redelijk goed bij kas, beschikte over familierelaties en koesterde zelfs culturele aspiraties die hem in het gezelschap van een gerenommeerde dichter als Pieter Langendijk brachten. Hij begint zowaar op een keurige burger te lijken. | |
GraafwijkToch blijft Bakkers leven met raadsels omgeven. Naast de machtspolitieke verklaring van de dramatische slotakte - een balling die zich realiseert dat het leven voor hem ten einde is - blijft er nog volop ruimte voor speculatieve psychologische duidingen. Bakkers tegenstanders maakten veelvuldig melding van zijn verblijf in het verbeterhuis te Beverwijk.Ga naar eind61 Claus van Laar geeft de gewenste toelichting: toen de ongeschoolde Bakker zich verdiepte in de geschriften van Spinoza en andere vrijdenkers, werden zijn hersens zodanig door fantasieën vervuld, dat hij krankzinnig werd en zich wilde verhangen - hiervan heeft De Graaff in Beverwijk hem genezen.Ga naar eind62 Na zijn terugkomst uit Beverwijk ontdeed hij zich schielijk van al die voor hem veel te moeilijke boeken.Ga naar eind63 Ook andere tegenstanders maakten dergelijke zinspelingen. Dominee Kals stelde Bakker de retorische vraag of hij kennis had aan de doctor in de Beverwijk - zo niet dan zou hij hem daar wel kunnen aanbevelen.Ga naar eind64 Over die Beverwijkse inrichting is weinig bekend. In 1722 verzocht Hendrik de Graaff de Staten van Holland om toestemming voor het verplegen en opsluiten van psychisch gestoorde patiënten. Vermoedelijk was de aanvraag ingegeven door zijn vrees dat de lokale overheid, in casu de baljuw van Blois, de door hem geopende inrichting zou sluiten. De Staten van Holland wendden zich voor advies tot het Hof van Holland, dat op zijn beurt inlichtingen inwon bij de schepenen van Beverwijk, de baljuw en bij de medische faculteit van de Universiteit van Leiden. De schepenen betoonden zich laaiend enthousiast. De Graaff had hun attestaties laten zien van patiënten die waren genezen en zij twijfelden niet aan de heilzame werking van diens behandelmethode. Het visitatieverslag van de Universiteit van Leiden was | |
[pagina 113]
| |
wat kritischer. Het rapport maakte gewag van het volledig ontbreken van de meest elementaire medische vakkennis. De rapporteurs hadden geen inzicht verkregen in de geheime behandelmethode - een of andere zweetkuur die twee tot zes maanden duurde. Toch meende de universiteit dat er een geclausuleerd positief advies kon worden uitgebracht: de geneeswijze kon geen kwaad en de opsluiting van patiënten mocht worden toegelaten mits de verantwoordelijke overheden daarvan in kennis werden gesteld.Ga naar eind65 De baljuw was echter uitgesproken bitter. Hij stoorde zich aan de hoge kosten die De Graaff in zijn particuliere kliniek in rekening bracht - de behandelend arts was alleen maar op geld uit.Ga naar eind66 Ook de toediening van een universeel geneesmiddel, dus zonder onderscheid naar het gediagnostiseerde ziektebeeld, kon niet door de beugel. De patiënten wisten na twee of drie dagen niet meer of ze dood of levend waren en De Graaff had in feite meer patiënten vermoord dan genezen! Tenslotte opperde de baljuw nog een bezwaar van zedelijke aard: hij kon zich niet verenigen met de opname van zowel mannen als vrouwen die zich aan elkaar ‘verlustigden’.Ga naar eind67 Ondanks al deze bezwaren honoreerden de Staten van Holland de aanvraag. De door de Staten geoctrooieerde instelling zou een lang leven beschoren zijn, want het particuliere verpleeghuis bleef onder een reeks van exploitanten functioneren tot eind 1842. Pas bij de vernieuwing van het octrooi in 1807 zou worden opgemerkt dat het op grond van de nieuwe wetgeving eigenlijk niet kon worden toegestaan dat niet-medici een oncontroleerbaar, geheim medicament toedienden. Graafwijk had echter zo'n goede reputatie dat men een oplossing zocht: de medicatie moest voortaan worden toegediend door een bevoegde arts.Ga naar eind68 In 1842 was er van die reputatie weinig meer over. In een ambtelijk rapport werd geconstateerd dat Graafwijk niet voldeed aan de nieuwe wettelijke eisen. Nog datzelfde jaar sloot de inrichting haar deuren.Ga naar eind69 Volgens de bepalingen van het octrooi moest de Beverwijkse overheid in kennis worden gesteld van de namen van de patiënten. Voor een gedwongen opname moest ook de Amsterdamse overheid toestemming geven. Aangezien Bakkers naam niet voorkomt in de Amsterdamse toestemmingsregisters, de ‘secrete schepenen minuut registers der geconfineerden’, moet Bakker zelf gekozen hebben voor een verblijf in ‘Huize Graafwijk’. Waarom zou hij dat hebben gedaan? Er zijn voldoende aanwijzingen wat betreft de datering en de aard van de aandoening om een vermoeden te kunnen formuleren. De Amsterdamse kerkenraad maakte in 1744 vergoelijkend gewag van een geloofscrisis. Bakker was daar niet van gediend en antwoordde dat die crisis dateerde van meer dan tien jaar geleden.Ga naar eind70 Er moet dus omstreeks 1733 iets met hem aan de hand zijn geweest, maar wat? Gelukkig had Bakker heel wat vijanden die geen blad voor de mond namen. De meest veelzeggende opmerkingen waren van Maria Sas (de echtgenote van de later beroemd en berucht geworden orangist Daniël Raap) die net als Bakker het sarcasme niet | |
[pagina 114]
| |
schuwde. Zij verweet hem dat hij zijn eigen zuster haatte, ‘ik denk alleen om dat zy u aan een Vrouw gerecommandeert heeft, met een goed oogmerk, denk alleen om u andere Zinnebeelden in te prenten, als met de Duivel te schermen. Dog het was Verloren Arbeid, die goede Juffrouw wist niet dat u Natuur geen Vrouwe verdragen kan’. Maria Sas voegde daaraan toe dat zij, mocht Bakker in Beverwijk gaan wonen, graag de behandelend geneesheer in kennis zou stellen van het medisch dossier. Vanzelfsprekend kon Bakker ook bij haar thuis komen - een nadere kennismaking met haar zou hem goed doen - maar gezien zijn suïcidale neigingen zou hij er verstandig aan doen die uitnodiging niet al te lang in beraad te houden.Ga naar eind71 Dergelijke passages geven aanleiding tot interessante gedachten. Welke duivel kan er door een vrouw worden uitgedreven? De associaties rijgen zich aaneen. Ik ben geneigd de geloofscrisis, de seksuele geaardheid en het vrijwillige verblijf in een verbeterhuis met elkaar in verband te brengen: Bakker zocht zijn toevlucht in een dolhuis naar aanleiding van de sodomievervolgingen van 1730 en zijn huwelijk in 1734 laat zich verklaren als een maatschappelijk wenselijk antwoord op alle verdenkingen. En wellicht geldt voor zijn schrijverschap een vergelijkbare redenering. Immers, de oudste teruggevonden publicatie van Bakker dateert uit 1735, dus vermoedelijk van niet al te lang na het verblijf in huize Graafwijk. Vanzelfsprekend ontbreekt het bewijs, maar is Bakker wellicht gaan schrijven omwille van de therapeutische waarde van het schrijverschap? | |
De intellectuele traditieAl deze vragen en gedachten geven de bekendste tekst van Bakker nieuwe, ongekende dimensies. Het is de venijnige mengeling van deïsme en nicodemisme die De godsdienst zonder bygeloof tot een uniek document maakt, maar de dramatische levensloop van de schrijver geeft het een extra cachet. Tegelijkertijd doet het levensverhaal van Bakker enerzijds iets af aan de glans van De godsdienst zonder bygeloof, terwijl het anderzijds de rest van zijn oeuvre doet oplichten, want de tragiek van Pieter Bakker is dat De godsdienst zonder bygeloof moet worden gelezen in samenhang met De verlooren arbyd. In 1744 weigerde Bakker het boetekleed aan te trekken. Op de eerste zitting van de kerkenraad formuleerde hij het zeer bondig: ‘Voor myn weggaan leide ik de Regterhand op myn Weegschaal, zeggende hartig; nooit is de waarheid beter beschreven als hier in, daar blyf ik by, die zaak zal ik verdedigen.’Ga naar eind72 Van dit standpunt is hij tijdens het proces niet afgeweken. Acht jaar later sloeg hij een deemoediger toon aan: De godsdienst zonder bygeloof is, afgemeten aan de uitdagende bewoordingen van De verlooren arbyd, eigenlijk een spijtbetuiging. Wellicht was het toch beter geweest te huilen met de wolven in het bos. In die zin was er in 1752 sprake van een breuk met het verleden. | |
[pagina 115]
| |
Voor het overige bleef Pieter Bakker zichzelf. In De godsdienst zonder bygeloof schreef hij niet alleen wat hij al geruime tijd dacht, maar ook wat hij voor een deel al had geschreven. Illustratief is de door hem uitgegeven Pleitreeden voor Deurhofs Job uit 1746.Ga naar eind73 De zittingen in de zaak-Deurhoff waren vrij toegankelijk. Onder het publiek bevond zich Pieter Bakker, die ijverig aantekeningen maakte. Toen twee bekende buurtgenoten, vader en zoon Raap hem uitdaagden het rechtbankverslag ter beschikking te stellen, ging Bakker akkoord, maar toen in september 1745 de Rapen deze tekst, het Pleydooi, publiceerden, liet Bakker alom weten dat zij dit hadden gedaan buiten zijn medeweten.Ga naar eind74 Bakker was boos, maar hield zich rustig tot hij in 1746, gesterkt door het succes van zijn literaire kruistocht tegen Claus van Laar, besloot het zo succesvolle procédé ook toe te passen op de familie Raap en een eigen, concurrerende versie, de Pleitreeden, op de markt te brengen.Ga naar eind75 Die Pleitreeden is allesbehalve een exacte weergave van het ter zitting verhandelde. Zo heeft Bakker het pleidooi van mr. Herman Noordkerk aangevuld met onder meer een hoofdstuk over het arianisme. Daarin schrijft hij dat de geschriften van de vroegchristelijke theoloog Arius weliswaar verloren zijn gegaan, maar dat deze destijds ongetwijfeld betoogd had dat de apostelen in hun Evangeliën met geen woord reppen over het christelijke dogma van de Drieëenheid. Bakker onderschreef die mening: ‘eenen God is Gods genoeg, die dit belyd en wel beleeft, is een goed gelovig Burger, latende anderen 3 of 4 Persoonen verdigten, geloven, en aanbidden, en op den eenen God roemen, terwyl zy hem verdeelen’.Ga naar eind76 Bakkers begeestering voor die onbekende ketter hing samen met zijn afkeer van de publieke, door de overheid bevoorrechte kerk. Als het eerste slachtoffer van de omvorming van het christendom tot staatsgodsdienst stond Arius symbool voor het oorspronkelijke christendom dat aan de machtsaanspraken van de katholieke kerk ten onder was gegaan. Immers, toen in het jaar 312 de Romeinse keizer Constantijn zich tot het christendom had bekeerd, liet het gezag zich ogenblikkelijk voelen. Op een door de keizer samengeroepen concilie conformeerden de bisschoppen zich aan diens voorstel inzake de Drieëenheid en werden de afwijkende opvattingen van Arius veroordeeld. Voor Bakker vormde dit vonnis een bevestiging van zijn opvatting dat religie en macht onverenigbaar zijn: onder dwang van de overheid werden de kerkelijke opvattingen vastgelegd en kregen onbijbelse noties een officiële status. Het thema van die onverenigbaarheid komt bij Bakker steeds weer terug. In de Pleitreeden liet Bakker mr. Noordkerk betogen dat het geloof dat aan de macht is, de andere gezindheden onderdrukt: ‘Zeg niet, dat dit uw Regtzinnige Vaders ten onregte leeden van de Antichristische Inquisiteurs; want wat is de Regtzinnigheit anders, als de Praedomineerende gezindtheid? Toen zat de Roomsche regtzinnigheid op het kussen, heden zit 'er de uwe op, morgen kan 'er de myne op raaken; en zoude dan telkens die regtzinnigheid het regt erven, om de onderleggende te jaa- | |
[pagina 116]
| |
gen, en te plaagen?’Ga naar eind77 En in De verlooren arbyd zinspeelde hij op de mogelijkheid dat de Republiek het niet zou bolwerken tegen het oppermachtige Frankrijk. Mocht dit doemscenario werkelijkheid worden, dan zouden Kulenkamp en de zijnen niet schromen om, als minderheid onder een katholiek bewind, zich te beroepen op de argumenten die Bakker tegen hen had gebruikt.Ga naar eind78 Een ander thema dat Bakker na aan het hart lag, is dat van de gewetens- en persvrijheid. In de Republiek werd de religieuze pluriformiteit geaccepteerd, maar dat was niet het ideaal dat men voor ogen had. Daarom maakte de overheid onderscheid tussen enerzijds de toelaatbare vrijheid van geweten, inclusief de mogelijkheid om in gemeenschap met gelijkgezinden, maar achter gesloten deuren, de eigen levensovertuiging te belijden, en anderzijds de ontoelaatbare verkondiging van afwijkende opvattingen in de openbare ruimte. Bakker maakte dat onderscheid niet. In 1744 plaatste de kerkenraad vraagtekens bij zijn interpretatie van de censuurwetgeving: de Staten van Holland hadden het drukken of invoeren van sociniaanse boeken verboden, maar de kerkenraad bespeurde bij de gedaagde enige onvrede met deze maatregel. Durfde hij te beweren dat de overheid haar bevoegdheden had overschreden?Ga naar eind79 Bakker schrok: een bekentenis op dit punt maakte hem strafbaar voor de wereldlijke rechter. Het sterkte hem in zijn overtuiging dat hij de kerkenraad niets mocht toegeven. Toch hadden zijn ondervragers het goed gezien: de Pleitreeden bood Bakker de gelegenheid op dit onderwerp terug te komen. Vermoedelijk had Noordkerk zich ter zitting beperkt tot het argument dat de wetgeving uitsluitend en alleen van toepassing was op vluchtelingen die boeken invoerden of hier lieten drukken en dat de eigen burgers vrij en onverlet bleven. Bakker liet hem echter opmerken dat er geen onderscheid mocht worden gemaakt tussen gewetensvrijheid en de vrijheid van drukpers, omdat het tot het recht van het vrije geweten behoorde om niet uitdrukkelijk verboden gevoelens te verbreiden.Ga naar eind80 Bovendien gaf Bakker te kennen dat de Nederlandse overheid met de wetgeving van 1653 inderdaad haar rechtsmacht had overschreden: in de jaren dat de Socinianen vervolgd werden, leden de Nederlanders de grootste verliezen ooit tegen de Engelsen, die onder leiding van Oliver Cromwell juist de vrijheid in kerk en staat hadden hersteld, ‘zo dat Gods Zeegen op dit Plakkaat niet daalde’.Ga naar eind81
De geschriften van Bakker maken het mogelijk hem te plaatsen in een intellectuele traditie. Uit het oeuvre blijkt zijn belezenheid: zo merkte hij op dat de Leidse hoogleraar Joan van den Honert beweerde dat Pontiaan van Hattem ‘met Spinoza's kalf ploegt’, maar Bakker had de vier boeken van Van Hattem en de twee van Spinoza gelezen en ontkende dat.Ga naar eind82 Spinoza en Van Hattem waren echter niet Bakkers voornaamste inspiratiebron. Dat was Willem Deurhoff (1650-1717). Bakker verwijst voortdurend naar de theologische geschriften van deze Amsterdamse col- | |
[pagina 117]
| |
lega-winkelier en de overeenkomsten zijn dan ook verbluffend. Net als Bakker betoogde Deurhoff dat tal van leerstukken door de geleerden buiten het gezag van de Heilige Schrift om aan de godgeleerdheid waren toegevoegd.Ga naar eind83 En ook Deurhoff vond dat de ‘gemoedelijke beleving’ van het christendom verloren was gegaan op het moment dat keizer Constantijn de kerk onder zijn gezag stelde. In de aanvangsfase van de Reformatie herwonnen de protestantse kerken dit oorspronkelijke christendom, maar inmiddels waren zij weer net zo tiranniek als de katholieke kerk tijdens de Inquisitie.Ga naar eind84 Er is zelfs sprake van biografische overeenkomsten, want ook Deurhoff was door de kerk onder censuur geplaatst en ook hij had daarvan verslag gedaan. Bakker kende die zaak en beriep zich tijdens de kerkenraadsprocedure voortdurend op privileges die destijds wel vergund waren aan Deurhoff, maar hem werden onthouden. Weliswaar putte Bakker zich herhaaldelijk uit in betogen dat hij beslist géén Deurhoviaan was, maar dan ging het steeds weer over voor zowel tijdgenoten als voor historici nauwelijks te bevatten inhoudelijke details. In feite stond Bakker wel degelijk in de intellectuele traditie van Deurhoff. Voor beiden was het onvoldoende te geloven wat professionele zielzorgers voorgeschreven hadden dat men geloven moest. Zij lieten zich leiden door het antiklerikaal getinte ideaal van een theologisch stelsel dat geen plaats meer bood aan de in het verleden door kwaadwillende geestelijke volksmisleiders voor Goddelijke waarheid uitgevente irrationele elementen die het traditionele geloof kenmerkten.Ga naar eind85 De vraag is of Pieter Bakker alleen stond. Zelf dacht hij van niet en hij wees de preses van de kerkenraad op de bijval die hij dagelijks in ontvangst mocht nemen. Bakker had naar eigen zeggen wel honderd medestanders ontmoet die zijn opvattingen onderschreven. De preses - Kulenkamp - had daar geen boodschap aan en antwoordde met het hem typerende dédain: ‘Hoe, wild gy dan die Mensjes die voor u de Toonbank wat praaten, by de mannen van deze Eerw. Vergadering vergelyken.’Ga naar eind86 De sympathie van die ‘mensjes’ heeft Bakker niet mogen baten en we zullen wel nooit te weten komen wie die helaas voor Bakker weinig verbale medestanders waren, maar misschien geeft het simpele feit dat Bakker, net als zijn grote voorbeeld Deurhoff, een winkelier was aanleiding tot conclusies van wijdere strekking. Het ging nu eenmaal niet goed met de Amsterdamse economie en je mag aannemen dat de kans op sociale stijging door economische werkzaamheid kleiner was dan die op sociale stijging door goede contacten met de overheid. Resulteerde dat in een calculerend zwijgen, zodat alleen kleine zelfstandigen nog het lef hadden tamelijk onbevangen afwijkende meningen te verkondigen, terwijl de rest van de bevolking uit pecuniaire overwegingen het inmiddels niet meer waagde de hoge heren tegen te spreken? Het is zomaar een gedachte en zeker geen conclusie, maar ach, is het niet zinvoller te eindigen met een prikkelende vraag dan met een saaie (schijn-) zekerheid? |
|