Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27
(2004)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Spraken Wolff en Deken Hongaars?
| |
[pagina 142]
| |
‘Ehhez képest mondjuk egy pápai képmás megtaposása is csak bliktri!’
‘Neki ez bliktri!’
‘Mi ehhöz képest egy tüntetés? Bliktri.’
‘A gazdagságod sajnos eloször tudati szinten kellene, hogy létrejöjjön, ha az sikerült, a többi bliktri!’
Zelfs wie het Hongaars niet machtig is, kan uit deze fragmenten opmaken dat ‘bliktri’ in het Hongaars tot de spreektaal behoort. En wat betekent het? Jawel: niets, gebazel.Ga naar eindnoot6 Deze betekenisovereenkomst tussen ‘bliktri’ in het achttiende-eeuws Nederlands van Wolff en Deken en het Hongaars van heden ten dage heeft evenwel, hoe treffend ook, voor de Wolff-en-Dekenstudie slechts curiositeitswaarde, al attendeert het ons wel op een verspreiding van het woord op Europese schaal, die, en dit is al belangwekkender, in het Hongaars kennelijk in de eerste decennia van de achttiende eeuw een aanvang neemt.Ga naar eindnoot7 Zou er een schrijver of een tekst zijn die in het begin van de achttiende eeuw een zodanig internationaal onthaal heeft gekend, dat de sporen daarvan zowel in Hongarije als in Nederland terug te vinden zijn? Jazeker! Spreken we de bliktri-verzameling par excellence - het world wide web - nogmaals aan, nu met het zoekwoord ‘blictri’, dan blijkt uit de elf treffers niet alleen dat het in die spelling ook in het Italiaans, het Engels, het Portugees en het Kroatisch bekend is, maar dringt zich ook een duidelijke gemeenschappelijke bron op: het tractaat Christianity not mysterious (1696) van de Ierse katholieke presbyteriaanse bekeerling, vrijdenker en republikein John Toland.Ga naar eindnoot8 Dit tractaat, waarvan de boodschap al in de ondertitel - A treatise, shewing that there is nothing in the Gospel contrary to reason, nor above it, and that no Christian doctrine can be properly call'd a mystery - wordt samengevat, geldt als het startschot van het deïstische debat in Engeland en als een hoeksteen van de radicale Verlichting.Ga naar eindnoot9 In dit tractaat karakteriseert Toland de christelijke geloofsmysteries, zoals dat van de drieëenheid, of dat van de (lutheraanse) impanatie of de (katholieke) transsubstantiatie, als ‘blictri’ - ideeën zonder referent in de kenbare wereld, betekenisloze ideeën - en trekt hij de gedachte in twijfel dat een God die zich aan de mens zou willen openbaren zich van ‘blictri’ zou bedienen.Ga naar eindnoot10 Het boek, dat als een aanval op het openbaringsgeloof en deszelfs vertegenwoordigers werd beschouwd, werd in Ierland publiekelijk verbrand, gaf in Engeland veel aanleiding tot debat en bereikte intussen ook het vasteland. Naar we mogen aannemen ook Nederland, waar Toland niet alleen begin jaren 1690 studeerde en in de eerste jaren van de achttiende eeuw ook enige tijd woonde, maar ook vrienden en bewonderaars had.Ga naar eindnoot11 In hoeverre zijn Christianity not mysterious ook later in de achttiende eeuw nog gekend werd, is bij de huidige stand van het onderzoek naar het deïsme in Nederland onduidelijk, al staat vast dat Jacob Campo Weyerman in zijn vele tijdschriften veelvuldig aan ‘den beruchte Jan Toland’ refereerde, en in elk geval in Den ontleeder der gebreeken (1725) en Den echo des weerelds (1727) naar genoemd boek verwees.Ga naar eindnoot12 | |
[pagina 143]
| |
En dan zijn we nog maar één stap van Wolff en Deken verwijderd: in de catalogus van de ‘uitmuntende verzameling Nederduitsche, Engelsche en Hoogduitsche boeken’, ‘byeenverzameld door mejuffrouwen Elisabeth Wolff, geb. Bekker, en Agatha Deken’ die in maart 1789, een jaar na het vertrek van Wolff en Deken naar Frankrijk, te Amsterdam geveild werd, komen Den ontleeder der gebreeken en Den echo des weerelds allebei tweemaal voor.Ga naar eindnoot13 Dat maakt de kans dat deze tijdschriften tot de verzameling van Wolff en Deken behoorden groot, maar zeker is het niet, aangezien tegelijk met hun boeken ook nog twee andere collecties werden geveild.Ga naar eindnoot14 Zeker is niettemin wel, dat Toland dankzij Weyerman nog tot ver in de achttiende eeuw in de lucht is gehouden. En dat Wolff en Deken in elk geval langs die weg van diens specifieke gebruik van het woord ‘blictri’ op de hoogte geweest zouden kunnen zijn.
Dat Wolff en Deken het bliktri-woord aan Toland zouden hebben ontleend, kan vooralsnog niet nader gestaafd worden. Althans, niet direct, dat is: niet door een bewezen kennis hunnerzijds van Tolands werk. Maar indirect is die ontlening nog wel degelijk wat aannemelijker te maken. Leggen we namelijk het drietal bliktriplaatsen naast elkaar waarvan we inmiddels weet hebben - behalve in de Sara Burgerhart (1782) ook in het Geschrift eener bejaarde vrouw (1802), en eerder al in Wolffs Brieven van Constantia Paulina Dortsma (1776) - dan is de deïstische klank die Toland het woord ‘bliktri’ heeft meegegeven goed hoorbaar. Zo lijkt het verre van betekenisloos dat Wolff en Deken nu juist de belager van Sara Burgerhart, de heer R., het woord ‘Bliktri’ in de mond leggen: hier spreekt niet zomaar een libertijn, hier spreekt een godloochenende libertijn. In het Geschrift eener bejaarde vrouw is het de bejaarde vrouw zelf die het ‘bliktri’ uitspreekt, en wel in een gesprek over de gradaties die er in de ‘mistiquen’ zijn.Ga naar eindnoot15 Het summum van ‘mistique’ zijn volgens de bejaarde vrouw de ‘bedorven mistiquen’: zij die zich van alle door mensen bemiddelde, reguliere religiositeit afwenden en in de zekere verwachting van een goddelijke ingeving leven, omdat God geeft aan wie dat nodig heeft. Het ‘abracadabra en to Bliktri’ dat zij over deze mensensoort uitspreekt, is heel goed als ‘onverstaanbare nonsens’ te begrijpen, maar moet voor de goede verstaander als een veel zwaarder, religieus verwijt zijn aangekomen. De derde vindplaats is de intrigerendste van al: in een van de Brieven die Constantia Paulina Dortsma uit ‘Synodestein’ aan haar nicht Scriblera van Utrecht schrijft. Dit tweetal staat, verenigd als het is in een verzengende haat tegen ‘de schandvlek der Gereformeerde Kerk’, elders ook de ‘Beemster Dichtresse’ geheten, en voorts tegen ieder die het als atheïst, deïst, sociniaan, naamremonstrant of tolerant aanmerkt, getweeën pal voor ‘de gehoonde Regtzinnigheid’.Ga naar eindnoot16 Althans, zo wil Constantia Paulina Dortsma ons doen geloven. Interessant genoeg wonen de ‘kinderen Belials’, behalve in de Beemster, in Engeland, hebben zij familieconnecties met Engelsen, bijvoorbeeld met de ‘vrijgeest’ James Foster en andere ‘vyanden der Regt- | |
[pagina 144]
| |
zinnigheid’, of is Harwoods Vrolyke gedagten over den godsdienst (‘een Boek, waar tegen onze Predikanten waaken’) hun lijfboek.Ga naar eindnoot17 Het is echter niet één van deze jongere geestverwanten van Toland, maar Constantia Paulina Dortsma zélf die zich het ‘to Bliktri’ laat ontvallen en daarmee, nog voordat zij dat uiteindelijk ook zal toegeven, verraadt dat zij, de rechtzinnige, de verkeerde boeken leest en heimelijk waardeert.Ga naar eindnoot18
Warmer moet het niet worden. Anders verliest het bliktri-raadsel zijn kenmerkende karakter van de wenkende maar onbereikbare oplossing. Gelukkig kent de Wolff-en-Dekenstudie veel van dit soort raadsels, zoals: | |
- wie was Cootje Best?Cootje Best was in de zomer van 1774 de ‘schoonste vrouw des waerelds’, zij had een ‘schoon groot verstand, door de beste & verstandigste opvoeding verbeeterd’, excelleerde daarbij nog eens op ‘dwarsfluit & clavier’, en was met dat al degene die Wolffs hart in die tijd geheel vervulde.Ga naar eindnoot19 Met haar zit zij uren aaneen in haar boekenkamer in de Beemster pastorie te denken, te lezen en te schrijven. En wat lezen ze daar? Behalve de Franse materialist Helvetius, ook nog twee Engelse schrijvers, de voorloper en latere discussiepartner van Toland, John Locke, en... James Foster!Ga naar eindnoot20 Dus inderdaad: wie was Cootje Best? Meer dan dat zij op dat moment met haar moeder in Amsterdam woonde, heeft biograaf Buijnsters niet kunnen achterhalen.Ga naar eindnoot21 Latere pogingen om haar te identificeren hebben tot nog toe gefaald - zo ook die van Wies Roosenschoon, die in Cootje Best Coosje Busken meende te zien, waarvoor uiteindelijk alleen hun overeenkomstige initialen blijken te pleiten.Ga naar eindnoot22 Kijken we naar de oudste bron waarin Cootje Best figureert, een brief van Wolff aan de Vlissingse arts David-Henry Gallandat van 19 augustus 1774, dan valt haar naam slechts in het voorbijgaan en stapt Wolff in één adem over op een ‘vaers’ op ‘do Buurt’ dat zij insluit. Dit kennelijk associatieve verband tussen Cootje Best en Adriaan Buurt kan gemakkelijk verklaard worden uit de standplaats van dominee Buurt, Amsterdam. Een betekenisvoller connectie is echter niet waar hij stond, maar met wie hij getrouwd was: Josina Carolina van Lynden, Nederlands enige achttiende-eeuwse filosofe-in-strikte-zin, bekend om haar Logica of redenkunde (1770), én om het onderwijs in de godsdienst en de filosofie dat zij, in ieder geval in het begin van de jaren 1770 in Amsterdam, aan ‘jonge jufvrouwen’ gaf.Ga naar eindnoot23 Is het denkbaar dat Cootje Best één van die juffrouwen was? En helpt ons dat verder? Ja. En neen. Zij het dat het intellectuele universum van Wolff daarmee met een Nederlandse filosofe zou worden uitgebreid. | |
[pagina 145]
| |
- was Marie-Antoinette in Wolff en Deken, of waren Wolff en Deken in Marie-Antoinette?Dat de Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart in 1787 anoniem in het Frans is vertaald, is al lange tijd bekend, dat niet Belle van Zuylen maar Henri Rieu de vertaler was, eveneens.Ga naar eindnoot24 Maar achter dit opgeloste raadsel sluimert, in Parijse Bibliothèque nationale, al minstens zo lang een tweede raadsel: een exemplaar van de Histoire de mademoiselle Sara Burgerhart, publiée par mesdames Bekker & Deken uit de collectie van Marie-Antoinette.Ga naar eindnoot25 Heeft Marie-Antoinette zich deze vertaling uit pure belangstelling voor het werk van de twee patriotse vluchtelingen uit Nederland aangeschaft? Of hebben Wolff en Deken gemeend de echtgenote van de weldoener van zovele Nederlandse vluchtelingen in Frankrijk met een exemplaar te moeten vereren?Ga naar eindnoot26 Er is op dit raadsel nog geen begin van een antwoord. Henri-Louis Duhamel du Monceau, Art de rafiner le sucre, Parijs 1764, plaat IX: laatste fase in het bakken van de suikerbroden: rechts (fig. 2) de suikerbroden die net uit hun vormen (zie links van fig. 6) aan de lucht drogen, waarna ze op een blad worden geplaatst (fig. 6) en naar de oven (fig. 3) worden gedragen (fig. 7), en na gebakken te zijn in papier worden gepakt (fig. 8)
collectie Technische Universiteit Delft | |
- aten Wolff en Deken suikerbroden?Wie zal het zeggen?Ga naar eindnoot27 Van meer belang is echter, of zij de ‘pains de sucre’ aten waarvan de ‘Société des Bons Républicains sans-culottes de Trévoux’ er in februari 1794 vijf bij hen aantrof.Ga naar eindnoot28 De gedachte dat het daarbij om een variant op het Friese suikerbrood zou zijn gegaan - zoals een Nederlandse romancier kortgeleden heeft opgeworpen en tegen alle evidentie in ook heeft verdedigdGa naar eindnoot29 - berust op een vertaalfout. Een ‘pain de sucre’ heeft namelijk in het Frans niet de dubbele betekenis die het Nederlandse ‘suikerbrood’ wel heeft. Volgens de Grand Robert de la langue française (2001) is ‘pain de sucre’ niet anders dan ‘masse conique de sucre’, en dat is ook precies hoe een ‘pain de sucre’ er in de achttiende eeuw zowel in Frankrijk als in Nederland | |
[pagina 146]
| |
uitzag: een kegel die zijn vorm ontleende aan de taps toelopende pot waarin de suiker na raffinage uitlekte.Ga naar eindnoot30 Op zijn voet gezet zou zo'n suikerbrood ook heel goed als een suikertoren te beschrijven zijn - zo'n ‘zuikere tooren’ die de Amsterdamse suikerbakker Jan Everhard Grave in de jaren 1770 van tijd tot tijd aan Wolff en Deken cadeau deed.Ga naar eindnoot31 Is er hier eigenlijk wel sprake van een raadsel? | |
- vertaalde Wolff Wollstonecraft?De brandendste kwestie is uiteraard, of Wolff Mary Wollstonecrafts Vindication of the rights of woman, with strictures on moral and political subjects (1792), vertaalde. Het simpelste antwoord is: neen. Het is immers algemeen bekend dat dit befaamde feministische tractaat door IJsbrand van Hamelsveld in het Nederlands is vertaald en in 1797 door Johannes Coenradus Leeuwestijn als Verdediging van de rechten der vrouwen, met aanmerkingen over zedelijke en burgerlijke onderwerpen is gepubliceerd?Ga naar eindnoot32 Misschien. Maar hoe zeker kunnen wij daar eigenlijk van zijn, zolang er nog altijd niet één exemplaar van deze vertaling is teruggevonden? Niet zo zeker, om te beginnen niet van het jaar van verschijnen dat, blijkens een advertentie van Leeuwestijn in de Leydse courant van 13 februari 1797, ook 1796 geweest zou kunnen zijn: ‘By J.C. LEEUWESTYN, in den Hage, is in het afgelopen Jaar gedrukt, en nog alom te bekomen: (...) Verdediging van de Rechten der Vrouwen, met Aanmerkingen over Zedelyke en Burgerlyke Onderwerpen, door MARIA WOLLSTONECRAFT, uit het Engelsch met Aanteekeningen, en eene Voorreede van J.G. SALZMAN, door YSBRAND VAN HAMELSVELD: à f 3.’Ga naar eindnoot33 Nu zal ik niet beweren, dat deze vertaling niet, in 1796 of 1797, daadwerkelijk verschenen is, al is zij niet opgenomen in John Windle's recente bibliografie van de werken van Wollstonecraft.Ga naar eindnoot34 Daarin wordt tenslotte ook geen melding gemaakt van de Nederlandse vertaling van Wollstonecrafts Maria, or The wrongs of woman (1799), dat in 1801 in een anonieme vertaling door de Haarlemse uitgever Johannes Allart werd uitgegeven als Maria, of Het ongeluk van vrouw te zijn, waarvan in elk geval in de eerste helft van de twintigste eeuw in Nederland nog een exemplaar in particuliere handen moet zijn geweest.Ga naar eindnoot35 Tenslotte is Van Hamelsvelds vertaling toentertijd uitgebreid gerecenseerd en blijken de recensenten uit de vertaling zelf te kunnen citeren - bijvoorbeeld om stelling te nemen tegen de ‘dweeperijën’ van Wollstonecraft, waar zij, in de vertaling van representant Van Hamelsveld, schrijft: ‘“ik ben wezenlijk overtuigd, dat de vrouwen ook Representanten behoorden te hebben, in plaats, dat zij zich, zo als hiertoe, willekeurig, door den Staat moeten laten beheerschen, en niet het minste regelrecht aandeel aan de raadplegingen der regeering hebben mogen.”’Ga naar eindnoot36 | |
[pagina 147]
| |
Tenminste één exemplaar heeft ruim vijftig jaar aan het kerkhof van de verloren boeken kunnen ontsnappen: nog in 1854 blijkt Johannes Pfeil uit het voorwoord van Van Hamelsvelds vertaling te kunnen citeren als hij het grafschrift inleidt dat Maria Petronella Woesthoven in 1797 op Mary Wollstonecraft schreef.Ga naar eindnoot37 De vraag is intussen wel wat Van Hamelsveld precies heeft vertaald. Het Engelse origineel, zoals in de advertentie van Leeuwestijn, en ook volgens de recensies, op de titelpagina staat? Of de Duitse vertaling, die in 1793 en 1794 in twee delen gepubliceerd werd en voorzien van ‘einigen Anmerkungen und einer Vorrede’ van Christian Gotthilf Salzmann als Rettung der Rechte des Weibes mit Bemerkungen über politische und moralische Gegenstände op de markt kwam? Dat zou niet zonder belang zijn, aangezien Salzmann in zijn aantekeningen en voorwoord Wollstonecrafts pleidooi voor gelijke rechten danig heeft afgezwakt en op punten zelfs van een toelichting heeft voorzien die radicaal met de tekst zelf in strijd is, en een vertaler die Salzmanns commentaar als richtsnoer zou nemen, daardoor licht op het verkeerde been kan zijn gezet.Ga naar eindnoot38 Naar welke tekst Van Hamelsveld vertaald heeft, en hoe, en in welk jaar die vertaling precies gepubliceerd werd, zijn vragen waarop alleen een exemplaar van de vertaling zelf antwoord zal kunnen bieden. Daarmee zijn de vragen die de Van Hamelsveld-vertaling oproept echter verre van uitgeput. Want ook de voorgeschiedenis van deze vertaling is in raadselen gehuld.
Lang vóór Van Hamelsvelds vertaling uit zou komen, om precies te zijn op 14 maart 1794, kondigt Catharina Egges, weduwe Dóll, die als uitgeefster onder de naam ‘Weduwe J. Dóll’ opereert, in een advertentie in de Utrechtsche courant aan dat zij ‘zal doen vertaalen en uitgeeven, Apologie voor de Vrouwen, met Aanmerkingen van C.G. SALTSMAN’. Een ietwat cryptische aankondiging, zo zonder de naam van de schrijfster en met die al in het Nederlandse vertaalde titel waarin niet meteen de oorspronkelijke titel doorklinkt. Alleen wie wist dat Wollstonecrafts Vindication of the rights of woman op dat moment al in het Duits was verschenen en van ‘einige Anmerkungen’ van Salzmann was voorzien, zou kunnen hebben begrepen wat de weduwe Dóll hier aankondigt. En dan nog zou men er makkelijk overheen lezen en denken dat de weduwe Dóll weer een vertaling van Salzmann op stapel had staan, een auteur die zij al vanaf de jaren 1780 in haar fonds had - waaronder overigens ook zijn Moralisches Elementarbuch (1782-1783), dat in 1790 door Mary Wollstonecraft in het Engels was vertaald.Ga naar eindnoot39 Zou een dergelijke mystificatie de bedoeling geweest zijn? Probeerde de weduwe op die manier wellicht onder andermans duiven te schieten? Dat lijkt niet uitgesloten, temeer daar ook de plaats van adverteren - Utrecht en niet haar plaats van vestiging, Amsterdam - te denken geeft. Staande praktijk was dat de publieke aankondiging van een vertaling door een lid van het boekverkopersgilde als een claim gold die andere gildeleden hadden te respecteren.Ga naar eindnoot40 Nu was daar vaak wat om te doen - een uitgever in A. kon immers gemak- | |
[pagina 148]
| |
kelijk een advertentie in een krant uit B. gemist hebben of zich daar in geval van een conflict op beroepen - reden waarom de Amsterdamse boekhandelaar Antonij Saakes in 1791 de uitgave startte van een maandelijkse Naamlijst van boeken, die tervertaaling zijn aangekondigd.Ga naar eindnoot41 Vanaf dat moment liep een uitgever die een vertaling aankondigde waarop een ‘confrater’ per advertentie al een claim had gelegd het risico openlijk in Saakes' Naamlijst te worden gecorrigeerd. Dit overkwam bijvoorbeeld de weduwe Dóll twee maanden nadat zij op 25 januari 1796 in de Goudasche courant had aangekondigd The widow, or A picture of modern times van ‘Mr M. Robinson’ in vertaling te zullen uitbrengen en Saakes deze aankondiging in januari 1796 ook in zijn Naamlijst had opgenomen: ‘Men zie deze annonce aan, als niet geplaatst, vermits hetzelve Werk reeds in 1794 door de Burger J.C. Leeuwestijn geannonceert is.’Ga naar eindnoot42 Bij deze zelfopgelegde taak werd Saakes gehinderd door het onzorgvuldig advertentiegedrag van zijn vakbroeders, zoals uit de oproep blijkt die op deze correctie volgt: ‘Bij deze gelegenheid worden de Confraters verzogt, als zij iets annonceeren, 'er zoo veel mooglijk de Naamen der Autheurs zoo die bekend zijn, 'er bij te noemen, om het tweemaal plaatsen daar door voortekomen, 't welk anders wel eens kan gebeuren, zelfs bij de accuraatste naziening.’Ga naar eindnoot43 De onvolledige aankondiging die de weduwe Dóll 14 maart 1794 doet lijkt er inderdaad voor gezorgd te hebben dat het Saakes is ontgaan dat zij niet de eerste ‘confrater’ was die een vertaling van Wollstonecrafts Vindication annonceerde. Bijna een jaar eerder, op 1 april 1793, gaven de Amsterdamse Johannes Wessing en Johannes van der Heij - tot dan uitgevers van theologische werken en christelijke lectuur, die echter net vóór de Bataafse revolutie een draai naar de patriotse politiek zouden maken - in een advertentie in de Leydse courant te kennen, dat zij van plan waren de ‘Vertheidigung der Rechten des Weibes, mit Anmerkungen von Saltzman’ uit te geven.Ga naar eindnoot44 Maar ook zij waren de eersten niet: al op 9 mei 1792 - de Vindication was koud uitGa naar eindnoot45 - had de Haagse Johannes Coenradus Leeuwestijn in de 's Gravenhaegsche courant laten weten, dat bij hem de vertaling van ‘The Right of Women &c.’ op de rol stond.Ga naar eindnoot46 Als we aannemen dat de weduwe Dóll in mei 1794 wel degelijk op de hoogte was van de eerdere claims van haar confraters - de mystificerende aankondiging in een krant buiten de eigen regio suggereerde dat al, haar keuze voor een krant die ook buiten de regio van Leeuwestijn viel, suggereert dat nog iets sterker - en we denken even met haar mee, dan moet zij het erop gewaagd hebben haar concurrenten te snel af te willen zijn, in de stille hoop (of wie weet in de heimelijke wetenschap) dat hun ver- | |
[pagina 149]
| |
talers nog niet begonnen waren en zij hun claim op het moment van haar triomf niet hard zouden kunnen maken.Ga naar eindnoot47 In dat geval moet zij in mei 1794 al op zijn minst een vertaler op het oog gehad hebben. Is het uitgesloten dat dat Elisabeth Wolff was? Neen, in het geheel niet. De eerstbekende publicatie van Wolff bij de weduwe Dóll dateert weliswaar pas van eind 1799 - het gedicht ‘Aan eene vriendin’ in de Almanak, voor vrouwen door vrouwen voor het jaar 1800 - maar het staat vast dat Wolff en Deken al in 1779 met Catharina Dóll-Egges in correspondentie staan. En wat meer is: in de ene brief die er uit dat jaar van deze correspondentie bewaard is gebleven - een brief van Deken van 14 december 1779 - vormt het vertaalwerk dat zij op dat moment voor derden onderhanden hebben of zojuist hebben voltooid het belangrijkste ingrediënt, naast de omstandige verzekering dat zij door ziekte al geruime tijd nergens anders meer aan toe zijn gekomen.Ga naar eindnoot48 Kortom: een brief van twee vrouwen die van de pen leven aan een uitgeversvrouw die dan zonder twijfel al bij de uitgeverij betrokken is. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat dit contact louter om het werk dat Wolff en Deken bij anderen uitbrachten zal hebben gedraaid - de kennelijke noodzaak om Dóll-Egges uit te leggen dat zij even niets van hen verwachten kan, duidt daar al op. En weliswaar is er tot op heden van het anonieme vertaalwerk dat de firma Dóll toen en later uitbracht niets aan Wolff en Deken toegedacht, maar daar is ook nog helemaal niet naar gezocht. De eerstvolgende bewaardgebleven brief uit deze correspondentie is een brief van Wolff aan Dóll-Egges van 27 juni 1799.Ga naar eindnoot49 Opnieuw een brief waarmee we evident in een lopende correspondentie vallen, opnieuw over vertaalwerk, ditmaal van een boek dat, in 1800, wél bij de weduwe Dóll uit zal komen: Henry, in vier deelen, door den schryver van Arundel (Richard Cumberland). Als het dan geen al te wilde speculatie is dat Wolff en Deken ook al vóór 1799 een zakelijke relatie met de weduwe Dóll hadden en zij - of eigenlijk: Wolff, want Deken beheerste geen vreemde talen - vooralsnog onbekend werk voor haar vertaalden, is het dan denkbaar dat daar in 1794 ook de Vindication van Wollstonecraft bij had kunnen zijn? Dat is heel wel denkbaar. Om te beginnen vertaalde Wolff al vele jaren uit het Engels en het Duits, én uit het Frans.Ga naar eindnoot50 Bovendien belemmerde het feit dat zij in die tijd in Frankrijk zat het contact met Nederland geenszins, sterker nog: vanuit Frankrijk publiceerde zij nog altijd in Nederland. Zo kwamen in 1789 de Wandelingen door Bourgogne en in de jaren 1793-1796 de zesdelige Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut van Wolff en Deken uit, en zagen in de jaren 1790-1791 tenminste drie vertalingen van Wolff het licht. Tenminste drie, want van één van deze drie, De zaak der negerslaaven (1790) van B.J. Frossard, bleef de naam van de vertaler onvermeld en weten we alleen uit bewaard gebleven correspondentie dat Wolff de vertaalster was.Ga naar eindnoot51 Elk van deze vertalingen kwam overigens, net als de Wandelingen en Cornelia Wildschut, bij Isaac van Cleef in Den Haag uit - een logistieke operatie waarvan we het fijne nog in de verste verte niet weten, al ligt het voor de hand tussen de patriotse Wolff en Deken in het zuiden van Frankrijk en de patriotse Isaac van Cleef in Hol- | |
[pagina 150]
| |
land een netwerk van politieke vertrouwelingen te vermoeden. Andere Nederlandse uitgevers lijkt Wolff in haar Franse jaren niet te hebben gehad, al roept de aankondiging van de weduwe Dóll in de Opregte Haarlemse courant van 20 juli 1797 - Wolff verblijft dan nog altijd in Frankrijk - dat zij voornemens is ‘Henry, by the Author of Arundel’ te laten vertalen en uit te geven,Ga naar eindnoot52 natuurlijk allerlei vragen op, waarvan de acuutste wel is of we hieruit inderdaad het voortgezette contact met de weduwe Dóll zouden kunnen afleiden dat de correspondentie al doet vermoeden. Laat het dan niet uitgesloten zijn dat Wolff en Dóll in de jaren dat Wolff en Deken in Frankrijk waren contact met elkaar hadden, dan nog is Wolff niet meteen de Wollstonecraftvertaalster die we achter de aankondiging van de weduwe Dóll zoeken. Daar is toch op zijn minst nog een enkele positieve aanwijzingen voor nodig. Zoals bijvoorbeeld de omstandigheid dat Wolff al in een vroeg stadium van de Vindication of the rights of woman op de hoogte kan zijn geweest, omdat er nog in het jaar van publicatie - 1792 - een Franse vertaling van verscheen - Défense des droits des femmes - die in Parijs én Lyon werd uitgegeven. Neen, niet bij de uitgever van Frossards Cause des esclaves nègres (1789), Aimé de la Roche, maar bij Jean-Marie Bruyset, zijn directe compagnon!Ga naar eindnoot53 Buiten dat kwam Wolff regelmatig in Parijs,Ga naar eindnoot54 waar Mary Wollstonecraft van 1792 tot 1795 verblijf hield, en al gaat het wellicht te ver om te veronderstellen dat zij elkaar daar getroffen hebben, haar faam in Parijse emigrantenkringen kan Wolff daar gemakkelijk hebben bereikt. Hoe dan ook, de evidente bewondering die Wolff als zij eenmaal terug in Nederland is voor Wollstonecraft blijkt te koesteren, geeft te kennen dat zij haar dan - het is augustus 1799 - al langer volgt. Wij kennen die uit een brief van Wolff aan de weduwe Dóll, bij wie zij de Nederlandse vertaling van Wollstonecrafts Letters written during a short residence in Sweden, Norway, and Denmark (1796) bestelt, die kort tevoren als Brieven, geschreven geduurende eene reize door Zweeden, Noorwegen en Deenmarken bij de Haarlemse uitgever François Bohn zijn verschenen.Ga naar eindnoot55 Het moet een van hun ‘handboeken’ worden, zo schrijft ze, en uit het ontbreken van iedere nadere toelichting moet men begrijpen dat de weduwe Dóll geacht wordt van Wolffs bewondering op de hoogte te zijn. Het jaar daarop komt bij de weduwe Dóll Wolffs Henry-vertaling uit, die zij een curieus motto van Wollstonecraft heeft meegegeven: ‘De poging, welke tot het voortbrengen van zeker getal slechts dragelyke boeken behoort, vermenigvuldigt, meer dan men denken zoude, de maate van kundigheden van het Publiek. Aan Wollstonecrafts Brieven heeft zij dit motto niet ontleend, en in de Vindication is geen passage te vinden die erop lijkt. Dat kan niet anders betekenen dan dat Wolff in ruime mate vertrouwd was met het werk van Wollstonecraft. Het gaat misschien te | |
[pagina 151]
| |
ver om haar nog een Wollstonecraftvertaling toe te willen schrijven. Feit is wel dat de weduwe Dóll in de Leydse courant van 18 juli 1798 aankondigt een vertaling uit te gaan geven van ‘Maria, ou le Malheur d'etre femme’, opnieuw zonder aanduiding van de auteur, Mary Wollstonecraft, opnieuw in een misleidende taal, en opnieuw in concurrentie met Leeuwestijn, die al op 2 oktober 1797 de vertaalrechten had geclaimd van ‘The wrongs of Woman’ van ‘Mrs Wollstonecraft’.Ga naar eindnoot57 Het boek zal uiteindelijk in 1801 door Johannes Allart als Maria, of Het ongeluk van vrouw te zijn worden uitgegeven. De vertaler is anoniem. Er is geen exemplaar meer van te vinden. |
|