Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 27
(2004)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Onbreekbaar 1Henriëtte Koch en Robijn Wendelaar in Ach Deken! Deken ach! Mijn waarde Wolff! van Jeroen Willems (Hollandia), Ruigoord 1997
foto: Ben van Duin | |
[pagina 14]
| |
Betje Wolffsplein te Vlissingen, circa 1900 naar rechts de Aagje Dekenstraat, naar links de Koosje Buskenstraat collectie Gemeentearchief Vlissingen
| |
[pagina 15]
| |
‘Een rondedans om het gedenkstuk’ Wolff en Deken als nationaal monumentGa naar eindnoot*
| |
[pagina 16]
| |
latere Wolff-en-Dekenspecialisten als H.J. Vieu-Kuik en P.J. Buijnsters op zijn gezag hebben overgenomen. Maar eigenlijk valt op die toeschrijving nogal wat af te dingen, zoals weer een andere specialist, Willem Breekveldt, heeft laten zien. Buijnsters verklaarde zich hierdoor slechts half overtuigd, maar besloot voor de zekerheid toch zijn onderschrijving van Dyserincks opvatting in te trekken.Ga naar eindnoot3. Kortom: ‘Holland in 2440’ is dan wel een visioen, maar of het een visioen van Betje Wolff is blijft op zijn minst de vraag. Zelfs als we de auteur geloven, geloven we daarmee dus niet automatisch Betje Wolff. En daarmee belanden we meteen in het hart van de geschiedenis van Wolff en Deken als nationaal monument, een geschiedenis waarin visionair geloof voortdurend door kritische wetenschap op de hielen wordt gezeten en feit en fictie elkaar steeds in spanning houden. | |
Na 1804: een halve eeuw ondergrondsDat begint al meteen in november 1804, wanneer Wolff en Deken kort na elkaar overlijden en in één graf op de Scheveningse begraafplaats Ter Navolging worden bijgezet. Wat vaststaat is dat de Friese patriot en historievorser Jacobus Scheltema nog diezelfde maand in de Algemeene konst- en letter-bode korte levensschetsen van de beide vriendinnen heeft gepubliceerd. Wat ook vaststaat is dat Scheltema de door hem aangekondigde uitvoerige biografieën nooit heeft gepubliceerd. Maar die twee vaststaande gegevens zijn voor de geschiedenis van Wolff en Deken als nationaal monument van veel minder belang geweest dan drie gravures van Caspar Philips Jacobsz, waarvan bij nader inzien helemaal niet zoveel vaststaat.Ga naar eindnoot4. Het betreft streng perspectivische afbeeldingen van het Beverwijkse buitentje Lommerlust, waar Wolff en Deken in de jaren 1782-1787 's zomers verbleven en hun meest succesvolle romans schreven. De meest gereproduceerde van de drie prenten heeft het befaamde tuinhuisje of ‘rieten kluisje’ tot onderwerp, volgens het onderschrift ‘zijnde het studeervertrek van de beroemde dichteresse, wijle Mevrouw Elizabeth Wolf [sic] geb: Bekker’. In vrijwel alle hedendaagse Wolff-en-Dekenstudies wordt het setje gravures in november 1804 gedateerd. Vermoedelijk gebeurt dat op gezag van een beschrijving door Frederik Muller in het laatste deel van diens bekende Nederlandsche geschiedenis in platen uit 1882. Daar wordt inderdaad over november 1804 gesproken, maar dan alleen in relatie tot de gebeurtenis waar het woordje ‘wijle’ in het onderschrift een toespeling op is: het overlijden van Wolff. Hier komt nog bij dat de graveur zelf al in 1789 stierf, zodat de daadwerkelijke vervaardiging van de afbeeldingen noodzakelijkerwijs veel eerder moet hebben plaatsgevonden dan in 1804. Sommige deskundigen realiseren zich dat, maar die leunen dan weer op een artikel van de Beverwijkse burgemeester en streekhistoricus H.J.J. Scholtens uit 1950, waarin deze met stelligheid poneert dat de gravures in 1787 werden vervaardigd. Scholtens verwijst ter ver- | |
[pagina 17]
| |
antwoording naar oudere studies van Johanna Naber en Johs Dyserinck, maar daar loopt het spoor definitief dood, want door geen van die twee worden de gravures of hun datering zelfs maar besproken.Ga naar eindnoot5. Het is natuurlijk niet meer dan een detail, maar het illustreert wel treffend hoe het met veel elementen in de Wolff-en-Dekenge-schiedenis is gesteld: zelfs wat letterlijk aangeraakt kan worden blijkt allerminst evident. In ieder geval is nu duidelijk waarom we niet mogen concluderen dat de literaire reputatie van Wolff en Deken in 1804 kennelijk al - of nog - dusdanig was dat een uitgever brood zou kunnen zien in Lommerlust-merchandising. Wat die literaire reputatie betreft zijn er eerder aanwijzingen voor het tegendeel, zelfs in het jaar 1805, wanneer er drie wél goed gedocumenteerde herdenkingsacties plaatsvinden. Om te beginnen is er de bijeenkomst van de Amsterdamsche Afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde op 14 maart. Daar geeft M.C. van Hall een ‘lierzang’ in dichtmaat ten beste op ‘het zamengroeiend eikenpaar’ van ‘gadelooze vrouwen’, waarna Jan Konijnenburg een zelfs naar eigen zeggen ellenlange lofrede in proza afsteekt, op cruciale momenten - gelukkig voor de toehoorders - door stemmige muziek onderbroken. Dan brengt op 1 augustus de vooraanstaande penningmaker J.G. Holtzhey in Amsterdam een zilveren gedenkpenning uit ‘ter nagedachtenisse der Bataafsche Kunstvrindinnen’, zoals te doen gebruikelijk vergezeld van een schriftelijke uitleg van de gebruikte symboliek. Tenslotte komen in november, de maand ‘die ons bij verjaring het verlies herinnert, dat het vaderland in het vorig jaar, door den dood dier waardige vrouwen ondergaan heeft’, de uitgevers J. ten Brink Gzn te Amsterdam, A. Loosjes Pzn te Haarlem en J. Immerzeel Jr te Den Haag met portretgravures van Wolff en Deken, die de koper ‘des begeerende, voor de Werken der Dichteressen plaatsen kan’.Ga naar eindnoot6. Dat is heel wat, maar het is wel allemaal afkomstig uit dezelfde betrekkelijk kleine kring, namelijk het politieke milieu van radicale patriotten waarin Wolff en Deken zich na hun terugkeer uit Frankrijk bewogen. In 1805 is van het politieke elan in deze kringen niet veel meer over, maar men treft elkaar nog wel regelmatig om weemoedig gestemd de glorieuze gedachten achter de Bataafse revolutie door te nemen. Daarbij past dat de literaire verdiensten van Wolff en Deken slechts aan de orde komen als vehikel voor het ‘vaderlands gevoel’. De voormalige volksrepresentant Konijnenburg wijst er in zijn rede met zoveel woorden op dat de romans van Wolff en Deken door ‘de smaak-verwisseling, intusschen, uit den staatkundigen toestand onzes vaderlands geboren’ niet meer worden gelezen,Ga naar eindnoot7. maar dat dit niets afdoet aan ‘hare diensten aan het vaderland’ of aan het voorbeeldige karakter van hun zoektocht naar waarheid inzake zedelijke beginselen of literaire voorstelling. Holtzhey, als voormalig lid van het Amsterdamse Comité van Waakzaamheid en van het Comité tot Zuivering van de Grondraden evenzeer ‘door overeenkomst van politieke beginselen aan de beroemde schrijfsters gehecht’,Ga naar eindnoot8. beeldt op zijn penning twee gestyleerde, elkaar omhelzende vrouwen af die hun geschriften deponeren op een altaar. En daarop, zo wordt ons uitgelegd, | |
[pagina 18]
| |
‘staat eenvoudig: patriae; voor het vaderland, als het verheven doel van beider arbeid, om hare landgenooten, door allerlei voortbrengselen van vernuft en smaak, van grondig onderwys in Godsdienst en zedekunde, zowel in rym als onrym, te vermaken en te stichten.’ Gedenkpenning Johan George Holtzhey, 1805
foto: Letterkundig Museum, Den Haag Waarheid en stichting voor het vaderland allereerst, literatuur slechts ten dienste daarvan, op die termen maken Wolff en Deken in 1805 onmiskenbaar hun debuut als nationaal monument, zij het zoals gezegd in betrekkelijk kleine kring. Bij penningen als die van Holtzhey is de kring nog kleiner, weten de tijdgenoten, want beperkt tot een select gezelschap van kapitaalkrachtige kunstminnaars met voorbijgaan aan ‘zoo veele hoogschatters van vrouwelyke verdiensten, als wy vermoeden, dat 'er thans onder mannen en vrouwen worden gevonden’.Ga naar eindnoot9. Opmerkelijk genoeg, maar geheel in lijn met wat we inmiddels over de plaats van vrouwen in het radicale patriotse milieu weten,Ga naar eindnoot10. komt niemand van de herdenkers op het idee om zulke ‘vrouwelyke verdiensten’ voor het vaderland uitzonderlijk te vinden. Daar staat tegenover dat de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde wel zijn best doet om zeker te stellen dat juist vrouwen die verdiensten ‘hoogschatten’. Van Hall en Konijnenburg houden hun voordrachten daarom ‘in tegenwoordigheid van zeer veele waardige Vrouwen, welke tot dit feest harer Sexe genodigd waren’. Konijnenburg spreekt hen ook herhaaldelijk direct aan, onder het motto ‘U vooral, edele vrouwen, wenken uwe zusters tot hoogere vlucht’. | |
[pagina 19]
| |
Met die hogere vlucht zal het voorlopig nog wat tegenvallen. De initiatieven van 1805 zetten wel de toon voor wat volgt, maar net als de traditie van patriotse radicalen gaat ook de monumentalisering van Wolff en Deken de eerstkomende halve eeuw ondergronds. Hun romans worden nog steeds niet of nauwelijks gelezen, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen moet een uitgeschreven prijsvraag voor een Wolff-en-Dekenbiografie staken wegens gebrek aan serieuze inzendingen, en voor de heruitgave van Van Halls gedichten wordt zijn ‘lierzang’ op de schrijfsters niet geselecteerd, als een van die gedichten ‘waarvan het belang dat zij vroeger wekten voor het tegenwoordig geslacht is verloren gegaan’.Ga naar eindnoot11. Maar er is één genre waarin de schrijfsters in de geest van Konijnenburgs ‘wenken aan vrouwen’ overleven: dat van de opvoedkundige werken voor beschaafde meisjes. In het eerste decennium van de negentiende eeuw is het vooral de Almanak, voor vrouwen door vrouwen van hun oude uitgeefster Catharina Dóll-Egges waarin nog wel eens aan Wolff en Deken wordt gerefereerd. Later moeten we denken aan bundels als Galerij van beroemde mannen en vrouwen in Nederland door eene vriendin der jeugd uit 1822, Geschenk aan jonge juffrouwen uit 1827, De belangrijkste Nederlandsche vrouwen, van vroegeren en lateren tijd in geschiedkundige en zedelijke tafereelen geschetst uit 1828, of Merkwaardige vrouwen, schetsen voor meisjes uit 1860. Ook in het vroege vrouwentijdschrijft Penélopé of maandwerk aan het vrouwelijk geslacht toegewijd, van 1821 tot 1835 uitgegeven door Anna Barbara van Meerten-Schilperoort, komen Wolff en Deken een enkele keer expliciet voor. Van Meerten-Schilperoorts eigen pedagogische werken voor meisjes zijn stilistisch duidelijk aan de latere romans van Wolff en Deken schatplichtig, wat niet verbaast van iemand die volgens haar dochter op jeugdige leeftijd met Willem Leevend dweepte.Ga naar eindnoot12. In al deze gevallen gaat het net als in 1805 om een Wolff en Deken die vooral aan andere vrouwen ten voorbeeld worden gesteld om hun vaderlands gevoel. Inhoudelijk is er wel een accentverschuiving. Waar Konijnenburg nog Wolffs leergierigheid en polemische interventies in dienst van de waarheid memoreerde, daar prijst deze meisjespedagogiek vooral ware vrouwelijke deugdzaamheid en nuchtere kordaatheid. Hoe dan ook krijgen de eerbetuigingen aan de schrijfsters een steeds plichtmatiger karakter, temeer omdat daarbij lezen van het werk achterwege blijft. Halverwege de negentiende eeuw lijkt zo de monumentalisering van Wolff en Deken op niets uitgelopen. Maar wat evident lijkt, is dat weer eens niet. | |
Op naar de fontein: ‘eene merkwaardige gedachtenisviering’ in 1884Terwijl de vaderlandse opvoedkunde voor vrouwen Wolff en Deken in een hoekje van de literatuur laat verstoffen, raken toonaangevende vaderlandse literatoren in de tweede helft van de negentiende eeuw juist steeds meer in de ban van de schrijfsters. In de grootburgerlijke cultuur van die tijd ontstaan telkens nieuwe combinaties van | |
[pagina 20]
| |
historische belangstelling voor het vaderlands verleden en moraliserende volksverheffing. En hoewel daarin de zeventiende eeuw onbetwist de Gouden favoriet blijft, is er gaandeweg toch ook ruimte voor herwaardering van achttiende-eeuwse Verlichtingsidealen.Ga naar eindnoot13. In dat kader krijgen ook Wolff en Deken meer aandacht. Alweer gaat het in eerste instantie niet om hun werk, maar om hun leven, preciezer gezegd: de sporen die dat leven in het vaderland heeft achtergelaten. Eigenlijk moet het nog preciezer: de sporen die het leven van Betje Wolff in het vaderland heeft achtergelaten, want vooral zij trekt aanvankelijk de aandacht. In het tijdschrift De navorscher valt goed te volgen hoe allerlei geleerde en bevlogen verzamelaars op jacht zijn naar de brieven van Wolff, of proberen het netwerk van haar vrienden en bekenden te reconstrueren.Ga naar eindnoot14. De taal- en letterkundige Johannes van Vloten, die zijn enthousiasme voor Wolff naar eigen getuigenis heeft opgedaan uit de Sara Burgerhart in ‘het eenvoudige, mahonyhouten kastjen, dat mijn moeders kleine boekerij inhield’,Ga naar eindnoot15. en die daarmee de verbindende schakel vormt tussen de Wolff-en-Dekenmonumentalisering uit de eerste en de tweede helft van de negentiende eeuw, gaat letterlijk nog een stapje verder. Ter voorbereiding op een tekstuitgave in twee delen van Wolffs proza en poëzie in de reeks Klassiek Letterkundig Pantheon onderneemt hij wat hij zelf noemt een ‘beêvaart’ naar Beverwijk, natuurlijk om ‘dat kluisje’ met eigen ogen te aanschouwen. Op het Taal- en Letterkundig Congres van 1865 doet hij verslag van zijn bevindingen. Waar eens Lommerlust was staat nu een katholieke kerk met pastorie, maar onder begeleiding van de pastoor heeft hij nog wel het kluisje kunnen bezichtigen. Helaas verkeert het in slechte staat. Het lijkt hem daarom het beste dat het Congres een commissie benoemt waarin in ieder geval ook mede-literator J. Alberdingk Thijm zitting krijgt, die immers ‘meer tot de katholieke kerk in betrekking staat dan ik’, om de pastoor tot onderhoudswerkzaamheden te bewegen en daarvoor eventueel geld in te zamelen. Na enig heen en weer gepraat over het bewaren van ‘vaderlandsche overblijfsels’ zijn de aanwezigen het met Van Vloten eens ‘dat in dergelijke vereering van de nagedachtenis van groote mannen of vrouwen, wel iets ligt dat ons gevoel aandoet’ en dus wordt de commissie ingesteld. Of zij ooit in actie is gekomen valt te betwijfelen.Ga naar eindnoot16. Van Vloten en Alberdingk Thijm hebben het, zoals bekend, in deze jaren al druk genoeg met het verzorgen van andere nationale monumenten. Thijm concentreert zich op Vondel, Van Vloten zamelt internationaal met veel succes geld in voor een beeld van zijn idool Spinoza.Ga naar eindnoot17. Met pen en inkt gaan ook literatuurhistorici als Jan ten Brink en Th. Jorissen zich drukmaken om Wolff, niet in een antiquarisch blad als De navorscher, maar in letterkundige tijdschriften van standing als Nederland en De gids, waarin behalve het leven ook het werk wordt geëvalueerd. Verder neemt bijvoorbeeld Conrad Busken Huet in zijn essaybundel Oude romans van 1877 een uitgebreide bespreking op van Sara Burgerhart en Willem Leevend. In de meeste van deze publicaties wordt erop gezinspeeld | |
[pagina 21]
| |
dat het ‘jaren lang ten onrechte vergeten en verwaarloosd’ werk van Wolff en Deken dan misschien wel door de letterkundige elite is herontdekt, maar nog lang niet door het bredere lezerspubliek.Ga naar eindnoot18 De lezers moeten worden opgevoed in waardering voor hun eigen nationale traditie, dat is duidelijk, maar met geleerde discussies van literatoren onder elkaar gaat dat niet. Het is de onvermoeibare Van Vloten die - nogmaals - de volgende stap zet. Nog voordat het Spinozabeeld in Den Haag klaar is om onthuld te worden, stort van Vloten zich in 1880 weer op Wolff, onder andere met een uitvoerige levensbeschrijving in zijn eigen tijdschrift De levensbode, waaruit hij ook in het land voordraagt. In maart 1880 doet hij Middelburg en Vlissingen aan en daar wijst hij de leden van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen erop dat ook hun beroemde provinciegenote Elisabeth Bekker wel een gedenkteken waard is, bij voorkeur in haar geboorteplaats Vlissingen.Ga naar eindnoot19 Dat idee slaat aan, vooral ook omdat zich onder zijn gehoor een andere gedenkteken-enthousiast bevindt: de letterkundig geïnteresseerde vrijzinnige dominee Johannes Dyserinck, nog maar pas naar Vlissingen beroepen, maar al volop bezig om de stad van Michiel Adriaansz. de Ruyter ook aan cultuur te helpen.Ga naar eindnoot20 Met zijn voorkeur voor wat zijn biograaf noemt ‘een goed diner, een goed glas wijn, een lekkere sigaar’ heeft de figuur van de doopsgezinde Dyserinck wel iets van de stereotype pastoor uit het Rijke Roomsche Leven. In hem ontmoeten we één van die geleerde navorsers en almaar publicerende workaholics waaraan de negentiende eeuw zo rijk is. Behalve theologische verhandelingen en vertalingen uit het Hebreeuws levert Dyserinck, tot zijn 66ste ook nog gewoon praktizerend predikant, een groot aantal bijdragen aan de literatuurgeschiedenis in de vorm van soms wat slordige bronnenuitgaven of biografische studies. Daarnaast treedt hij voortdurend op in het lezingencircuit van de literaire genootschappen, vervult daarbinnen verschillende bestuursfuncties en is bovendien een betrouwbare liaison met de pers. Naar verluidt heeft hij zo'n gemak van schrijven gehad, onder andere als correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche courant, dat hij sprekers bij het avondeten een krant kon overhandigen met het telegrafisch doorgeseinde verslag van de door hen overdag gehouden voordracht. Hij publiceert als dat zo uitkomt zowel in de elitaire Gids als in het geïllustreerde volkstijdschrift Eigen haard, maar zijn natuurlijke habitat is het milieu van het deftig-vrijzinnige Haagse tijdschrift De Nederlandsche spectator. Met dit gezelschap van vooraanstaande letterheren als R. Bakhuizen van den Brink en C. Vosmaer, dat zoals veel liberale gezelschappen in tweede helft van de negentiende eeuw langzaam van progressief-patriottisch naar nationalistisch-conservatief evolueert, deelt Dyserinck de aandacht voor het ‘eigene’ in de Nederlandse literatuur, de zorg voor het vaderlands erfgoed met voorbijgaan van godsdienstige vooringenomenheden, en het streven naar publiek historisch besef door het creëren van openbare gedenktekens, bij voorkeur onder verantwoordelijkheid van de overheid, maar anders op basis van particulier initiatief.Ga naar eindnoot21 | |
[pagina 22]
| |
Misschien zorgt het feit dat het gezin Dyserinck enige tijd in het geboortehuis van Betje Wolff woont voor extra inspiratie, want de dominee pakt de zaken groots aan. Eerst organiseert hij in de zomer van 1880 een commissie van plaatselijke notabelen, met daarin een aantal kopstukken uit het Zeeuwsch Genootschap die goede connecties hebben met de pers en met de plaatselijke politiek.Ga naar eindnoot22 Ook de burgemeester van Vlissingen A. Smit is bereid zijn naam aan het initiatief te verbinden en het zelfs een plaats te geven in de op handen zijnde Vlissingse stadsuitbreiding. Ruimere allure krijgt het echter pas doordat Dyserinck zijn contacten met de fine fleur der vaderlandse letteren inzet om tot een nationaal comité van aanbeveling te komen. Na jaren van Opstand-herdenkingen en Vondelfeesten is letterkundig Nederland er wel aan gewend om te worden aangesproken op morele en financiële steun ter nagedachtenis aan ‘grote mannen’, maar nu voor het eerst een monument voor een ‘grote vrouw’ in het geding is, komt daar nog een verzoek bij, namelijk om ‘in de plaats uwer inwoning enkele mannen om u [te] vereenigen, die bereid zijn met u in hunnen kring de medewerking in te roepen van eenige vaderlandsche vrouwen en jonge dochteren. Juist door den steun der laatsten zou, overeenkomstig onzen uitdrukkelijken wensch, de waarde van het nationaal gedenkteeken worden verhoogd.’Ga naar eindnoot23 Waarom dat zo zou zijn wordt niet nader toegelicht. Het ligt voor de hand te vermoeden dat vroege uitingen van feminisme, zoals de actie van Mienette Storm-van der Chijs in 1867 en 1868 om af te dwingen dat vrouwen op de Taal- en Letterkundige Congressen op dezelfde voorwaarden als mannen het woord zouden mogen voeren, niet geheel aan de initiatiefnemers voorbij zijn gegaan.Ga naar eindnoot24 Maar eigenlijk wijst de toon van het verzoek er toch eerder op dat hier de geest van Konijnenburg uit 1805 weer vaardig is geworden: er moet worden zekergesteld dat juist ook vrouwen de verdiensten van Betje Wolff hoogschatten. De reacties zijn in ieder geval positief. Van Vloten brengt bovendien zijn levensbeschrijving van Betje Wolff op de markt als brochure, waarvan de opbrengst geheel ten goede zal komen aan het ‘op te richten gedenkteeken’. De brochure wordt opgedragen ‘aan de vaderlandsche vrouwen van 't heden’ die door het beeld van de ‘groote vaderlandsche vrouw en schrijfster’ hopelijk geïnspireerd zullen worden tot een blijmoedige en actieve levenshouding. Dat laatste ontlokt Jan ten Brink het commentaar dat Wolff door Van Vloten helaas niet zozeer als schrijfster wordt gewaardeerd maar vooral als het evenbeeld van Van Vloten zelf, te weten ‘de zuiverste Spinoziste (...) die zich denken laat’.Ga naar eindnoot25 Niettemin meldt ook Ten Brink zich voor het comité van aanbeveling, net als vele andere gevestigde literatoren, zoals J.G. de Hoop Scheffer, Th. Jorissen, J. Alberdingk Thijm, J.W. Brouwers, L.R. Beynen, Arnold Ising, R.H.J. Gallandat Huet, M. de Vries, W.P. Wolters, A.G. van Hamel, Conrad Bus- | |
[pagina 23]
| |
ken Huet, J.B. Kan, W.G. Brill en J.C. van Deventer. Hiermee zijn, met uitzondering van het socialisme, vrijwel alle geloven en levensbeschouwingen in hun meer vrijzinnige varianten vertegenwoordigd. Tot hoog oplopende debatten, zoals bij de herdenkingen van de Opstand of de Vondelfeesten, geven Wolff en Deken kennelijk geen aanleiding. Ook lukt het inderdaad om beide seksen aan te spreken. Geertruida Bosboom-Toussaint, op dat moment verreweg de meest gevestigde schrijfster van Nederland, schrijft bijvoorbeeld - niet gehinderd door enige valse bescheidenheid: ‘Hoewel in beginsel tegen de standbeelden manie waaraan ons tijdperk lijdt, kan ik mij toch zeer goed begrijpen dat de Zeeuwen trotsch zijn op hun “Wolffje” en deel ik die ingenomenheid van ganscher harte. Het denkbeeld van Zeeuwsche letterkundigen - liefhebbers van Kunst en Historie om haar in hare geboorteplaats een gedenkteeken te wijden heeft bij gevolg mijne volle instemming. Dat talentvolle en aanzienlijke vrouwen zich vereenigen om de nagedachtenis eener vrouw te eeren die zich door Geest en Werk onderscheiden heeft en die tijdgenooten als nakomelingen zooveel intellectueel genot heeft geschonken, waar zij al lachende wist te stichten en te treffen, kan niet anders dan een verblijdend teeken des tijds geacht worden - door elke vrouw die zelve talent en karakter vereent, en zeer gaarne geef ik dus mijne toestemming om mijn naam te stellen onder hen die met uw plan ingenomen zijn.’Ga naar eindnoot26 Uiteindelijk bevinden zich onder de 71 ‘vaderlandsche’ aanbevelers acht schrijvende vrouwen: Margaretha W. Maclaine Pont, Betsy Hasebroek, Louise Stratenus, E.C.W. van Walree-Gobée, Virginie Loveling, Geertruida Bosboom-Toussaint, Josefine Giese en Adèle Opzoomer.Ga naar eindnoot27 En later zijn er onder de 93 met naam en toenaam vermelde donateurs in ieder geval 23 vrouwen en een vrouwencollectief, het Damesleesmuseum te Amsterdam. De schrijfsters dragen echter niet bij aan de kleine publicatiegolf die het initiatief teweegbrengt en die een tweede druk van Busken Huets bundel Oude romans mogelijk maakt. Huet poneert nu de stelling dat van het duo Wolff en Deken alleen Wolff de echte schrijfster was geweest - die beter een duo had kunnen vormen met zijn grootmoeder Coosje Busken.Ga naar eindnoot28 De Commissie voor het Gedenkteken heeft daarentegen, zoals Dyserinck in De gids laat weten, ‘in overeenstemming met den wensch van eenige letterkundigen’ juist een tegenovergesteld standpunt ingenomen: op het gedenkteken zal daarom zowel de beeltenis van Betje Wolff als die van Aagje Deken worden aangebracht.Ga naar eindnoot29 | |
[pagina 24]
| |
Wolff-en-Dekenfontein op het nog in aanbouw zijnde Betje Wolffsplein te Vlissingen, 1884 collectie Gemeentearchief Vlissingen
Met de praktische verwezenlijking van dat gedenkteken loopt het nog bijna verkeerd af. De inzamelingsactie wil namelijk niet erg vlotten, zoals dat bij meer van dit soort negentiende-eeuwse initiatieven het geval is geweest. Van Vlotens brochure helpt ook niet veel: twintig verkochte exemplaren zijn goed voor twintig gulden. Om met relatief weinig geld toch iets tot stand te brengen grijpt de Commissie naar een oplossing die ook elders in Nederland succes heeft en die bij de Vlissingse situatie bijzonder goed past: een fontein.Ga naar eindnoot30 Zo kan de Wolff-en-Dekenherdenking zowel met de aanleg van de nieuwe stadswijk van burgemeester Smit als met de aanleg van een nieuwe duinwaterleiding worden gecombineerd, met als extra voordeel dat de voorzitter van de Vlissingse straatnamencommissie - natuurlijk de inmiddels tot onbezoldigd gemeentearchivaris benoemde Dyserinck - voor een bijpassend genaamde omgeving kan zorgen. Dyserinck krijgt bovendien de brons- en ijzergieterij waarvan zijn jongste broer medefirmant is, Becht & Dyserinck te Amsterdam, zover om voor een bijna symbolisch bedrag een imposant neo-classicistisch gevaarte te produceren van zeker vijf meter hoog met een middellijn van zeven meter. Op het voetstuk prijken twee portretmedaillons van Wolff en Deken, met aan de ene kant ‘Nationale hulde aan Elisabeth Wolff, geb. Bekker en Agatha Deken. 24 juli-Vlissingen-1884’ en aan de andere kant de opsomming van hun gezamenlijke werken Sara Burgerhart, Willem Leevend, Economische Liedjes, Brieven, Liedjes voor het Vaderland. De modelleur van de medaillons G. den Hollander werkt geheel om niet, net als de gemeente Vlissingen trouwens. Maar zelfs dan is er na bijna drie jaar inzamelen nog niet genoeg | |
[pagina 25]
| |
geld binnen. De redding van het project komt uit onverwachte hoek: die van het koninklijk huis. Een bedelactie van Dyserinck levert forse schenkingen op van de weduwe van prins Hendrik - de broer van koning Willem iii - en vooral van kroonprins Alexander. Als dan ook nog weeshuis De Oranjeappel, de doopsgezinde gemeente in Haarlem en een enkele letterlievende treuzelaar als Louis Couperus een duit in het zakje doen, blijkt er in 1884 net voldoende om zowel de fontein te bekostigen als een onthullingsfeest, en dan nog een klein bedrag over te houden dat achteraf aan de gemeente ter beschikking wordt gesteld voor eventueel onderhoud.Ga naar eindnoot31 Het onthullingsfeest op 24 juli 1884, de 146ste geboortedag van Wolff, bevat alle standaardingrediënten van de negentiende-eeuwse herdenkingsplechtigheid: plechtige ontvangst, feestrede, vaderlandse liederen, feestrede, optocht met muziek, vaderlandse liederen, feestrede, en opening van een tentoonstelling over werk en leven van de herdachte grootheid. Uiteraard is de hoofdrol in dit geval voor Dyserinck, die nog eens uitvoerig benadrukt dat behalve Wolff ook Deken een echte schrijfster was. Wellicht met een schuin oog naar de pas opgelaaide discussie over deze kwestie blijkt de straatnamencommissie ervoor te hebben gezorgd dat de fontein is geplaatst op het gloednieuwe Betje Wolffplein, dat de verbinding vormt tussen de Coosje Buskenstraat en de Aagje Dekenstraat.Ga naar eindnoot32 Plattegrond Vlissingen, 1893 (uitsnede)
collectie Gemeentearchief Vlissingen | |
[pagina 26]
| |
Op sommige punten wordt ook afgeweken van het gebruikelijke stramien. Zo wordt het zingen van ‘Waar de blanke top der duinen’, ‘Wien Neêrlandsch bloed’ en een op muziek gezet gelegenheidsgedicht op ‘Aagjen en Elizabeth’ van Alberdingk Thijm nu eens niet overgelaten aan het obligate mannenkoor, maar aan 125 meisjes. En het doek over de fontein wordt niet weggetrokken door een hooggeplaatst persoon of vooraanstaand letterkundige, maar, geheel overeenkomstig de verklaarde intentie van de Commissie, door twee ‘jonge dochteren’: Martha van Vloten en Welmoet Dyserinck. De laatste is dan nog maar acht jaar oud, maar blijkens het kasboek van de Commissie toch goed voor een last minute donatie van maar liefst 75 cent.Ga naar eindnoot33 Na het feestrumoer komen de nuchtere commentaren. Natuurlijk vindt men in orthodox-gereformeerde kring dit monument voor de ‘lichtzinnige’ Betje Wolff alleen maar een uiting temeer van de manier waarop ‘de Vrijzinnige Partij elk jaar steeds driester het publiek recht in beslag neemt, en zoo ver gaat, dat straks elke straat of plein zal moeten genoemd worden naar mannen of vrouwen, die de partij der meerderheid belieft te “vereeuwigen”.’Ga naar eindnoot34 Maar ook ‘de vrijzinnige partij’ zelf heeft zo haar twijfels. De gedachte achter het monument is prijzenswaardig, maar ‘waarom juist eene fontein?’ vraagt bijvoorbeeld Jan ten Brink en hij vervolgt: ‘Was een standbeeld te hoog en een gedenksteen te laag, waarom dan, waarom dan eene fontein? Overvloed van stroomend water is heerlijk te aanschouwen, maar wat heeft dit genot gemeen met de waardeering van twee zulke uitstekende geesten. Hebben Betje of Aagje ooit hare denkbeelden verwaterd? Zwemmen hare brieven in sopperigen overvloed of is niet elk korter of langer epistel een bewijs van haren onuitputtelijken rijkdom van waarneming en verrassende juistheid van schildering?’Ga naar eindnoot35 Zelfs de redactie van De Nederlandsche spectator valt hem bij. Wolff en Deken verdienen ‘eene merkwaardige gedachtenisviering’, maar ‘als wij in gedachte de fontein aan het springen zien en het water stroomen langs de beide vrouwen, denken wij aan eene parapluie boven hare hoofden.’Ga naar eindnoot36 Grappig genoeg ziet hierop de kampioen van de neo-gothiek Alberdingk Thijm zich genoodzaakt het in volle ernst op te nemen voor het Vlissingse neo-classicisme.Ga naar eindnoot37 Maar dat alles laat de belangrijkste kwestie onbesproken: is het waar dat, zoals Frans Coenen later zal zeggen, de oprichting van zo'n ‘gedenkpomp’ het definitieve teken is dat de betreffende schrijver ‘absoluut niet meer gelezen’ wordt?Ga naar eindnoot38 Of heeft de monumentale fontein juist een groter publiek voor Wolff en Deken gewonnen? Met zekerheid kunnen we het antwoord niet geven, | |
[pagina 27]
| |
maar het is veelzeggend dat Dyserinck in één van zijn terugblikken op de onthulling bijna achteloos opmerkt dat het werk van de schrijfsters eigenlijk tot dan toe ongelezen is gebleven, zonder dat er aanwijzingen zijn dat dit aan het veranderen is.Ga naar eindnoot39 Aan de andere kant verschijnen na 1884 wel twee herdrukken van Sara Burgerhart. Van de nagestreefde grotere betrokkenheid van vrouwen blijkt echter weinig. Zoals gezegd mengt geen schrijfster zich in het Wolff-en-Dekendebat, terwijl degenen die zich expliciet met ‘het vrouwenvraagstuk’ bezighouden kennelijk al helemaal niet in de ‘nationale hulde’ zijn geïnteresseerd, al wijdt het feministische blad De huisvrouw curieus genoeg een artikeltje aan ‘de moeder van Betje Wolff’.Ga naar eindnoot40 Wellicht op hoop van zegen besluit de gemeente Amsterdam in 1884 om twee van haar betere lagere scholen voor meisjes naar de schrijfsters te vernoemen, maar dat is alles.Ga naar eindnoot41 Wel hebben Wolff en Deken nu definitief een plaats gekregen in de literatuurgeschiedenis. Het is dan ook opnieuw uit de hoek van de literatoren dat tien jaar later een tweede poging wordt gewaagd met het scenario van 1880-1884. | |
Ter Navolging in 1895: de Wolff-en-Dekenherdenking revisitedDyserinck aanvaardt vlak voor de onthulling van de fontein een beroep naar Rotterdam, wat het voor hem gemakkelijker maakt om deel te nemen aan het nationale literaire leven. Dat betekent echter allerminst het einde van zijn belangstelling voor Wolff en Deken, integendeel. Hij blijft zijn verzameling brieven en portretten uitbreiden en een aantal keren treedt hij in het krijt tegen Busken Huet als het om de betekenis van Aagje Deken gaat. In een van die artikelen, in De gids van eind 1892, laat hij zich ontvallen dat de plek waar de schrijfsters begraven liggen - vanaf 1852 in een verzamelgraf - wel een betere markering verdient: ‘Ik zou daarom wenschen, dat vanwege de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde bij dit graf een eenvoudige wit marmeren steen werd geplaatst met dit opschrift: Hier rusten E. Wolff & A. Deken, 5 en 14 Nov. 1804.’Ga naar eindnoot42 Gids-redacteur C. Honigh, die in 1880 al had behoord tot Dyserincks comité van aanbeveling, wordt waarschijnlijk door dit artikel geïnspireerd om ook eens op Ter Navolging te gaan kijken. Misschien heeft ook een rol gespeeld dat in juni 1894 de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde (hierna Maatschappij) voor het eerst vrouwen toelaat als gewoon lid, een gebeurtenis die in de literaire wereld voor enige beroering zorgt.Ga naar eindnoot43 Wat ook de aanleiding moge zijn, Honigh doet in september 1894 een oproep in het Handelsblad, waarin hij het idee van Dyserinck overneemt en daar bovendien een vraag aan toevoegt die ons nu bekend voorkomt: | |
[pagina 28]
| |
‘En zou het geen passende hulde zijn, indien dit gedenkteeken voor vrouwen door vrouwen werd tot stand gebracht?’Ga naar eindnoot44 De Nederlandsche spectator volgt initiatieven voor openbare gedenktekens nog steeds nauwlettend, maar ditmaal is de reactie niet bepaald positief. In de befaamde rubriek ‘Vlugmaren’ schrijft Flanor - op dat moment het pseudoniem van P.A.M. Boele van Hensbroek - dat de net overleden oprichter van de Spectator, Martinus Nijhoff, het een belachelijk idee vond om ‘op een kerkhof, waar niemand komt, en nog wel op een algemeen graf een steen te plaatsen’. Flanor vindt bovendien niet dat zo'n gedenkteken alleen door vrouwen moet worden opgericht, omdat ‘het mannelijk Nederland niet minder van Betje en Aagje genoten’ heeft.Ga naar eindnoot45 Het satirisch weekblad Uilenspiegel begroet de tweede keer dat literatoren hun eigen Wolff-en-Dekenverering aan vrouwen willen overdoen met een spotprent waarop de monumentale schrijfsters bij nader inzien verklede oude mannen blijken.Ga naar eindnoot46 Spotprent van Willem van der Nat in Uilenspiegel. Humoristisch-satiriek weekblad, 22 september 1894
foto: Universiteitsbibliotheek Leiden Daar staat een enthousiaste reactie tegenover van de vooraanstaande Haagse bankier, muziekhistoricus én directeur van Ter Navolging D.F. Scheurleer, die al in 1880 naar aanleiding van een lezing van Jan ten Brink over Wolff en Deken op zoek was gegaan naar het graf, om zijn bevindingen vervolgens in de Spectator te publiceren.Ga naar eindnoot47 Honigh voelt zich door Scheurleer klaarblijkelijk genoeg gesteund om ook andere potentiële mede- initiatiefnemers te benaderen. In januari 1895 komt onder zijn lei- | |
[pagina 29]
| |
ding voor het eerst een illuster gezelschap bij elkaar ten huize van Scheurleer, bestaande uit de schrijfsters Hélène Lapidoth-Swarth, Cornélie Huygens, Sophie van Wermeskerken-Junius, Marie Sloot en Elize Knuttel-Fabius, de journalist Charles Boissevain, de politici H. Schaepman en W.H. de Beaufort, en de hoogleraren J.H. Gallée, J. Verdam en H.E. Moltzer.Ga naar eindnoot48 Vergeleken met 1880 worden schrijvende vrouwen nu dus veel directer bij het initiatief betrokken. Het zal niet toevallig zijn dat zij allen behoren tot de dertien die in 1894 als eerste vrouwen lid zijn geworden van de Maatschappij. Voor deze professionele schrijfsters van overwegend vrijzinnig-liberale, deels ook uitgesproken feministische en zelfs socialistische signatuur, moet het een vreemde ervaring zijn geweest om samen op te gaan met een groep conservatiefliberale heren voor wie, de befaamde Handelsblad-redacteur Boissevain en wellicht Schaepman uitgezonderd, het schrijven meer een hogere vorm van vrijetijdsbesteding is. De voortgang van het initiatief wordt door deze bijzondere combinatie van personen echter niet belemmerd, want in maart 1895 treedt het gezelschap in licht gewijzigde samenstelling met een circulaire naar buiten. Hélène Swarth is verdwenen, maar niemand minder dan Johs Dyserinck is de gelederen komen versterken. De Nederlandse burgerij is in deze tijd meer gegrepen door nationalistische sentimenten dan ooit tevoren, maar de toon van de circulaire is vergeleken bij die van 1880/1881 - en vergeleken met wat iemand als Charles Boissevain in zijn krant schrijft - juist minder gezwollen ‘vaderlands’.Ga naar eindnoot49 Het gaat nu om gevoelens van ‘vereering’ voor ‘twee uitstekende Nederlandsche vrouwen’, om ‘de werken dezer talentvolle vrouwen [die] nog onder ons voortleven’ waarvan Sara Burgerhart met name wordt genoemd, en om een ‘eenvoudige hardsteenen gedenktafel’ die in de muur van Ter Navolging zal worden bevestigd. Geheel in stijl wordt dan ook slechts om een bescheiden bijdrage - van f 1 - gevraagd.Ga naar eindnoot50 Van die bescheidenheid krijgen de initiatiefnemers nog spijt. Weliswaar vermeldt het kasboek van de initiatiefgroep maar liefst 226 donateurs, maar die schenken inderdaad zelden meer dan de gevraagde f 1. Organisaties of instellingen laten nauwelijks iets van zich horen, alleen het Utrechtsch en Zeeuwsch Genootschap dragen een klein bedrag bij. Wel zijn ook ditmaal de Oranjes van de partij, maar de giften van Wilhelmina, Emma en prinses Sophie - de zuster van Willem iii - zijn vooral uit publicitair oogpunt belangrijk en bij lange na niet zo fors als die van kroonprins Alexander in 1883. Gelukkig is het beoogde gedenkteken niet al te kostbaar. Dyserinck is dat echter des te meer, zo merken Honigh en Scheurleer tot hun schrik. De dominee draait nog steeds zijn hand niet om voor een gloedvolle rede over het belang van Aagje Deken, wat hem op een goedmoedige grap in de Spectator komt te staan waarbij Betje Wolff in een posthume brief aan dominee uitlegt dat heus ‘Aagje er niet veel aan deed’ terwijl de lof van ‘Coosje’ niet genoeg kan worden gezongen.Ga naar eindnoot51 Verder organiseert Dyserinck een dermate uitgebreide tentoonstelling over leven en werk van Wolff en Deken, dat de Uilenspiegel er moeiteloos een parodie op kan ver- | |
[pagina 30]
| |
zinnen waarin behalve ‘boeken, die Wolff en Deken niet geschreven hebben’ onder andere figureren ‘de eerste bef van ds Wolff, door Betje gestreken’, ‘een breinaald, door Coosje Busken gebruikt, toen zij voor het eerst bij Betje en Aagje op visite was’ en ‘de (gebarsten) trekpot, waarin de eerste thee gezet werd, door Aagje Deken verkocht’.Ga naar eindnoot52 Serieuze beschouwers twijfelen niet aan de wetenschappelijk waarde van Dyserincks tentoonstelling, maar het resultaat is wel dat de initiatiefnemers op veel hogere kosten worden gejaagd dan zij oorspronkelijk hadden voorzien. Bovendien declareert Dyserinck een flink honorarium en allerlei andere uitgaven. Uiteindelijk wordt de initiatiefgroep zo met een tekort geconfronteerd dat ongeveer een kwart van de totale begroting bedraagt. De vermogende Scheurleer vult dat stilzwijgend aan, maar begrijpelijkerwijs zijn tegen de tijd dat de gedenksteen wordt onthuld de betrekkingen met Dyserinck iets minder hartelijk geworden.Ga naar eindnoot53 Dat is overigens alleen voor de zeer goede verstaander te merken, bijvoorbeeld als Honigh bij de onthulling het idee voor de gedenksteen toeschrijft aan Van Hall en Konijnenburg, maar Dyserinck alleen in verband brengt met ‘het monument te Vlissingen’, en dat nog ‘samen met Van Vloten’. Van zijn kant houdt Dyserinck het er vijftien jaar later op dat die hele gedenksteen slechts is onthuld ter gelegenheid van de door hem georganiseerde tentoonstelling.Ga naar eindnoot54 Over het gênante detail dat op de steen de sterfdatum van Aagje Deken foutief is vermeld - 17 in plaats van 14 november - zwijgen alle partijen wijselijk. Gedenksteen op het kerkhof Ter Navolging. Scheveningen
foto: Rob Berends | |
[pagina 31]
| |
Gelukkig kunnen de initiatiefnemers samen over één ding tevreden zijn: vrouwen zijn ditmaal prominent aanwezig, al voert nog steeds geen vrouw over Wolff en Deken het woord, ook niet op Ter Navolging. De onthulling van de gedenksteen wordt wel verricht door een vrouw, Elize Knuttel-Fabius. Belangrijker is dat vrouwen, onder wie Welmoet Dyserinck, ook zichtbaar de meerderheid vormen in de groep van zo'n zeventig belangstellenden die zich op 21 oktober 1895 bij het graf van Wolff en Deken verzamelt. Onder de donateurs zijn procentueel niet meer vrouwen dan in 1880/1884, namelijk eveneens ongeveer 20 procent, maar het zijn wel andere vrouwen. Ging het bij ‘het monument in Vlissingen’ voornamelijk om familieleden van mannelijke kunstvrienden, nu zijn in het kasboek van de initiatiefnemers ook de namen terug te vinden van allerlei bekende en minder bekende, al dan niet schrijvende, feministes. Naast de initiatiefneemsters zelf zijn dat onder meer Elise van Calcar, Petronella Heringa, Codien Zwaardemaker-Visscher, Martina Kramers, Jeltje de Bosch Kemper en Cecile Goekoop-de Jong van Beek en Donk. Veel van die namen komen ook voor op de ledenlijsten van de in deze tijd alom opgerichte vrouwenorganisaties, waaronder de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht uit 1894.Ga naar eindnoot55 De mannelijke donateurs komen uit een heel andere hoek: deels inmiddels hoogbejaarde letterheren die ook al de fontein steunden, deels academische vertegenwoordigers van de steeds meer geprofessionaliseerde literatuurwetenschap en deels een heterogeen gezelschap prominente politici, voornamelijk liberalen van allerlei snit. Van de literaire vernieuwers uit de jaren '80 en '90 geen spoor. Dat bevestigt het beeld dat de initiatiefgroep oproept: het gaat in 1895 om een opmerkelijke combinatie van vrouwenemancipatie en notabelenliteratuur. Wolff en Deken worden van deze combinatie steeds ‘nationaler’, want zij zijn kennelijk acceptabel voor het koninklijk huis, het literaire en politieke establishment en ook de vrouwenbeweging. Toch kan het niet anders of bij een zo diverse groep herdenkers moeten ook heel diverse ‘Wolff-en-Dekenbeelden’ hebben bestaan. Helaas komen we van bijna niemand behalve dan de onvermijdelijke Dyserinck iets te weten over wie en wat zij in Wolff en Deken wilden herdenken. Des te interessanter is daarom het geval van de meervoudig ex-ministerpresident en minister van staat J. Heemskerk Azn, wiens aanwezigheid op Ter Navolging door alle journalisten als een pikant detail wordt genoteerd. Heemskerk is niet alleen de belangrijkste nietconfessionele conservatieve politicus van zijn tijd, maar bovendien is onder zijn verantwoordelijkheid de grondwetswijziging van 1887 tot stand gekomen, waarbij aan vrouwen het kiesrecht werd ontzegd. Heemskerk betoonde zich toen zeker geen uitgesproken anti-feminist, eerder iemand die de politieke rechten van vrouwen gewoon niet relevant vond. Niettemin is het erg onwaarschijnlijk dat hij Wolff en Deken heeft gewaardeerd als patriotse burgeressen met radicaal-democratische sympathieën. Wat hem wel in hen trok weten we, omdat hij daarover al in 1886 aan Dyserinck een brief schreef waarin hij een toespeling maakt op zijn eigen confron- | |
[pagina 32]
| |
taties met anti-revolutionairen en katholieke verzuilers en in dat verband opmerkt dat zijn grootvader van moederszijde, dominee Martinus Stuart, rond 1800 nog door Aagje Deken persoonlijk gewaarschuwd is voor de herrijzing van ‘de fijne luî; die willen nog eens weêrbaar worden’.Ga naar eindnoot56 Hoe, aan het andere eind van het spectrum, donatrice Cecile Goekoop-de Jong van Beek en Donk in 1895 over Wolff en Deken denkt is niet bekend, al staat in ieder geval vast dat zij is opgevoed door een moeder die Wolffen-Dekeniana verzamelde.Ga naar eindnoot57 Wat háár stoort aan ‘fijne’ dominees en aan het ontbreken van rechten kan het Nederlandse publiek enkele jaren later op zijn gemak lezen, wanneer haar feministische zedenschets Hilda van Suylenburg de verkoopcijfers van Sara Burgerhart even in de schaduw zal stellen. | |
Na 1895: nog eens een halve eeuw onder vrouwenNa de herdenkingen van 1884 en 1895 zijn Wolff en Deken lange tijd bijna de enige vrouwen die met een openbaar monument worden geëerd. Alleen Geertruida Bosboom-Toussaint komt, ondanks haar aan Dyserinck beleden afkeer van ‘de standbeelden manie waaraan ons tijdperk lijdt’, nog in de negentiende eeuw langszij, aangezien zij meteen na haar dood wordt bedacht met een grafmonument en een tweetal gedenkstenen. Dyserinck heeft daar geen bemoeienis mee, maar haalt zijn schade in ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van Bosboom- Toussaint in 1912. Dan organiseert hij - natuurlijk - een tentoonstelling en roept hij, zoals ooit Van Vloten dat voor Betje Wolff had gedaan, de burgerij van Alkmaar op om de voormalige stadgenote van een passend gedenkteken te voorzien. Het wordt een portretbuste, waarvan Dyserinck de onthulling niet meer mag beleven.Ga naar eindnoot58 Opmerkelijk genoeg heeft hij de kans om ook voor Betje Wolff een portretbuste op te richten voorbij laten gaan, terwijl het blad De huisvrouw al in 1895 met een scherp oog voor de hiërarchie in nationale herdenkingen vaststelde, dat een borstbeeld in het Rijksmuseum Wolff veel meer nationale status zou opleveren dan een steen op Ter Navolging.Ga naar eindnoot59 En dat terwijl zo'n borstbeeld in 1895 onder handbereik was, want in zijn openingswoord bij de Haagse tentoonstelling kon de dominee vol trots melden ‘dat de beeldhouwster mevrouw S. Stracké-van Bosse speciaal voor deze expositie de zoo echt artistieke buste van Elis[abeth] Wolff heeft vervaardigd’.Ga naar eindnoot60 Sterker nog, anders dan Dyserinck kennelijk wist bestond dit gipsen borstbeeld van Wolff al veel langer. De beeldhouwster zelf heeft de datering 1882 in het voetstuk aangebracht en het bovendien ook, samen met ander werk, dat jaar ingezonden voor de ‘Tentoonstelling van kunstwerken door vrouwen vervaardigd’ in het Panoramagebouw te Amsterdam. Over het algemeen waren recensenten zeer over haar werk te spreken en bijvoorbeeld Alberdingk Thijm schreef, dat mevrouw Stracké | |
[pagina 33]
| |
Portretbuste in gips van Elisabeth Wolff, geboren Bekker door Sara Stracké-van Bosse, 1882
collectie Museum Betje Wolff, Middenbeemster ‘de letterkundigen zeer aan zich verplicht heeft door een treffend borstbeeld van Betjen Wolff-Bekker; in die bejaarde gelaatstrekken vindt men nog de herinnering der guitige, geestige Betjen, en ook het kostuum is met veel takt om den kop geschikt.’Ga naar eindnoot61 Ook op de Internationale Koloniale en Uitvoerhandel-tentoonstelling te Amsterdam van 1883 was het beeld te bewonderen, ditmaal omschreven als ‘gekleurd gips’.Ga naar eindnoot62 Sara Stracké-van Bosse was dan ook geen goedbedoelende amateur maar een serieuze professional, afkomstig uit de vooraanstaande familie Van Bosse die in haar generatie wel meer zelfstandig werkzame vrouwen heeft voortgebracht, zoals de schilderes Marie Philippine Bilders-van Bosse, de schrijfster Maria Adriana van Bosse en de gepromoveerde biologe Anne Antoinette Weber-van Bosse. Sara van Bosse's echtgenoot was de bekende beeldhouwer Franz Stracké, directeur van de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam en vervaardiger van vaderlandse portretbustes van ondermeer Potgieter en prins Hendrik - de prins wiens weduwe zo royaal aan de Vlissingse fontein schonk. Het was gebruikelijk om voor het ontwerp van dat soort openbare monumenten een prijsvraag uit te schrijven, of soms een kunstenaar te verzoeken een al eerder vervaardigd model aan te passen. Niet alleen Stracké, maar ook zijn vrouw had daar ervaring mee, zoals haar bronzen borstbeeld van Samuel Sarphati in het daarvoor aangelegde Sarphatipark te Amsterdam nog vandaag de dag getuigt.Ga naar eindnoot63 Het is dus heel goed denkbaar dat Sara Stracké-van Bosse haar Betje Wolffbuste begin jaren tachtig heeft gemaakt en geëxposeerd in de hoop uitverkoren te worden voor de uitvoering van Dyserincks nationale gedenkteken, niet | |
[pagina 34]
| |
wetende dat men in Vlissingen al tot een fontein had besloten. Hoe dan ook verdwijnt dit ‘treffende’ en ‘artistieke’ borstbeeld na 1895 uit het zicht, om jaren later op te duiken in de Amsterdamse Betje Wolffschool voor meisjes.Ga naar eindnoot64 Voor de reputatie van Wolff en Deken heeft het niet uitgemaakt: met en zonder borstbeeld zijn Wolff en Bosboom-Toussaint eind negentiende eeuw gelauwerd genoeg om te belanden in wat Johan Braakensiek in 1893 ‘de letterkundige hemel’ heeft genoemd. Daar zitten Potgieter, Busken Huet en Van Lennep aan tafel te kaarten, terwijl Wolff de thee serveert die Bosboom-Toussaint heeft ingeschonken, en een engeltje de verontrustende boodschap komt brengen dat men op aarde liever De nieuwe gids leest dan deze oude schrijvers. Alleen Wolff houdt de moed erin.Ga naar eindnoot65 Dat zal de in de eerste helft van de twintigste eeuw terecht blijken te zijn, want dan wordt in ieder geval de Sara Burgerhart weer volop gelezen, maar toch zijn ook de lotgevallen van het Betje Wolffbeeld een teken aan de wand. De in 1895 bezegelde combinatie van vrouwenemancipatie en canonieke status is namelijk in meerdere opzichten een gemengd genoegen.
Spotprent van Johan Braakensiek in De Amsterdammer. Weekblad voor Nederland, 27 augustus 1893
foto: Universiteitsbibliotheek Leiden Voorlopig krijgen Wolff en Deken er vanuit de vrouwenbeweging een enthousiast publiek bij. Op de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898, voor de vorm georganiseerd ter gelegenheid van Wilhelmina's inhuldiging, maar in feite een veel breder opgezette presentatie van het Nederlandse feminisme, ruimt de ‘historische afdeeling’ relatief veel plaats in voor portretten en prenten die met Wolff en | |
[pagina 35]
| |
Deken te maken hebben, voor het grootste deel ter beschikking gesteld door Dyserinck. Daarnaast wordt hun werk tentoongesteld in de afdeling ‘letterkunde en wetenschap’ en geeft Johanna Naber in de rubriek ‘Spieghel Historael’ van het tentoonstellingsblaadje blijk van specialistische kennis door een tamelijk onbekend gedicht van Aagje Deken op te nemen.Ga naar eindnoot66 In 1898 voert ook voor het eerst een vrouw het woord binnen de academische Wolff-en-Dekenstudies: in Groningen promoveert Hermine Moquette op de invloed van Richardson in hun romans.Ga naar eindnoot67 Als Dyserinck in 1904 zijn uitgave van de brieven van Wolff en Deken publiceert - zijn tentoonstelling van dat jaar is aan Nicolaas Beets gewijd - nodigt De Nederlandsche spectator een vrouw uit om erop te reageren: de van oorsprong socialistisch-feministische pedagoge Nellie van Kol.Ga naar eindnoot68 In de jaren daarna neemt de belangstelling voor Wolff en Deken van vrouwelijke letterkundigen en historici alleen maar toe. Niet alleen danken we daaraan de Wolff-en-Dekenbiografie van Johanna Naber uit 1912 en Hendrika Ghijsens studie van de jonge Betje Wolff uit 1919, maar ook veel van wat bijvoorbeeld Suzanna von Wolzogen Kühr in 1914 en 1920 over vrouwenlevens in de achttiende eeuw schrijft is op het werk van Wolff en Deken gebaseerd.Ga naar eindnoot69 Hoeveel er sinds de tijd van Van Vloten veranderd is blijkt wel uit de vanzelfsprekendheid waarmee Naber ter inleiding op de geïllustreerde herdruk van haar biografie in 1913 kan opmerken ‘Weinige namen uit de geschiedenis onzer letterkunde zijn ons zoo goed bekend, als die van Elizabeth Wolff en Agatha Deken.’Ga naar eindnoot70 En als in 1914 Annette Versluys-Poelman overlijdt, de eerste voorzitster van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht en voorzover bekend niet speciaal een bewonderaarster van achttiende-eeuwse literatuur, dan valt in een in memoriam zomaar ineens te lezen ‘dat zij de woorden van Betje Wolff in toepassing bracht: ik verlange van mijne sex dat zij denke’.Ga naar eindnoot71 Bij de tweede grote feministische tentoonstelling, De Vrouw 1813-1913, ter gelegenheid van honderd jaar Koninkrijk der Nederlanden, zijn zowel Naber als Moquette intensief betrokken. Ook andere deskundigen in de commissie voor de ‘historische afdeeling’ brengen zoveel kennis over Wolff en Deken mee, dat men op beschaafde wijze elkaars interpretatie kan gaan bestrijden. In dit gezelschap is niemand erg geboeid door de vraag hoe belangrijk Aagje Deken was, maar des temeer door de vraag in hoeverre Wolff en Deken kunnen worden beschouwd als voorloopsters van de moderne vrouwenbeweging. Wil iemand als Naber hen in haar biografie wel zo zien, in ieder geval als schakel in een lange keten van vrouwen die zichzelf cultureel ontvoogden, en meent Cornelie van der Meer van Kuffeler in hen zelfs volbloedfeministen te ontwaren, Nettie van den Bergh van Eysinga-Elias weet juist zeker dat Wolff en Deken misschien wel mooie boeken schreven, maar niets van feminisme moesten hebben en bovendien schromelijk tekort schoten in bekommernis om de | |
[pagina 36]
| |
werkende stand.Ga naar eindnoot72 Het problematische van zulke rechtlijnige actualiseringen van Wolff en Deken is duidelijk, maar er zit in deze uitgevonden tradities minstens even veel leven na de dood als de ‘letterkundige hemel’ vermag te garanderen. Tegelijk echter maakt de tentoonstelling van 1913 voor het eerst ook een andere opvatting van living history zichtbaar: soevereine vertedering om de achterhaalde curiositeiten van de ‘pruikentijd’. Daarin past niet een al te voortvarende actualisering, maar weer wel, zoals de leden van de ‘historische’ commissie dan ook bij toerbeurt doen, het voorspelen van achttiende-eeuwse vrouwenlevens in namaak-achttiende-eeuwse kostuums in een namaak-achttiende-eeuws interieur. In dat licht is het niet vreemd dat zich onder de leden van de commissie ook Johanna Pabst bevindt. Deze blijspelschrijfster dankt haar plaats ongetwijfeld aan het feit dat zij in 1911 landelijk bekend was geworden met een toneelbewerking van Sara Burgerhart die in de Amsterdamse schouwburg minstens honderd voorstellingen haalde en telkens volle zalen trok. In juni 1911 kwam zelfs koningin Wilhelmina, toch ook niet speciaal een bewonderaarster van achttiende- eeuwse literatuur, een kijkje nemen.Ga naar eindnoot73 Oogt dit over het algemeen als een succesverhaal voor de feministen die het appèl van de Wolff-en-Dekenherdenkingen serieus hebben genomen, in de neerbuigende besprekingen van Pabsts kostuumstuk door vooraanstaande critici als Frans Coenen en J.N. van Hall klinkt iets heel anders door.Ga naar eindnoot74 Terwijl de Van Vlotens en Dyserincks nog de goedburgerlijke verbeelding van ‘echt-vaderlandse’ gevoelens, situaties en personages in het werk van Wolff en Deken hadden geprezen, is nu net dat voor de literaire avant-gardes en literatuurkritiek op het laatst van de negentiende eeuw iets onverdraaglijks geworden, een synoniem voor bekrompenheid, onbenulligheid, wansmaak en juist ‘onechtheid’. ‘Burger’ en ‘burgerlijk’ veranderen precies in deze tijd van eretitels in scheldwoorden, zoals menig cultuurhistoricus heeft vastgesteld.Ga naar eindnoot75 Het kost Wolff en Deken niet hun status van nationaal monument, maar leidt er wel toe dat hun romans op zijn best worden gezien als een soort historische sociologie van de kleine burgerij, op zijn slechtst als kostuumstukken die het kneuterige en oubollige in de Nederlandse letteren symboliseren. En aangezien dat kneuterige en oubollige volgens de toonaangevende literatuurkritiek uit de eerste helft van de twintigste eeuw vooral wordt gevonden bij het groeiend aantal vrouwelijke auteurs, verschijnen Wolff en Deken op een haar na als de Jo van Ammers-Küller en Top Naeff van de canon. Hun oeuvre is vooral iets wat een zekere vertedering oproept. Als de literatuurhistorica Annie Romein-Verschoor de Sara Burgerhart in haar proefschrift van 1935 typeert als ‘het eerste echte vrouwenboek’, dan is dat ook niet echt bedoeld als compliment, noch voor Wolff en Deken, noch voor de andere schrijfsters die Romein-Verschoor bespreekt.Ga naar eindnoot76 Tegen deze achtergrond is het niet zo verbazingwekkend dat Wolff en Deken na de Eerste Wereldoorlog, net als het Betje Wolffbeeld in 1895, en net zo plotseling als de vrouwenbeweging na de invoering van het actief vrouwenkiesrecht in 1919, uit de aan- | |
[pagina 37]
| |
dacht verdwijnen. Het potentiële herdenkingsjaar 1938-200 jaar Betje Wolff - gaat dan ook zonder festiviteiten voorbij. Toch doet zich wel een opmerkelijk feit voor: als in dat jaar de eerste druk begint te verschijnen van de biografieënbundel Erflaters van onze beschaving, waarmee het echtpaar Romein-Verschoor demonstreert dat inmiddels ook socialisten en marxisten ‘op een verantwoorde manier tegelijk progressief en nationaal-voelend’ willen zijn,Ga naar eindnoot77 blijkt Betje Wolff de enige vrouw temidden van de 36 ‘erflaters’. Annie Romein-Verschoor, die de biografie van Wolff voor haar rekening heeft genomen, is ditmaal iets positiever dan in haar proefschrift: de romans Sara Burgerhart en Willem Leevend zijn bij wijze van spreken ‘een paar sierlijke en degelijke stukken antiek’ vergeleken met wat er allemaal verder op de ‘nationale rommelzolder’ kan worden aangetroffen. Ook dient het progressief politiek engagement van Wolff en Deken volgens Romein-Verschoor serieus te worden genomen, een accentuering die wel als de socialistische bijdrage aan de monumentalisering van Wolff en Deken mag worden opgevat.Ga naar eindnoot78 Maar eigenlijk, zo legt Romein-Verschoor in haar verantwoording uit, is Wolff niet zozeer omwille van haarzelf gekozen, maar als iemand die de combinatie vrouwelijk en Nederlands moet representeren.Ga naar eindnoot79 Dat laatste - duidelijk een variatie op het ‘er moet een vrouw in’ wat de socialistische politica en sociologe Hilda Verwey-Jonker later zou typeren als de rode draad in haar eigen carrièreGa naar eindnoot80 - is ook wat enkele jaren later Aagje Deken overkomt. In de serie zomerpostzegels die de ptt uitbrengt in het potentiële herdenkingsjaar 1941 - 200 jaar Aagje Deken - blijkt zij als enige vrouw te zijn uitverkoren om op die manier voor haar culturele verdiensten te worden geëerd.
Zomerzegels 1941
ontwerp zegel Aagje Deken (4 cent): Engelien Reitsma-Valença collectie Myriam Everard Wolff in een standaardwerk, Deken op een postzegel, het is langzamerhand een bekend asymmetrisch patroon. Het geeft ook te denken dat Wolff wordt geselecteerd om haar representatieve waarde als vrouw en Deken omdat ze voldoet aan de officiële eis dat afzenders en geadresseerden geen aanstoot aan haar beeltenis zouden kunnen nemen.Ga naar eindnoot81 Maar hoe dan ook lijkt, nu zelfs de socialisten om het ‘gedenkstuk’ Wolff en Deken zijn komen staan, de monumentalisering van de schrijfsters aan elk élan voor nationale herdenkingsfestiviteiten te zijn ontstegen. Maar ook nu geldt: wat evident lijkt, is dat weer eens niet. | |
[pagina 38]
| |
Droogbloemen voor Betje en Aagje: de Nationale Herdenking van 1954In de zomer van 1954 valt bij allerlei particulieren en instellingen plotseling een circulaire in de bus van een Nationaal Comité ter Herdenking van Betje Wolff en Aagje Deken, met als beschermvrouwe niemand minder dan hare majesteit koningin Juliana. Dit Comité presenteert zich als een initiatief van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (hierna weer Maatschappij), tot stand gekomen omdat het op 4 november 1954 anderhalve eeuw geleden is dat ‘de bekende schrijfster Elisabeth Wolff-Bekker in Den Haag overleed, binnen een week gevolgd door haar medewerkster Aagje Deken’. En, zo vervolgt de circulaire, omdat het werk van deze schrijfsters van zoveel belang is ‘én op zichzelf én in de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, van de vrouwenemancipatie, de opvoeding enz.’ is een herdenking ‘alleszins gewettigd’. Het Comité laat over de eigen daadkracht en breedheid geen twijfel bestaan. Het presenteert maar liefst drie subcomités. Allereerst een werkcomité van 18 personen, onder voorzitterschap van de voorzitter van de Maatschappij Pieter Minderaa, met daarin de Wolff-en-Dekenspecialisten H.A. Höweler en dr. Hendrika Ghijsen, en verder onder anderen Annie Romein-Verschoor, mr. Elizabeth ten Bruggen Cate, secretaris van de Nationale Vrouwenraad, de burgemeesters van de Betje Wolff-steden Vlissingen en Beemster, bestuurders uit het Haagse culturele circuit zoals L.J.F. Wijsenbeek, de directeur van het Gemeentemuseum, en tenslotte J.C. Winterink, directeur van de Wereldbibliotheek. Dan is er een ere-comité van 14 personen, met daarin behalve de Nederlandse minister en staatssecretaris voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en hun Belgische collega's ook de burgemeesters van alle steden waarin Wolff of Deken ooit hebben gewoond (Trévoux uitgezonderd), alsmede de commissarissen der koningin van Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland. En last but not least is er uiteraard een comité van aanbeveling, waarin 67 al dan niet hooggeleerde letterkundigen en gevestigde schrijvers of schrijfsters, ook uit België, zitting hebben genomen, van Anton van Duinkerken via Jan Mens, Simon Vestdijk, Gerard Knuvelder en Mathieu Rutten tot P.J. Meertens, van Ina Boudier-Bakker en Ro van Oven tot Jeanne van Schaik-Willing en Josine Reuling, van Garmt Stuiveling en Victor van Vriesland tot Herman Teirlinck en Maurice Gilliams. Er wordt een druk programma van evenementen aangekondigd en uiteraard worden de ontvangers van de circulaire opgeroepen om al deze inzet te belonen met een niet geringe financiële bijdrage van tenminste f 10,- om zo in ieder geval het gedenkboek mogelijk te maken.Ga naar eindnoot82 Het is niet meer te achterhalen hoeveel donateurs deze actie heeft opgeleverd en wie wat heeft gegeven, maar wat wel vaststaat is dat er na de zomer inderdaad van alles gebeurt. Meertens kan in zijn terugblik dan ook schrijven: | |
[pagina 39]
| |
‘Drie officiële herdenkingen, in Vlissingen, Den Haag en Leiden, een kranslegging op [het] graf [van Wolff en Deken], opvoeringen van taferelen uit “Daatje Leevend” in Vlissingen en in Utrecht, een bijeenkomst op het Muiderslot, Wolff en Deken-avonden in verspreide plaatsen in ons land, een roman, een uitgebreide wetenschappelijke monografie, een gedenkboek, drie bloemlezingen, twee herdrukken van “Sara Burgerhart”, een van “De menuet en de dominees pruik”, een aantal tijdschrift-, weekblad- en krantenartikelen: men kan moeilijk beweren dat we ons van deze herdenking met een Jantje van Leiden hebben afgemaakt.’Ga naar eindnoot83 Kranslegging op Ter Navolging door burgemeester F.M.A. Schokking, 9 november 1954
collectie Gemeentearchief Den Haag Dat kan inderdaad niet, maar de vraag is natuurlijk wel hoe Jantje in Leiden, of liever de Maatschappij aldaar, die nooit had gereageerd op Dyserincks oproep uit 1892 en meer in het algemeen altijd afhoudend stond ten opzichte van monumenten en herdenkingen,Ga naar eindnoot84 er in 1954 ineens bij is gekomen om de meest grootschalige en officieel aangeklede Wolff-en-Dekenherdenking sinds 1805 op te zetten. Een kleine aanwijzing kan al gevonden worden in de wijze waarop de circulaire van het Nationaal Comité de verdiensten van Wolff en Deken memoreert voor de letterkunde, de vrouwenemancipatie, de opvoeding ‘enz.’. Enzovoorts? De nonchalante plichtmatigheid die daaruit spreekt is wel erg ver verwijderd van de geest van Vlissingen in 1884. En | |
[pagina 40]
| |
zo is het dan ook precies, blijkt uit het - helaas voor deze periode erg onvolledige - archief van de Maatschappij. Het initiatief tot de herdenking van 1954 is namelijk helemaal niet uitgegaan van de Maatschappij, maar van burgemeester B. Kolff en gemeentearchivaris W. de Bruine uit Vlissingen, die daarmee hoopten de te verschijnen Wolff-en-Dekenbiografie van hun provinciegenote Hendrika Ghijsen een duwtje in de rug te geven en tegelijk het immers nog maar pas door de Watersnoodramp geteisterde Zeeland op een feestelijke manifestatie te kunnen trakteren. Kolff en De Bruine ontwikkelden in samenspraak met Ghijsen allerlei plannen voor een nationale herdenking in Vlissingen: een tentoonstelling natuurlijk, een kranslegging bij de fontein, maar ook lezingen en de opvoering van het door Ghijsen op basis van Willem Leevend geschreven toneelstuk Daatje Leevend. Met deze plannen benaderden zij in het voorjaar van 1953 de Maatschappij met een verzoek om geldelijke steun en medewerking. De net aangetreden voorzitter Minderaa, die als Karel van de Woestijnespecialist meer belangstelling had voor het uitbouwen van de naoorlogse samenwerking met Belgische letterkundigen, liet daarop weten dat men in Leiden geen kans zag iets te ondernemen en dat ‘het initiatief beter aan een ander genootschap overgelaten kan worden’. Pas toen op de jaarvergadering van de Maatschappij in juni 1953 door Henk Höweler in het openbaar de aandacht was gevestigd op de Vlissingse plannen, en de politiek ervaren Klaas ter Laan hem was bijgevallen met de suggestie dat de Maatschappij zich hier toch geen buil aan kon vallen en er in Den Haag zelfs geld mee kon binnenhalen, besloot Minderaa alsnog dat het beter was dat de Maatschappij wél het initiatief naar zich toe trok.Ga naar eindnoot85 Halfhartig gebeurde dat zeker niet, eerder wat al te voortvarend. Gedurende de oprichtingsvergadering van wat het Nationaal Comité zou worden ging Minderaa bijvoorbeeld wel erg eigenaardig van start door te suggereren dat het ‘misschien tijd was’ om voor Wolff en Deken een gedenksteen op te richten op Ter Navolging. Vervolgens bruuskeerde hij de delegatie uit Vlissingen door nauwelijks in te gaan op de herdenkingsplannen die daar klaar lagen, maar hen aan te bevelen een heruitgave van Wolffs lofzang op Walcheren uit te brengen. Plannen voor een tentoonstelling had de Maatschappij ook, maar dan in Den Haag, in samenwerking met het Gemeentemuseum. Het laat zich verder raden wat de directeur van de Wereldbibliotheek dacht, die van plan was het 50-jarig bestaan van de uitgeverij in 1955 te vieren met een heruitgave van de befaamde Sara Burgerhart-editie, en die nu van Minderaa te horen kreeg dat daarbij het best kon worden samengewerkt met uitgeverij Tjeenk Willink, die samen met de Maatschappij een nieuwe serie Nederlandse Klassieken op de markt wilde brengen. Twee aanwezige soroptimisten, waarschijnlijk uitgenodigd om de invalshoek ‘vrouwenemancipatie’ onder hun hoede te nemen, waagden zich niet in de strijd maar vonden dat er eerst een officiële vertegenwoordigster van de Nationale Vrouwenraad moest worden gevonden. Bij een volgende vergadering | |
[pagina 41]
| |
waren voor het eerst Höweler en Ghijsen aanwezig en werden de voorstellen van Minderaa vastberaden gecorrigeerd. Vlissingen zat volgens Ghijsen niet te wachten op een lofzang op Walcheren maar wilde het eigen programma doorzetten, waarin de inbreng van Ghijsen centraal zou staan. Ook zou de tentoonstellingscyclus in Vlissingen moeten beginnen en niet in Den Haag. Höweler wees er fijntjes op dat Minderaa de verkeerde burgemeester had uitgenodigd voor de geboorteplaats van Aagje Deken en merkte bovendien op dat er al lang een gedenkteken op Ter Navolging was. Bij de selectie van het comité van aanbeveling liep ook niet alles even soepel. Zo liet de bejaarde historica Christina Kroes-Ligtenberg, Maatschappijlid van ver voor de Tweede Wereldoorlog en onder andere auteur van een artikel over enkele Dekenbrieven, aan Minderaa weten dat ‘haar man’ zeer verbaasd was ‘om geen sterkere uitdrukking te gebruiken’ dat haar naam niet voorkwam op Minderaa's lijst van Wolff-en-Dekenspecialisten. Zij stelde dit ‘gaarne op rekening van uw - zeer begrijpelijk - gemis aan kennis van wat in vroegere jaren in “Letterkunde” plaatshad’ en werd uiteindelijk toch vermeld als lid van het comité van aanbeveling.Ga naar eindnoot86 Ondanks deze strubbelingen achter de schermen zijn de openbare herdenkingen van 1954 soepel verlopen. Vlissingen gaat grotendeels zijn eigen gang en de Maatschappij neemt de rest van Nederland voor haar rekening. Sommige dingen zijn veranderd sinds 1884: vaderlandse liederen zijn inmiddels vervangen door gekostumeerd optredende voordrachtskunstenaressen, er worden geen gedenktekens onthuld maar kransen gelegd, het is niet dominee Dyserinck maar zijn inmiddels bejaarde dochter Welmoet Dyserinck die voor het laatst de portretten van Wolff en Deken ter beschikking stelt voor de tentoonstellingen,Ga naar eindnoot87 de sprekers zijn nu allemaal universitaire letterkundigen en daar zijn zowaar ook enkele vrouwen onder, terwijl een voorheen exclusief feministische kwestie als het emancipatorisch gehalte van Wolff en Deken in een algehele jaren-vijftig-consensus wordt ingebed - Wolff en Deken als pleitbezorgsters voor meer algemene ontwikkeling voor vrouwen met behoud van eigen man en huishouden. Andere dingen zijn hetzelfde gebleven: de deskundigen waarderen Wolff en Deken nog steeds voornamelijk omdat ze ‘echt’ Nederlands schreven en ‘echte’, ja zelfs ‘authentieke’ personages verzonnen, en blijken verder niet zozeer door het werk gegrepen als wel door het idee van twee schrijvende vrouwen, met hun ‘dapper vrouwenleven’, hun ‘echte vrijzinnigheid’ of juist hun ‘echt werkend christendom’.Ga naar eindnoot88 Wie niet qualitate qua van de actualiteit van historische letterkunde overtuigd is, zoals Nederlands eerste vrouwelijke staatssecretaris Anna de Waal, de eregast bij de herdenking in Den Haag, of J. Verkerk, die verslag doet van de Vlissingse festiviteiten, laat zich ontvallen eerder aangesproken te zijn door de biografie van Ghijsen dan door het werk van Wolff en Deken, of vindt zelfs ‘Gelezen worden Sara Burgerhart en Willem Leevend niet meer; daar zal niet veel aan te veranderen zijn. Maar laat dan de belangstellenden van deze tijd- | |
[pagina 42]
| |
zo nu en dan eens de gelegenheid geboden worden, naar Daatje Leevend te komen kijken en luisteren.’Ga naar eindnoot89 Wat vaststaat is dat het Minderaa en de zijnen gelukt is zich in ‘Den Haag’ op de kaart te zetten. Voor het eerst in haar geschiedenis ontvangt de armlastige Maatschappij in 1954 een ‘subsidie’, een van de vele tekenen dat de Nederlandse overheid na de Tweede Wereldoorlog meer aan cultuur zou uitgeven dan De Nederlandsche spectator ooit voor mogelijk had gehouden.Ga naar eindnoot90 Wat niet zo vaststaat is hoe we deze ogenschijnlijk grootse Wolff-en-Dekenherdenking nu moeten begrijpen. De veelheid aan initiatieven lijkt immers minstens evenveel met concurrentie om erkenning en financiële ondersteuning te maken te hebben als met bevlogenheid voor het werk van Wolff en Deken. Bovendien zou het wel eens zo kunnen zijn dat de aura van gevestigde letterkunde die om 1954 nog meer hangt dan om 1895 slechts een kring bereikt die niet veel groter is dan het post-patriotse milieu van 1805. Letterkundigen van na de Tweede Wereldoorlog hebben immers niet meer de status van negentiende-eeuwse literatoren en dan nog: achteraf bekeken is 1954 niet het jaar van Wolff en Deken, maar van de als Keizer der Vijftigers verklede Lucebert die uit het Stedelijk Museum wordt weggestuurd, of van de beroemde avant-garde poëziebundel in modern pocketformaat Nieuwe griffels, schone leien. En wie anno 1954 geïnteresseerd is in ‘den meridiaan des huisselyken levens’, zou die niet eerder elke veertien dagen de radio aanzetten om de lotgevallen van de familie Doorsnee van Annie M.G. Schmidt te volgen dan de Sara Burgerhart van Wolff en Deken opslaan? Als deze laatste vraag positief moet worden beantwoord, dan is de Wolff-en-Dekenherdenking van 1954 misschien nog het best te vergelijken met een veel bekender geworden manifestatie uit datzelfde jaar van een elite die zich breed maakt: het katholieke Mandement. En net zoals dat Mandement tegenwoordig gezien wordt als een laatste, vergeefse poging van de toenmalige bisschoppen om katholiek Nederland rond een negentiende-eeuwse opvatting van katholiek geloof te verenigen, zo zouden we er waarschijnlijk goed aan doen ons niet te laten imponeren door het ‘boeket voor Betje en Aagje’ uit 1954, maar het te beschouwen als een laatste bosje droogbloemen bij een canoniek monument. | |
Na 1954: van nationaal monument tot vaderlandse overblijfselsNa 1954 is er geen grote nationale Wolff-en-Dekenherdenking meer gevolgd. Dat is niet zo gek, want afgezien van de jaarlijkse herdenkingen van de Tweede Wereldoorlog zijn er in het Nederland van de afgelopen halve eeuw in het algemeen nauwelijks geslaagde nationale herdenkingen meer geweest en al helemaal geen die op ‘grote mannen’ of ‘grote vrouwen’ betrekking hadden - tenzij we sommige begrafenissen in die categorie willen onderbrengen. We zouden natuurlijk kunnen volstaan met | |
[pagina 43]
| |
de conclusie dat Wolff en Deken kennelijk nationaal monument af zijn, maar dan blijven daar toch al die tot op de dag van vandaag geuite ‘gevoelens van verering’ voor de ‘twee uitstekende Nederlandse vrouwen’. Misschien kan daarom wat er sinds 1954 is gebeurd beter worden begrepen als een transformatie dan als een einde. Wolff en Deken zijn niet afgebroken of weggezet, maar samen met de meeste andere nationale monumenten gaan behoren tot een categorie die nog het best getypeerd kan worden met een term van Van Vloten en zijn collega's in 1865: ‘vaderlandse overblijfsels’.
Opening Betje Wolffbrug, Den Haag, 12 oktober 1957
in de boot Coba Kelling als Betje Wolff foto: fotobureau Thuring collectie Gemeentearchief Den Haag Vaderlandse overblijfsels verschillen van nationale monumenten onder andere doordat ze niet op een centrale, duidelijk aangewezen plaats te vinden zijn, maar op allerlei plekken her en der in den lande, waar niemand het overzicht van heeft. In het geval van Wolff en Deken zijn dat allereerst de boekenkasten van historisch-letterkundigen en andere lettervrienden en -vriendinnen. Niet alleen zijn die na 1954 steeds opnieuw gevuld gebleven met herdrukken van Sara Burgerhart, maar ook hebben allerlei Wolff-en-Dekenonderzoekers, P.J. Buijnsters natuurlijk voorop, overtuigend laten zien dat met de brievenuitgave van Dyserinck en de biografie van Ghijsen allerminst het laatste woord over de schrijfsters is gesproken. Buiten het gezichtsveld van deze specialisten zijn Wolff en Deken echter ook elders opgedoken. | |
[pagina 44]
| |
Bronzen beeld van Aagje Deken en Betje Wolff aan de oever van de Amstel nabij de plaats waar Deken geboren werd (het huidige Nes aan de Amstel) door Hans Bayens, 1969
foto: collectie Annelies Bayens-Bekker In 1960, wanneer de communistische Nederlandse Vrouwenbeweging een eigen ‘vrouwenversie’ van de Erflaters presenteert met als titel Baanbreeksters, vinden we daarin naast korte biografietjes van bijvoorbeeld Clara Zetkin of Hannie Schaft en de belangrijkste Nederlandse feministen ook een stukje van Theun de Vries over Wolff en Deken, van wie volgens hem vooral Wolff ‘onder druk van rechts’ steeds ‘sterker naar links ging’.Ga naar eindnoot91 Had het mededelingenblad van het coc de schrijfsters al in 1948 ontdekt, in 1984 verschijnen ze in het Lesbisch Archief Amsterdam, op de aan hen gewijde tentoonstelling ‘Overwaarde zielsvriendin, wie ik als my-zelf bemin!’Ga naar eindnoot92 Daar staat dan weer tegenover dat ze in dat jaar op een andere plek in Amsterdam verdwijnen. In 1984 wordt namelijk de Betje Wolffschool opgeheven, aanleiding voor oud-leerlinge Henriëtte Boas om haar herinneringen op schrift te stellen,Ga naar eindnoot93 terwijl de portretbuste van Stracké-van Bosse verhuist naar Museum Betje Wolff in Middenbeemster. Er komen zelfs beelden bij, aangezien Wolff en Deken ook profijt hebben van de standbeelden- en gedenktekenmanie die, anders dan Geertruida Bosboom-Toussaint meende, Nederland pas na de Tweede Wereldoorlog in haar greep krijgt.Ga naar eindnoot94 Zo wordt in 1969 in Dekens geboorteplaats Nes aan de Amstel op initiatief van de gemeente een beeld geplaatst van twee schrijvende vrouwen van de hand van Hans Bayens, de beeldhouwer die zich specialiseerde in schrijvers en romanpersona- | |
[pagina 45]
| |
Gevelsteen op het huis te Vlissingen dat op de plek staat waar ooit het geboortehuis van Betje Bekker was, Jan Haas 1988
foto: J.M. Dert collectie Gemeentearchief Vlissingen ges. Bayens verklaart opmerkelijk genoeg dat het werk van Wolff en Deken hem niet interesseert, maar ‘de coöperatie tussen die dames’ des te meer.Ga naar eindnoot95 In Vlissingen wordt Betje Wolffs 150ste geboortejaar in 1988 uitgebreid plaatselijk gevierd, onder andere met het aanbrengen van een gedenkteken bestaande uit vier brieven, ontworpen door Jan Haas, aan de gevel van het huis dat nu staat op de plek waar vroeger Wolffs geboortehuis stond.Ga naar eindnoot96 Vaderlandse overblijfsels verschillen ook van nationale monumenten in soortelijk historisch gewicht. In Frankrijk is het misschien mogelijk om, zoals Pierre Nora heeft gedaan, de niet meer door een allesoverheersend vaderlands gevoel bijeengehouden nationale monumenten als lieux de mémoire nog een tweede leven te bezorgen, in Nederland is er geen nationale geschiedenis die voor zulke op drift geraakte monumenten als vangnet kan dienen. Althans, zo'n geschiedenis wordt niet gekend. Twee recente voorbeelden betreffende Wolff en Deken illustreren dat. Als de kro in 2004 het idee van de bbc aankoopt om de grootste Nederlander aller tijden te laten kiezen, dan horen Wolff en Deken niet bij de 28 vrouwen op de shortlist van 200 personen. Maar als een goedbedoelende criticus van deze lijst hen alsnog wil voordragen, dan noemt hij hen achteloos Betje Deken en Aagje Wolff.Ga naar eindnoot97 En als een hoogleraar historische letterkunde in datzelfde jaar een vlammend betoog afsteekt voor het behoud van schrijversmusea in het algemeen en het Multatuli-museum in het bijzonder, dan verschijnt in dat betoog het rieten (werk)kluisje van Wolff als ‘het thee- | |
[pagina 46]
| |
huisje van Betje Wolff en Aagje Deken’ dat goed is geconserveerd.Ga naar eindnoot98 Daar staat dan wel weer tegenover dat in 2002 de leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde Wolff en Deken met Sara Burgerhart nog een plaats in de literaire canon gunnen bij de eerste twintig.Ga naar eindnoot99 Even heeft het er bovendien op geleken dat alle Nederlandse burgers een handzame canon van de geschiedenis op zak zouden dragen. Dat was in 1994, toen een nieuw paspoort werd geïntroduceerd waarvan de visumpagina's bedoeld waren om ‘de grondtrekken van de Nederlandse historische identiteit’ uit te dragen. Een projectgroep van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, bestaande uit Joost Jonker, Marijke van Faassen, Bob de Graaff en Joke Roelevink had hiertoe binnen drie maanden de thema's voor een historisch beeldverhaal met teksten moeten aanleveren. De groep streefde daarbij naar het vermijden van enerzijds ‘elementen die in Nederland of daarbuiten aanstoot kunnen geven’, anderzijds ‘clichés of een oppervlakkige verzameling feiten’. Op basis van deze uitgangspunten en met inachtneming van allerlei praktische en theoretische beperkingen werd elke pagina opgebouwd aan de hand van persoonlijke shortlists die de onderzoekers voor zichzelf hadden opgesteld. Opmerkelijk genoeg leverde dat een unanieme nominatie op voor Wolff en Deken, die dan ook inderdaad duidelijk herkenbaar op bladzijde 17 zijn terechtgekomen. De zwarte lijnen op de pagina bevatten microscopisch klein gedrukt een zogenaamde ‘microtekst’, waarin uitgelegd wordt dat Wolff en Deken de schrijfsters zijn van Sara Burgerhart, een boek waarin het huwelijk op basis van vrije keuze positief wordt gecontrasteerd met een gedwongen huwelijk. Helaas zullen niet veel paspoorthouders deze interessante interpretatie hebben kunnen ontcijferen, ook al niet omdat het paspoort al in 2001 plaats heeft moeten maken voor een volgend, minder spectaculair ontwerp, waarin het Ministerie van Binnenlandse zaken de ‘grondtrekken van de Nederlandse historische identiteit’ even gemakkelijk afvoerde als het deze had laten vervaardigen.Ga naar eindnoot100 Zo wordt nog een derde eigenschap van vaderlandse overblijfsels zichtbaar: het zijn, veel meer dan het imposante nationale monument, manipuleerbare en vervangbare objecten, zelfs wegwerpvoorwerpen. Wie bijvoorbeeld zou denken in het Betje Wolff Museum de portretbuste aan te treffen die nog door Johs Dyserinck is aangeraakt heeft het mis. Nadat het jarenlang met de Betje Wolffschool mee gewitte beeld in april 1999 door de gipsrestaurateur Karl Claydon was gerestaureerd en schoongemaakt bleek het in zo'n slechte staat, dat met behulp van een mal een gloednieuw exemplaar is gegoten. Eigenlijk zelfs twee nieuwe exemplaren, een voor in het museum en een om eventueel uit te lenen.Ga naar eindnoot101 Wie denkt in Vlissingen het nationale monument van Dyserinck te kunnen bewonderen op het Betje Wolffplein komt al evenzeer bedrogen uit. In 1907 werd de fontein tijdelijk afgebroken in verband met werkzaamheden aan waterleiding en riolering, om pas weer in 1909 elders te worden herplaatst, namelijk op het huidige Bellamyplein, en dan niet als fontein, maar als bloembak. Rond 1949 werd het park opnieuw ingericht, en de bloembak op | |
[pagina 48]
| |
Opening van het vernieuwde nieuwe rieten kluisje van Betje Wolff op de binnenplaats van verzorgingshuis Lommerlust te Beverwijk, 10 juni 1999
foto: Meta Bison collectie Janneke Brinkman-Salentijn een andere plek in het park weer als fontein in gebruik genomen. Maar ook daarbij bleef het niet: met de herdenking van 1988 in het vooruitzicht werd de inmiddels nogal beschadigde fontein opnieuw afgebroken, geheel opnieuw gegoten en in 1986 ‘als nieuw’ herplaatst.Ga naar eindnoot102 Het Betje Wolffplein was inmiddels leeg achtergebleven en zelfs, in de woorden van de Vlissingse jeugdboekenschrijver Wim Hofman, ‘een gevaarlijk plein’ geworden, al ‘was [Betje] helemaal geen wolf, maar een beroemd schrijfster’.Ga naar eindnoot103 Hofman brak er in de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog bij een aanrijding door de onoverzichtelijke verkeerssituatie zijn tand op de stoeprand, maar al in 1898 was op diezelfde plek een jongetje doodgereden. Als Vlissingen eind jaren '80 van de twintigste eeuw weer aan het verbouwen slaat wordt het gevaarlijke plein dan ook niet ontzien, maar bedolven onder een groot winkelcentrum. Er blijft zo weinig van over dat de straatnaam alleen voor de vorm nog is behouden, op aandrang van plaatselijke actievoerders.Ga naar eindnoot104 Maar het ‘goed geconserveerde kluisje’ in Beverwijk dan? Zoiets bestaat nog het minst van alles. Al voor de herdenking van 1954 was diverse malen vastgesteld dat van het telkens geheel vervallen en dan toch weer vertimmerde en geschilderde hutje op het terrein waar vroeger Lommerlust had gestaan niet één plank meer origineel was.Ga naar eindnoot105 Niettemin duurde het nog tot 1991 alvorens de directie van het inmiddels daar gevestigde verzorgingstehuis Lommerlust tot definitieve opruiming over wilde gaan. Dat bracht een actiecomité op gang met de Beverwijkse publiciste Meta Bison als gangmaakster en de schilderes Janneke Brinkman-Salentijn als beschermvrouwe, met als resultaat dat er in 1993 genoeg geld was ingezameld om het kluisje dat afgebeeld staat op de prent van Caspar Philips Jacobsz na te laten bouwen.Ga naar eindnoot106 | |
[pagina 47]
| |
Wolff en Deken als schrijfsters van de Sara Burgerhart (1782) in het Nederlands paspoort van 1994, rechts een fragment van de ‘microtekst’
| |
[pagina 49]
| |
Maar zelfs deze replica staat nu al niet meer op de plek waar zij in 1994 werd onthuld en is zelfs al weer van de grond af gerenoveerd na vandalistische vernielingen. In juni 1999 is het gebouwtje ter bescherming verplaatst naar de binnentuin van het verzorgingstehuis, zodat voorbijgangers er nu nog amper een glimp van kunnen opvangen.Ga naar eindnoot107 De cirkel van feit en fictie die in - ja wanneer eigenlijk? - laten we zeggen: die zo'n 200 jaar geleden begon met de gravures van Caspar Philips is daarmee rond: de afbeelding is zorgvuldig gekoesterde driedimensionale werkelijkheid geworden. Het is verleidelijk om, geconfronteerd met dit soort vaderlandse overblijfsels, aan een van die discussies over ‘echt’ en ‘onecht’ te beginnen die ook de monumentalisering van Wolff en Deken van meet af aan hebben begeleid: wanneer zijn die gravures nu echt gemaakt, hoe echt zijn de personages in Sara Burgerhart nu eigenlijk, wie was de echte schrijfster van de twee, hoe feministisch waren Wolff en Deken nu echt, hebben Wolff en Deken dit echt bedoeld, is dit beeld wel een echt portret, is dit wel de echte fontein, is dit wel echt het huis waarin Wolff is geboren, is dit kluisje wel een echt kluisje, is dit die breinaald van Coosje Busken, is dit een grap of om te huilen, ‘enzovoorts’. Het is natuurlijk heel verstandig dat we ons geen verklede oude mannen voor beroemde schrijfsters willen laten verkopen of replica's voor historische sensaties. Maar als het daarbij blijft hebben we onszelf in plaats van een gietijzeren monument overlopend van vaderlands gevoel een gloednieuwe lieu de nostalgie bezorgd, waar lamentaties om de disney-ficatie van het verleden ons het zicht benemen op de geneugten van de Beemster kermis, het bal in Trévoux en de menuet van die vermaledijde domineespruik. In plaats daarvan zouden we de nieuwe staat van Wolff en Deken als vaderlandse overblijfsels ook kunnen beschouwen als een embleem voor de democratisering van natie en burger schap waaraan de schrijfsters ooit zelf het hare hebben willen bijdragen. Wie zou zich immers na twee eeuwen volksopvoeding nog het monopolie op een goed verhaal durven toe-eigenen? Wie kan alle plekken waar zich de herinnering aan Wolff en Deken heeft gevestigd voldoende overzien om zeker te weten welke de gedenkstenen zijn waarop de data en de namen kloppen? Het is beter om het gegeven dat vaderlandse overblijfsels hun gemaaktheid zoveel zichtbaarder met zich meedragen dan nationale monumenten te beschouwen als een verworvenheid, die aan zoveel meer mensen dan gevestigde literatoren de ruimte geeft om hun fantasie en hun kritische onderzoekszin te laten prikkelen. Het is misschien niet helemaal te voorkomen dat die mensen elkaar in de toekomst op het ‘Betje Wolff en Aagje Dekenplein’ af en toe in de wielen zullen rijden, maar dat risico is geen reden om het spannende uitzicht maar helemaal te verbieden of mokkend te ontvluchten. Integendeel, wij hebben nog wel even de tijd tot Holland in het jaar 2440 en Wolff en Deken kunnen al 200 jaar tegen een stootje. Niets let ons dus om een voorbeeld te nemen aan het Museum Betje Wolff, dat in soevereine minachting voor de vraag naar de echte identiteit van de schrijfsters voor de zomertentoonstelling van 2004 tot motto koos ‘Betje, een nieuwsgierig Aagje!’ |
|