Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 18
(1995)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
De schele droes op drift
| |
Van Hoogstratens minnaresHet zal u nauwelijks verrassen dat Geertruy niet de enige vrouw in Van Hoogstratens leven was en bepaald ook niet de voornaamste, al was hij wellicht niet zo'n rokkenjager als algemeen verondersteld wordt. Wanneer zijn levensgezellin is ‘Overleden den 29. van Wintermaand, 1719’, plengt zijn vriend J. Regius hete ‘Lyktranen Over het verscheyden van JUFFR:*** Onder den Naam van EURIDICE’. Daarmee kon hij niet Geertruy bedoelen, die immers al enige maanden eerder het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld. De overledene moest dus een niet-officiële vrouw zijn, en vandaar ook dat Regius heel subtiel en alleen voor ingewijden begrijpelijk constateert dat op aarde ‘Egt of onegt twee verliefde Zielen paard’.Ga naar eind4. Als tamelijk regulier troostargument brengt hij in zijn vers naar voren dat Euridices dood haar lijden heeft beëindigd. De zinnen die daarop volgen, zijn echter allerminst regulier: ‘Geen vuile laster zal haar deugd nu meer belagen,/ Nog Logensmeder, die, op 's Huichlaars wuifen stout,/ In de vergadering der boozen hem onthout,/ Haar eer ontluisteren, of haar vernoeging rooven./ Zy is, door hare doot, de vale Nyt te boven.’ | |
[pagina 90]
| |
En zijn conclusie luidt: ‘U [= J.v.H.] past het egter haar geleden leet te wreeken:/ Schoon zy dat adderen gebroet gerust ontweken,/ Daar af noyt eys u deed.’Ga naar eind5. Het zou interessant zijn te weten op wat voor laster Regius hier doelt. Al in of vóór het jaar 1714 noemt Jan van Hoogstraten zijn minnares ‘Bezitster van myn ongeschonde min!/ (Waar op de Nyt geen kragt heeft of vermogen)’, en roept hij uitdagend uit: ‘Een zoete liefde [...] Beheerst myn woning. Dat vry de afgunst hare kaken/ Hier tegens openspalk, en uitvaar dol van zin/ 'K leef in de liefde van myne ISIS myn vriendin.’Ga naar eind6. Het lijkt er dus op, dat de eer van Jans beminde al langer in het geding was. Droeg ook Weyerman daaraan zijn steentje bij toen hij - zinspelend op Van Hoogstratens reeds in 1701 verschenen Spiegel der allerschoonste Courtisanen dezes tyds - beweerde dat Jan was behangen met ‘een gedeelte vrouwelyke Conterfeitseltjes [...] waarvan het voornaamste door een' Gordiaanschen Knoop aan zyn hart scheen vastgestrikt’, maar in werkelijkheid ‘door 't mes van Overspel, om een slecht Bespiedersplaatsje te bezitten, overmidden was gekorven’?Ga naar eind7. Eveneens in zijn Rotterdamsche Hermes maakte hij Van Hoogstraten uit voor ‘een Koekoek by huwelyk’ en in het - mogelijk ook door Weyerman geschreven - pamflet Ontleeding van een eerloos zangertje, verscheiden den XXIV der loumaant MDCCXXI wordt vilein gesproken van zijn ‘gehoornde kruin’. Wie had Van Hoogstraten van die horens voorzien? Geertruy? Of ‘Euridice’? Weliswaar wees de auteur van het kort daarop uitgekomen pamflet Beschouwing van den nieuwen Hermes (misschien Van Hoogstraten zelf) Weyermans beschuldiging verontwaardigd en beslist van de hand als ‘laster en logenblaam’,Ga naar eind8. maar dat laat onverlet dat Jans liefdeleven een bron van inspiratie voor satirici vormde. De geschiedenis van vóór hun huwelijk en scheiding doet niet vermoeden dat Van Hoogstratens wereld met de dood van Geertruy in mei 1719 was ingestort. Zijn ongedateerde weeklachten ‘Op het graf’ van zijn gestorven beminde moeten dus doelen op degene die door Regius als Euridice was bezongen. Vertwijfeld typeert hij haar als ‘Myn welstant, hope, en zoet vertrouwen,/ Der Kindren stut; om welkers deugd/ (Myn hart ontrooft) de Min der Vrouwen/ My walgt als 's werrelts ydle vreugt’.Ga naar eind9. Die kwalificatie wekt de indruk dat Jan ook bij deze vrouw kinderen had, aangezien het voor de hand ligt dat Geertruy die van háár bij zich had gehouden, temeer daar haar alimentatie was toegewezen, en een vrouw die niet dikwijls zelf kreeg.Ga naar eind10. Ook Regius spreekt in zijn lijkzang van een ‘gelieft gezin’ dat door Euridice verlaten is en geeft Jan de raad: ‘Bezorg uw Kinderen’.Ga naar eind11. Mochten die inderdaad uit deze verbintenis zijn voortgekomen, dan werden ze, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet geëcht. Bij Jans overlijden in 1736 laat hij officieel slechts drie (meerderjarige) kinderen na, waarmee Hester, François en Samuel bedoeld moeten zijn, en ook in zijn testament vermeldt hij geen andere nakomelingen dan deze drie.Ga naar eind12. Inmiddels was Jan enige maanden na de dood van zijn geliefde nog gedompeld in diepe rouw. In het ‘Op het Graf’ volgende vers ‘Gure Maert’ getuigt hij: ‘Zoo roofde 't moordziek jaar van negentien/ In bange lugt, myn wens, zoo waard ontzien,/ En hoogste roemen./ Te jammer van dat waarde pand berooft,/ Dat uitgeblust myn levenlust verdooft.’Ga naar eind13. In een vers ‘Aan Venus’ betreurt Van Hoogstraten het verlies van een zekere ‘Izis’. Hetzelfde geldt voor zijn ‘Laatste zugt over ISIS’, waarin hij klaagt: ‘De vreugt en wellust myner dagen/ Legt van de Doot ter neergeslagen,/ En rust in 't Kerkengraf te | |
[pagina 91]
| |
Tiel,/ Daar my dat waarde pand ontviel.’ Daarmee staat vast dat Isis en Euridice één en dezelfde zijn. In die richting wijst ook het niet gedateerde vers ‘Lantvermaak’, waarin Van Hoogstraten de mysterieuze Isis poogt op te beuren in de narigheid om het vertrek van Gouda naar Tiel: ‘Laat ons, ô ISIS! hier [= aan de Waal] gezeten/ 't ondankbre vaderlant vergeten/ En 't hart ophalen in het groen!’Ga naar eind14. Isis lijkt hem dus gevolgd te zijn naar Tiel, hoewel mogelijk niet direct, want in een brief van 20 juli 1718 aan zijn vroegere Goudse vrienden Cincq en Westerhovius beklaagt Jan zich erover ‘Van geen Bedgenoote, of hartvrindin [te zijn] getroost’.Ga naar eind15. Als met de Isis uit Van Hoogstratens verzen steeds dezelfde bedoeld wordt, dan dateert hun verhouding minstens van de zomer van 1701, het jaar waarin ook de door Weyerman gelaakte Spiegel der allerschoonste Courtisanen uitkwam. In zijn gedicht ‘In het Valkenberg’,Ga naar eind16. ondertekend met ‘July 1701’ heeft Van Hoogstraten het al geestdriftig over zijn ‘vrolyke Isis’. Zij verkeert dan echter niet in zijn nabijheid. In dezelfde maand, ‘July 1701’, ter afsluiting van zijn bespiegelingen ‘In de Plantasi by het speelhuis’, constateert Jan namelijk niet zonder droefheid: ‘Niets van dat schoon kan my in de Eenzaamheit bekoren./ Want daar ik Isis niet mag by my zien, en hooren/ Moet ik, van hare min berooft, van min vergaan.’ Dat hij het flink van haar te pakken had, blijkt uit de herhaling - in dezelfde maand - van zijn klacht ‘Versteken [te zijn] van de zon van uw bemind gezigt’, die ditmaal wordt geuit ‘In het Liesbos aan Isis’. Zowel in dit gedicht als in ‘Aan Isis. Op haar minnenyt’ beklaagt hij zich over zijn door de zon verschoten gelaatskleur, die vermoedelijk samenhangt met zijn bezigheden in of in de buurt van Breda.Ga naar eind17. In elk geval vanaf ‘Juny 1701’ bivakkeerde Van Hoogstraten aldaar. Volgens het pamflet Ontleeding woonde hij er ‘na by de poort van het vermakelyk Haagje’.Ga naar eind18. Zoals bekend had hij in de zomer van 1701 omgang met de mentor van Jacob Zeeus, Pieter Nuyts, officier der vrijheid van Etten, Leur en Sprundel en tevens dichter en leermeester van Zeeus.Ga naar eind19. In datzelfde jaar of later moet Weyerman hem hebben leren kennen via Nuyts of via de drukker van het anoniem verschenen, maar aan Van Hoogstraten toegeschreven blijspel De Verliefde Kok, stadsdrukker Tessers, met wie ook Weyerman bekend was.Ga naar eind20. In die tijd moet de verstandhouding tussen Jan van Hoogstraten en Weyerman nog hartelijk geweest te zijn. Dát en hóe zij in later jaren, in elk geval vanaf 1720, met elkaar op voet van oorlog kwamen te staan, heb ik elders beschreven.Ga naar eind40. Volgens het tegen Weyerman gerichte pamflet Beschouwing van den nieuwen Hermes van november 1720 leerde Jan van Hoogstraten Weyerman in beter dagen het schrijversmétier en zelfs bedacht hij zijn latere vijand met (een tweetal) lofdichten bij diens ‘Klugtspel’ Democritus en Heraclitus Brabantsche Voyage (1705?).Ga naar eind21. Hoelang Van Hoogstraten in Breda is gebleven, is niet precies bekend. Vanaf 1702 tot 1712 kwam te Gouda, bij Lucas Kloppenburg, werk van hem uit,Ga naar eind22. maar over zijn woonplaats zegt dat natuurlijk niets. Zeker is, dat hij op 2 oktober 1704 terug was aan de IJssel: het poorterboek uit dat jaar vermeldt dat hij als nieuwe burger van Gouda op die datum ‘syn commissie van het Ed.Mog. collegie ter admiraliteyt op de Maze geexhibeert’ (dus een benoemingsbrief getoond) heeft.Ga naar eind23. In een brief ‘Aan Isis’ zinspeelt Van Hoogstraten op zijn activiteiten te Breda. Al of niet uit overtuiging houdt hij zich op in wat hij omschrijft als ‘'t gewoel van Ruiter, en Soldaten’ en als een ‘verblyf, daar Mars in 't harnas ryd’. Een voetnoot bij ditzelfde | |
[pagina 92]
| |
vers onthult tevens dat Isis dan woonachtig is te ‘s Gravenhage’. In het gedicht ‘In het Valkenberg, Isis aan haren minnaar’ wordt Jans ziel door een zekere ‘J.v.K.’ getypeerd als ‘zoo fier als opgetogen,/ Om in 't beleg, zoo 't kwam, naar eer te staan’.Ga naar eind24. Blijkbaar lag Van Hoogstraten onder de wapenen, paraat en op zijn post, en daarmee zeer gescheiden van een angstige Isis, die, ‘hoorende van kryg staag nieuw gerugt,’/ vanuit het verre Den Haag ‘vast om uw afzyn zugt.’ In zijn ‘Antwoort aan Isis’ rept ook Jan van ‘'t geweld [dat ons] van Vrankryk dreygt, en Spanje.’Ga naar eind25. In ‘July 1701’ bezingt hij niet zonder treurigheid ‘het verwoesten der Fruythoven en korelanden’ die het hadden moeten afleggen tegen de aanleg ‘der Linie Buyten de Bospoort’. De Republiek stelde zich teweer tegen de Franse bezetting en Jan was bereid - of gedwongen - het vaderland te dienen. Het pamflet Ontleeding van een eerloos Zangertje uitte heel wat minder vertrouwen in Jans heldendom dan Isis, alias ‘J.v.K.’, had gedaan. Weliswaar had Vrouwe Fortuna hem volgens de Ontleeding ‘gedestineert om stout, ja onversaagt in wapenen te zyn’, maar helaas had ze geen kans gezien hem de bijbehorende ‘couragie mê te deelen, wat de onfortuinlijke Jan ‘meer stokslagen dan schouderstrikken’ had doen dragen. Door die ‘geweldige stokslagen (die hij, zoo ex officio als anders, ontfangen hadt)’ waren zelfs zijn ‘Sleutelbeenen [...] vermorzelt’, zodat ‘alles maar door een weinig verplettert vlees en een taaije huit wiert gesupporteert’. Erg viriel klonk het allemaal niet, maar gelukkig voor hem dacht zijn minnares daar anders over.Ga naar eind26. Een huwelijk met Isis/Euridice zat er, althans tot Geertruys dood, evenwel niet in. Tussen Jan en haar kwam het, mogelijk om godsdienstige redenen, nimmer tot een officiële echtscheiding: bij zijn overlijden in 1736 wordt hij aangeduid als weduwnaar van ‘Geertruij van de Hage’ en dat sloot hertrouwen met een ander gewoonlijk uit.Ga naar eind27. Van Hoogstraten onderhield dus vele jaren een buitenechtelijke relatie met zijn Isis. Toch wordt hij in februari 1721 in het pamflet Ontleeding van een eerloos Zangertje voor ‘Bigamus’ uitgemaakt. Zinspelend op de gebeurtenissen in respectievelijk mei en december 1719 verklaart het pamflet echter: ‘Doch na de doot van de eerste Kat [vermoedelijk Geertruy]/ Wert hy door Leliaan in 't huwelyksnet gevat’. Waren er toch huwelijksplannen met Geertruys rivale geweest? De toevoeging ‘Maar nu de blinde Lukgodes/ Uw [= Jans] vryheit door de doot van deze rosse Hes/ Weer heeft geschonken [...]’ doet dat eveneens vermoeden, omdat Isis/Euridice inderdaad kort na Geertruy gestorven was. En daarmee lijken Isis, Euridice, Leliaan en de ‘rosse Hes’ samen te vallen.Ga naar eind28. De Ontleeding schildert Van Hoogstratens minnares inmiddels af als een ‘dronke LELIANE’, ‘omcingelt [...] met jonge Viervreeters, Burgerjonkertjes, en de galante Officieren van de Engelsche Garde, die alle, als weelderige hengsten, uit die algemeene rosse kribbe van uw [= Jans] Byzit drank en voeder haalden.’ Als deze Leliane inderdaad dezelfde is als Isis, zal dit het soort uitlatingen zijn, waarop Van Hoogstratens vriend Regius doelde, toen hij na de dood van Jans partner verzuchtte: ‘Geen vuile laster zal haar deugd nu meer belagen’. Wie was nu de vrouw die zo lang schuilging achter litteraire en mythologische namen en wier ware naam bij mijn weten noch door Van Hoogstraten zelf, noch door zijn voor- en tegenstanders ooit aan de drukpers werd toevertrouwd? | |
[pagina 93]
| |
‘infaam scheel’: Jan van Hoogstraten (zwartekunstprent; foto: Iconografisch bureau)
| |
[pagina 94]
| |
Isis ontsluierdOm haar identiteit te achterhalen maken we even een sprong in de tijd. Op 10 maart 1726 's avonds om zeven uur laat Jan van Hoogstraten in zijn huis aan de Koestraat - na zijn moeizame Odyssee is hij teruggekeerd in zijn geboortestad Rotterdam - een testament opmaken door notaris Simon Breur. Pieter Pieterson en Gerrit van Waesberge treden op als getuigen; als executeurs worden aangewezen de heren Barend Toren en John Waly. Niet onbelangrijk lijkt mij dat zij ruim een jaar later vervangen worden door Kornelis van Koeverden - tevens legataris - en AEgidius Beçius, maar inhoudelijk wordt er dan niets gewijzigd. Het testament bevat twee bepalingen, die het antwoord leveren op de vraag die ons nu bezig houdt.Ga naar eind29. De eerste is dat Van Hoogstraten aan zijn oudste zoon, François, op dat moment notaris en procureur te Schoonhoven, ‘de twe kleine pourtraictjes, met gesnedene lystjes [prelegateert], verbeeldende zyn heer Testateurs Aengesicht, en dat van Zyn Heer Testateurs overledene ondertroude, wylen Juffe: Ida van Koeverde, door een verhaaste doot, van 't Huwelyk met Hem Heer Testateur, belet, beide in den jeugdigen tyt [...]’. De andere hangt daar nauw mee samen. Samuel, zijn jongste zoon, ‘Kommandeur ter zé, onder het resort van 't Ed. Mog. Collegie ter Admiraliteit van Amsterdam, althans woonachtigh binnen de stat Leiden’ wordt op dezelfde wijze bevoordeeld: hem vallen toe de ‘twee ovale pourtraicten, met vergulde lysten, hangende present in zyn Heer Testateurs Slaepkamer, [...] vertonende het Borstbeeld’ van Jan van Hoogstraten zelf en van ‘de voors. zyne overledene ondertroude, wyle Juffe: Ida van Koeverde’. Deze portretten of die van François worden in Van Hoogstratens Mengel-poëzy bezongen onder de titels ‘Op de Afbeelding van Isis. Aan den Schilder’ en ‘Aan de Heer Aëtes My schilderende’.Ga naar eind30. Waarom kregen zijn zonen portretten van een vrouw die hun moeder niet was? Was zij inmiddels in hun leven een rol van betekenis gaan spelen, omdat zij sinds jaar en dag de officieuze vrouw van hun vader was geweest? Sprak Van Hoogstraten (ook) over François en Samuel toen hij haar bij haar overlijden ‘Der Kindren stut’ noemde? En was hij van plan geweest haar na zoveel jaren - gesproken wordt immers van een portretje uit de ‘jeugdigen tyt’ - te trouwen, toen hij na het overlijden van zijn nog immer wettige echtgenote zijn kans schoon zag? Met andere woorden: was Ida van Koeverden dezelfde als ‘J.v.K.’ die haar minnaar als Isis het hiervóór genoemde liefdesvers zond? Zonder enige twijfel.Ga naar eind31. En misschien had dat ook een rol gespeeld bij Jans benoeming van Kornelis van Koeverden als één van de executeurs van zijn testament. Geertruy van der Hagen was in mei 1719 gestorven. Uit piëteit met de overledene trad men gewoonlijk niet binnen een jaar opnieuw in het huwelijk. Nu valt niet aan te nemen dat Van Hoogstraten door een overmaat aan fijngevoeligheid gehinderd zal zijn, maar enkele maanden zal hij fatsoenshalve toch wel hebben willen wachten. Het zou dus heel goed kunnen dat hij in het najaar van 1719 besloot dat het nu mooi geweest was en de tijd - na twintig jaar of meer - overrijp was voor een huwelijk met Ida van Koeverden. Hij kan vervolgens met haar in ondertrouw gegaan zijn, maar heeft in dat geval, zoals hij zelf zegt, door de ‘verhaaste doot’ van de bruid op 29 december 1719 de laatste stap niet kunnen zetten. Volgens Jan vond zijn ‘waarde pand’ haar laatste rustplaats ‘in 't Kerkengraf te Tiel’, maar te verifiëren bleek dat in het archief aldaar helaas niet, evenmin als hun ondertrouw.Ga naar eind32. | |
[pagina 95]
| |
Daarmee kan ook degene die in Van Hoogstratens ‘Geboortekrans Gevlogten ter Verjaringe van Juffr. I:V:K:’ vol vuur wordt aangeroepen als ‘ô IDA, vreugd, en wellust myner oogen!’ en ‘ô IDA! schat van myn vernoegt gemoed!’ ontmaskerd worden als Ida van Koeverden. Ida stond blijkens een gedicht dat Jan schreef op haar verjaardag, ‘Isis Harderskout, Ter Verjaringe van Juffrouw I.V.K. Aan Mevrouwe Adriana Six, Gezegt De Dieu’, op vriendschappelijke voet met de echtgenote van de man aan wie Van Hoogstraten het eerste deel van zijn Mengel-Poëzy had opgedragen, Ludovicus de Dieu.Ga naar eind33. Van welke aard die betrekkingen waren, of Ida bijvoorbeeld bij hen in huis geweest is, heb ik echter niet uitgezocht. Verdere huwelijksplannen heeft Jan bij mijn weten niet gehad. Wel geeft het te denken - en gaf het ook de tijdgenoot te denken! - dat hij, eenmaal terug in de Maasstad, een huishoudster in dienst had, die - het kán geen toeval zijn - naar de naam luisterde van Henrika van Koeverden. Haar ‘getrouwe diensten’ blijven in Van Hoogstratens testament onvermeld noch onbeloond. Behalve dat haar een som gelds wordt toegezegd, wordt bepaald dat zij na zijn dood ‘gerustelyk en vredelyk’ in zijn sterfhuis moet kunnen blijven wonen en daar, zoals ze nu gewend is, ‘behoorlyke spys, drank en huurloon’ moet ontvangen tot de nalatenschap ‘behoorlyk geschift, gescheiden en gedeelt zal zyn’. Daarna moet zij in staat gesteld worden fatsoenlijk te vertrekken en alle goederen mee te nemen die haar, naar haar oordeel, toekomen, waarbij ze op haar woord geloofd moet worden. Jan had dus kennelijk een meer dan gebruikelijk vertrouwen in zijn huishoudster, wat zich laat verklaren uit het feit dat zij een zuster was van Ida en Kornelis van Koeverden.Ga naar eind34. De connecties tussen Jan van Hoogstraten en de familie Van Koeverden gingen dus heel wat verder dan men tot dusver aannam. In hoeverre Henrika gebruik heeft gemaakt van het royale aanbod ook na Van Hoogstratens dood nog enige tijd in zijn huis door te brengen, weet ik niet. Wel stuitte ik bij toeval op de naam Hendrika van Coeverden in het lidmatenregister van de Nederduits Hervormde Gemeente te Tiel, waarin wordt vermeld dat genoemde rond Pasen 1719 een attestatie van Gouda heeft gekregen teneinde zich aan de Waal te kunnen vestigen. Déze Hendrika trouwde op 25 augustus 1737 met Arnoldus Waerdenburgh, die met Kerstmis 1734 een attestatie van Maassluis had gekregen om naar Tiel te gaan.Ga naar eind35. Het is een wilde speculatie - bij haar trouwen zou ze dan al zestig jaar geweest zijn - maar was zij dezelfde als Jans huishoudster? En was zij Van Hoogstraten in dat geval vanuit Gouda naar Tiel, en mogelijk daarna ook naar Bommel en Rotterdam, gevolgd? Bijvoorbeeld omdat Ida toen al te ziekelijk was om het huishouden alleen draaiende te houden? En was zij na Jans dood teruggekeerd naar Tiel? | |
De Drommel te BommelGa naar eind36.Dat brengt ons terug bij Van Hoogstratens omzwervingen na zijn verblijf in Tiel. Zaltbommel moet Jans volgende standplaats geweest zijn. Dat blijkt onder meer uit het februari- en meinummer van 1721 van de Boekzael, waarin hij wordt getypeerd als ‘Bommelaer’ en als ‘Bommelsche Kikvorsch’. Enige maanden later doet Weyermans concurrent Hermanus van den Burg een dergelijke bewering. Sprekend over Weyerman en diens verslechterde verstandhouding met Van Hoogstraten sniert hij in zijn Amsterdamsche Argus van 27 augustus 1721: ‘En schoon deez' echte Legerzoon/ De Droes durft aendoen op zyn Troon,/ Noch is hy bang voor Bommel,/ Om dat daer woont | |
[pagina 96]
| |
zyn Drommel;/ Die net al zyn Legenden weet;/ Hoe hy genoten gunst vergeet’.Ga naar eind37. Als de Boekzael-redactie en Van den Burg het bij het rechte eind hebben, was Jan begin 1721 dus al gevestigd in Zaltbommel. Onaannemelijk is dat niet. Een notariële akte van 17 april 1722, opgesteld door notaris Jacobus de Bergh te Rotterdam, vermeldt Van Hoogstraten als ‘Commis ter Recherche’ van de ‘admiraliteit op de Maze’ te Bommel. Hierin wordt Jan door comparant Johan Hopman aangewezen als zaakgelastigde om voor hem van een zekere Aldert van Creefelt, woonachtig te Bommel, een som gelds te innen en bij diens weigering de justitie in te schakelen. Ook zijn eenenzestigste verjaardag, op 26 januari 1723, viert Van Hoogstraten nog te Bommel. In het eerste gedicht uit zijn Parnas aan de Waal, gedateerd ‘In Mey 1723’ en opgedragen aan de Rotterdamse notabele ‘Mr. Hieronymus van der Dussen van Beverning, Raad en Advokaat Fiscaal in het Edelmogende Collegie ter Admiraliteyt op de Maze’ zinspeelt hij op zijn terugkeer naar Rotterdam. Er gloort hoop. Toch schrijft hij nog op 15 april 1724 een epitaaf ‘Ter gedagtenisse van den overleden Heere BORLEMACHI, te Rotterdam’, dat is ondertekend met ‘Aan den Waalstroom, den 15 van Grasmaand, 1724’.Ga naar eind38. Zijn strijkages bij Van der Dussen hadden toen dus nog niet het vereiste effect gesorteerd. | |
Terug naar de MaasIn elk geval in augustus 1725 is Van Hoogstraten terug in de Maasstad, zoals blijkt uit de ondertekening van zijn gedicht ‘Op de niewe beurs van Rotterdam’ met ‘Aan de Maaze in Oogstmaand 1725’. In een jubelend drempeldicht bevestigt Kornelis van Koeverden Jans terugkeer uit Bommel naar Rotterdam. Van Hoogstraten vestigde er zich, nog immer als ‘Commies ter Rechergie’,Ga naar eind39. aan de Koestraat, waar het leven echter reeds spoedig minder idyllisch bleek dan verwacht. De bewolking dreef binnen uit de Wijnhaven, uit het huis van zijn dochter Hester, en de slagregens die Jan troffen waren fel en meedogenloos. | |
Hester van Hoogstraten en echtgenoot Jan DoesOp 11 augustus 1715 was Hester in de Maasstad in het huwelijk getreden met de Rotterdamse weduwnaar Jan Does junior, die op dat moment aan de Koestraat woonde en wijnkoper was. Zeker tot 1723 blijft Hester daar met haar echtgenoot wonen.Ga naar eind40. Over de handel en wandel van Jan Does valt uit notariële akten wel iets af te leiden; het zou echter te ver voeren daar nu dieper op in te gaan.Ga naar eind41. Van belang voor Weyerman-geïnteresseerden is wel dat hij in 1724 de opbrengst (rente) koopt van een ‘somme van Vyfduizent Guldens Kapitael’ over een periode van drie jaar (waaruit overigens mag blijken dat hij niet onbemiddeld was). Verkoper is de hem al langer bekende Quiryn de Visser, die blijkbaar liquide middelen nodig had. Deze laatste was de broer van Weyermans minnares Adriana Simonsz-de Visscher. Weliswaar is ons de laatste slechts bekend als loodwitmaker, terwijl de kennis van Jan Does ‘meester geelgieter’ genoemd wordt, maar zijn oom Adriaen de Visscher is dezelfde als die van Adriana de Visscher en degene die bij zijn testament van 8 april 1712 zowel aan haar als aan deze ‘geelgieter’ een ‘somme van vijff duijsent guldens’ had gelegateerd.Ga naar eind42. Het huwelijk van Hester en Jan Does werd aangetekend op 28 juli 1715 en de attestatie om te trouwen werd op de trouwdatum te Gouda afgegeven. Dat betekent dat Hester | |
[pagina 97]
| |
bij haar huwelijk daarvandaan kwam. Ook in het Trouwboek van de Gereformeerde Gemeente te Rotterdam wordt gesproken van ‘Hester van Hoogstraten van Gouda, wonende te Gouda’. Het zou dus kunnen dat zij indertijd vanuit Dordrecht met haar vader naar die stad was meeverhuisd, maar ze kan zich natuurlijk ook later bij hem of althans te Gouda gevestigd hebben. Bijzonderheden over haar verstandhouding met haar vader in die tijd zijn mij niet bekend. Een kleine maand na hun huwelijk, op 9 september 1715, laten Hester en haar man bij notaris Pieter Ouseel te Rotterdam een testament opmaken,Ga naar eind43. waarin zij elkaar benoemen als universeel erfgenaam. Aandoenlijk is de bepaling dat, indien bij het overlijden één hunner de ander kinderloos achterblijft, hun beste kleren aan de respectievelijke ouders gegeven moeten worden. Zo zouden Jans ‘zwart lakense kleren’ in dat geval toevallen aan Jan Does senior en Maria van Os, en Hesters ‘zijden samaar’ en bijbehorende ‘rock’ aan Jan van Hoogstraten en ‘Geertruyd Verhagen’. Bovendien zouden de ouders dan medeërfgenamen zijn. Het liep echter anders. Precies heb ik het niet nagegaan, maar Jan Does en Hester kregen minstens vier kinderen: Maria, gedoopt op 24 mei 1716 en al op 13 juni 1716 in de kraam gestorven, een vermoedelijk nog ongedoopt kind dat op 3 juni 1717 eveneens in de kraam stierf, een tweede Maria, gedoopt op 19 juli 1718 en Adriaen, gedoopt op 3 januari 1723.Ga naar eind44. Waar het mij hier vooral om gaat, is dat niets in het testament van het jonge paar - al geeft het te denken dat geen van de drie vermelde kinderen naar hun grootouders van moederszijde werden vernoemd en dat steeds het echtpaar Does senior bij de doop als getuige optrad - wijst op wrijving tussen Hester en haar vader. Het kon echter verkeren. | |
FamilietwistAl vóór 18 september 1725 was dat gebeurd. Op die dag verklaren de weduwe Martha van der Burg, ‘woonende op de Nieuwehaven’, om de hoek van de Koestraat, waar Van Hoogstraten destijds woonde, en Hendrina van Gent, dienstmaagd van zijn buurman, de wijnkoper Oudenhoven, ten overstaan van notaris Jacob BremerGa naar eind45. dat huize Van Hoogstraten zich meermalen zeer openlijke en luide scheldpartijen heeft moeten laten welgevallen. Volgens genoemd deposantenduo, dat optrad op verzoek van Jan, requirant in deze zaak, was ‘eene Francyn Dienstmeidt van Jan Does Wijnkooper op de Wijnhaven geassisteert van nog een Vrouwspersoon haer in vermetelheid gelyk’, ‘verscheide malen, ende wel voornamentlijk op de 8o dezer maend Septemb. des avonts ontrent 9 uuren’ voor Van Hoogstratens huis een geweldig ‘Straet en Burengerugt’ komen maken. Op haar ‘luid geschreeuw en schelden’ had, aldus de Jan behulpzame dames, ‘de gansche koestraat (om zoo te spreken) over end gestaen’, en waren ‘alle de gebuuren op de Stoepen’ verschenen. Voorts had ‘voors. Francyn op gemelte tyd haer naer ouder gewoonte [...] durven vermeeten, de huishoudster van den gemelten Requirant [bedoeld moet zijn Henrika van Koeverden] met allerley infame scheldwoorden, injuriente Dreigementen soo met de Vuyst als andersints’ te bestoken met als gevolg dat het slachtoffer zich niet meer buiten had durven wagen. En natuurlijk - zo voegden de dames er verontwaardigd aan toe - was zulks noch ten goede gekomen aan de properheid van Jans stoep, die ongeboend, noch aan zijn provisiekast, die ongevuld bleef. De hongerdood stierf Van Hoogstraten er niet door, maar klaarblijkelijk heeft hij zich er behoorlijk over opgewonden. | |
[pagina 98]
| |
Wat precies de aanleiding was geweest tot het getier van gemelde Francyn, blijft helaas in kwade dampen gehuld. Maar dat zij zich dit onorthodoxe optreden durfde permitteren, kan niet anders betekenen dan dat zulks geschiedde met instemming van haar werkgever, Jan Does. Aannemelijk is, dat de scheldwoorden betrekking hadden op de veronderstelde volledigheid waarmee Henrika de taken van haar overleden zuster had overgenomen, maar hoe dan ook, de relatie Does-Van Hoogstraten was danig verstoord. Jan was razend en sloeg derhalve bikkelhard terug. Ongeveer een half jaar later achtte hij de maat overvol. In zijn al eerder genoemd testament van 10 maart 1726, benoemt Van Hoogstraten zijn twee zoons als ‘zyne enige en universele Erfgenamen’. Hij spreekt in dat verband van roerende en onroerende goederen, aandelen en kredieten, geld, goud en zilver, ‘gemunt en ongemunt’. Ook is sprake van twee schilderijtjes van ‘de kunstryke jonge Juffe Antonina Houbrake, dochter van den beroemden Here Arnold Houbrake’. Bepaald onbemiddeld lijkt Jan dus niet te zijn geweest, maar dat terzijde.Ga naar eind46. Belangrijker in dit verband is dat François behalve de eerder genoemde ‘pourtraictjes’ van zijn vader en Ida van Koeverden onder meer ook een ‘Afbeeldsel’ ten deel viel ‘van den sierlyke Plaetsnyder, Johan Wandelaer’, het familiewapen in zwarte lijst en Jans ‘Slaghorologe’ en Samuel behalve de twee ‘pourtraicten’ ook een zilveren ‘zak-horologe’, een spiegel met vergulde lijst en een kabinetje. Dochter Hester moest zich daarentegen tevreden stellen met slechts de ‘simple en naeckte legitime portie’ en geen cent meer. Zó woedend was Van Hoogstraten dat hij haar en haar echtgenoot in zijn testament bovendien uitdrukkelijk verbood na zijn overlijden het sterfhuis te betreden of zaken betreffende zijn uitvaart te helpen regelen. Zwart op wit liet de woedende vader vastleggen dat hij daartoe gebracht was door de ‘vuile affronten’ en ‘Injurien’ door ‘zynen schoonzoon en dochter, Hem Heer Testateur, zo by monde als in geschrevene Brieven, aangedaan’. En voor wie het niet mocht geloven, verklaarde Jan de ‘harde’ bewijzen daarvan op tafel te kunnen leggen. De soep werd na zijn dood minder heet gegeten dan ze werd opgediend. Van Hoogstraten zelf draaide echter nimmer bij. In 1731 liet hij opnieuw zijn testament opmaken, ditmaal bij notaris Frederik Tieleman van Schelluijnen te Schoonhoven,Ga naar eind47. - de woonplaats van zijn zoon François. Kennelijk had hij het raadzaam geacht uit te wijken naar een andere plaats dan Rotterdam. Tot executeur werd aangewezen Laurens Dubblemuts of Dubbeldemuts, ‘commissionaris’ te Rotterdam; Van Koeverden en Beçius zagen zich als zodanig afgedankt. Misschien had François zijn vader erop gewezen dat een broer van de omstreden Henrika niet de aangewezen persoon was om als zodanig op te treden en wenste hij geen olie op het toch al laaiende familievuur. In dit testament worden alle voorgaande wilsbeschikkingen nietig verklaard.Ga naar eind48. Opmerkelijk is dat niet meer wordt gerept van de ‘pourtraicten’ en andere persoonlijke zaken die François en Samuel in een eerder testament waren toegezegd en dat ook Kornelis van Koeverden niet meer als legataris voorkomt. Had Van Hoogstraten om verdere problemen te voorkomen al bij zijn leven schenkingen gedaan? Vermoedelijk wel. In zijn Parnas aan de Waal, uitgekomen in 1726, neemt hij namelijk al ‘Afscheyt aan myn kleinste Afbeeltzel’, dat hij naar zijn zoon aan de oude Rijn (bedoeld moet zijn: Samuel) heeft laten gaan.Ga naar eind49. Ook de bepalingen ten aanzien van ‘sijne tegenwoordige Huyshouster Henrica van Koeverden’ zijn enigszins gewijzigd: ‘in erkentenisse van | |
[pagina 99]
| |
derselver getrouwe diensten gedurende hare Inwooning’ legateert Jan haar weliswaar ‘een somme van honderd guldens, met nog een somme van vijftigh guldens voor een Rouw’, maar over haar ‘gerustelyk en vredelyk’ verblijf in het toekomstige sterfhuis maakt hij zich inmiddels geen zorgen meer. Was haar toekomst (met Arnoldus Waerdenburgh?) inmiddels al verzekerd? François en Samuel blijven Jans ‘eenige en universeele Erfgenamen’, en wel ‘ider voor de geregte helft’ en ook de positie van Hester is ongewijzigd: zij is ‘meede Erfgename [...] in de simpele en naakte Legitime portie den kinderen in de goederen van hunne ouders na Regten competeerende sonder meer’. En opnieuw verbiedt de testateur zijn dochter en schoonzoon ‘expresselyk en op de allerkragtigste wijse’ op zijn begrafenis aanwezig te zijn, laat staan het sterfhuis te betreden. Hun ‘vuijle affronten’ en ‘Injurien’ kon hij niet vergeten, al keek hij bij wijze van spreken de dood al in de ogen. Naar dit testament van 1731 - dat dus het laatste moet zijn - verwijzen Hester en haar echtgenoot wanneer zij op 6 augustus 1736, vijf dagen na Jans overlijden, voor notaris Jacob Bremer te Rotterdam hun tevredenheid betuigen met de verdeling van de nalatenschap. Behalve dat ze de in het vooruitzicht gestelde legitieme portie hebben ontvangen, zijn ze door de executeur en de broers zo genereus behandeld, dat ze daarvoor graag hun erkentelijkheid tot uitdrukking willen brengen. We mogen daaruit afleiden dat de verstandhouding tussen Hester en haar broers niet onder de vete met haar vader geleden had.Ga naar eind50. Vier jaar na haar vader, op 22 december 1740, overleed Hester zelf. Inmiddels woonde ze aan de ‘Delfsevaart’, waar ze twee minderjarige kinderen naliet. Misschien had die verhuizing te maken met de dood in januari 1735 van haar schoonvader, die toen al weduwnaar was, en met die in april 1740 van ‘Kornelia Does, bej: D.’, die misschien bij hem in huis gewoond had.Ga naar eind51. Wanneer en waar Jan Does junior stierf, heb ik niet kunnen achterhalen; mogelijk heeft hij kortere of langere tijd na Hesters dood de Maasstad de rug toegekeerd. | |
De cirkel rond: Van Hoogstratens dood te RotterdamHet ziet ernaar uit dat Jan van Hoogstraten ondanks alle misère zijn laatste jaren in Rotterdam heeft gesleten. Ik zet de mij bekende feiten en jaartallen over dat decennium nog even op een rij. Blijkens de opdracht bij zijn Parnas aan de Waal van 1726 aan ‘Den Edlen Grootagtbaren Heere Mr. Aarnoud Goris, Borgermeester en Raad der Stad Bommel, enz. enz.’ was Zaltbommel Van Hoogstratens laatste verblijfplaats aan de Waal. Inmiddels op veilige afstand wenst hij de Bommelse burgervader toe: ‘Zoo volge uw huis een zege zonder toorn;/ Terwyl de Maaz my kluistert aan zyn zoom:/ Daar ik (hoe wyd myn stil verblyf ontweken)/ Uw vrindschap kus, zoo loflyk my gebleeken.’Ga naar eind52. Op 10 maart 1726 laat hij te Rotterdam een testament opmaken. Op 27 juni 1727 wordt hij in een notariële akte aangeduid als ‘commijs van de Admodiatie’, wonende te Rotterdam en in een akte van 29 april 1727 heet hij ‘Commis ter recherche van 't Ed. mog. Collegie ter Admiraliteit op de Maze binnen deze Stadt [= Rotterdam]’. In zijn testament van 1 juli 1731 wordt hij omschreven als ‘Commijs van s' Lands convoijen en Licenten te Rotterdam’ en in een akte van 6 december 1732 als ‘commijs van de admodiatie alhier [= Rotterdam]’. Zijn laatste ademtocht blies hij uit aan de Wijnhaven, bij de Watersteeg.Ga naar eind53. Niet als gevolg van een linkse van Hermes, maar gewoon, vanzelf. | |
[pagina 100]
| |
Weyerman zal er geen traan om gelaten hebben, of het moest al zijn, omdat hem een rijke bron van schrijfstof ontnomen werd. |
|