Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 18
(1995)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
De schele droes op drift
| |
[pagina 58]
| |
De laatste, geboren in Den Haag, werd in Dordrecht voor de boekhandel opgeleid. Als zodanig was hij daar vanaf 1679 werkzaam.Ga naar eind11. Na zijn huwelijk in de Maasstad begon hij aan de Hoogstraat, hoek Weezenstraat, een boekhandel, waar in 1657 of 1658 het eerste produkt van de drukpers kwam. Nadien betrok hij met zijn gezin een huis op de hoek van de de Hoogstraat en de Vlasmarkt,Ga naar eind12. waar hij wederom werkzaam was als boekhandelaar. Rond die tijd zou François overgegaan zijn tot de katholieke kerk.Ga naar eind13. Rond 1678 verhuisde hij naar Dordrecht. Na zijn terugkeer - niet later dan 1683 - naar de Maasstad opende hij in 1685 of '86 een boekwinkel aan de Kaasmarkt en betrok hij het huis ten oosten van het hoekhuis aan de Lamsteeg. Hij stierf op 24 januari 1696.Ga naar eind14. Ik heb dit alles niet geverifieerd en vertel u het alleen om warm te lopen voor mijn eigenlijke onderwerp, François' zoon Jan. Op 27 april 1656 trad François in het huwelijk met Hester (Esther) de Coninck (Koning).Ga naar eind15. Het echtpaar kreeg zeven kinderen, waarvan slechts twee zonen de volwassenheid bereikten: de oudste was de eerbiedwaardige en beroemde David, die in 1658 werd geboren en in 1724 overleed.Ga naar eind16. Zijn vier jaar jongere broertje Jan overleefde hem ruim, maar over jaar en plaats van zijn overlijden was de berichtgeving tot op heden zeer divers.Ga naar eind17. Een notariële akte van 6 augustus 1736 bood mij tenslotte uitsluitsel: Jan stierf op 28 juli van dat jaar en vier dagen later, op 1 augustus, werd hij ter aarde besteld.Ga naar eind18. Op 26 januari 1662 werd hij geboren, volgens verschillende bronnen te Rotterdam, maar opmerkelijk genoeg heb ik hem in geen der Rotterdamse Doopboeken kunnen terugvinden.Ga naar eind19. Genoemde datum is echter ongetwijfeld juist, of Jan moest zich zelf al vergissen in de talloze verzen waarin hij zijn geboortedag bejubelt, bijvoorbeeld in zijn ‘Geboortezang Op Mynen vyftigsten verjaardag, Den 26ste van Loumaand 1712’.Ga naar eind20. Het dichten zat Jan in het bloed. Zoals bekend had ook zijn vader zich behalve met de boekhandel beziggehouden met dichten en met vertalen van vooral stichtelijke werken. Van François' hand verscheen o.m. de bundel Voorhof der Ziele, behangen met leerzaeme prenten en zinnebeelden, Rotterdam 1668, 1698, waarin lofverzen van onder andere Heijmen Dullaert zijn opgenomen. Hij was niet de enige in de familie die connecties had met Dullaert: François' broer Samuel schijnt een boezemvriend van hem geweest te zijn en ook zijn beide zonen koesterden groot respect voor de Rotterdamse schilderdichter. Het was over de uitgave van diens oeuvre, zoals u weet, dat in later jaren een broedertwist tussen Jan en David zou uitbreken, of althans zou worden aangewakkerd.Ga naar eind21.
Vertrek naar Dordrecht; huwelijk met Geertruy van der Hagen en scheiding In het jaar 1683 verkreeg Jan het poorterschap van de stad Dordrecht. Tot 1685 zou hij er werkzaam geweest zijn als boekverkoper ‘in de Voorstraat bij de Beurs’, mogelijk als opvolger van zijn vader. Zijn geringe produktiviteit in dat bedrijf zou verklaard kunnen worden uit het feit dat hij in Dordt tevens de functie vervulde waarin we hem later ook op andere plaatsen zullen aantreffen: die van ‘commies ter recherche’. In zijn vrije tijd besteeg hij graag en veel, en niet geheel vrij van opportunisme, zijn Pegasus.Ga naar eind22. De reden van zijn vertrek van Maas naar Merwede moet gezocht worden in zijn relatie met Geertruy(d) van der Ha(e)gen, dochter van Barendina van Trigt en de kunstschilder Dingeman van der Hagen, welke laatste achtereenvolgens gevestigd was geweest te Antwerpen, Zaltbommel en Dordrecht.Ga naar eind23. Op 5 december 1683 ging Jan in laatstgenoemde stad met Geertruy in ondertrouw en twee weken later, op 19 december, | |
[pagina 59]
| |
werd het huwelijk voltrokken. Geertruys geboortedatum is niet bekend; op goede gronden beweert Wolleswinkel dat ze op 28 december 1658 te Zaltbommel werd gedoopt, maar een overtuigend bewijs valt daarvoor niet te leveren.Ga naar eind24. Voordat we Jan op zijn verdere tochten volgen, zullen we bij zijn verbintenis met haar wat langer stilstaan. Brandende liefde lijkt er minder de aanleiding toe geweest te zijn dan de onverhoedse komst van een tweeëiige tweeling. Al op 8 september 1684, zo'n negen maanden dus nadat de ouders in ondertrouw waren gegaan, vond de doop plaats van François (Franciscus), vernoemd naar zijn grootvader van vaderskant, en Dina (Bernardina), mogelijk zo geheten naar haar grootmoeder van moederszijde. Getuigen waren Jans vader, François van Hoogstraten, en de mij onbekende Lambert van Brè. Opmerkelijk is dat de kinderen (oud-)katholiek werden gedoopt, terwijl dat met Jans latere kinderen in de Nederduits Gereformeerde kerk gebeurde. Geertruy was stellig niet katholiek; althans in 1688 is ze lid van de Nederduits Hervormde kerk. Was Jan zelf katholiek opgevoed? Wilde hij zijn vader, die zeker vanaf 1660 met het katholicisme sympathiseerde,Ga naar eind25. een plezier doen? Ik breng hier in herinnering dat hij in geen enkel Rotterdams doopboek terug te vinden bleek. Had Weyerman misschien niet helemaal ongelijk toen hij Van Hoogstraten ervan betichtte ‘uitwendig de gezontheit van den Konink, en inwendig die van den Pretendent’ te drinken, een warm kloppend hart dus voor de katholieken te bezitten?Ga naar eind26. In geen van zijn woonplaatsen heb ik Jan als lidmaat van welke kerk dan ook aangetroffen. Was hij bang voor zijn katholieke sympathieën uit te komen?Ga naar eind27. Of sprak hij recht uit het hart toen hij stelde: ‘'T opregt geloovig hart is Jesus ware kerk’ en ‘Ter kerk, ter Bédestonde, en 's Heeren disch te loopen/ En Gode geenen kerk te bouwen in het hart,/ Is wangeloof dat Gods genade, en oordeel sart [...]’?Ga naar eind28. Dat het huwelijk Jan overviel, wordt door hemzelf bevestigd in zijn bedenkelijke ‘Troost Aan Juffr.:::: Voor *.*.*.*.’Ga naar eind29. De vooralsnog anonieme, maar zeer bedroefde juffer, overduidelijk zijn minnares, heeft het om vermelde redenen zo niet in de passie, dan toch in de echt tegen Geertruy moeten afleggen. Door wanhoop overvallen stort ze haar hart bij hem uit, waarop hij zich haast haar gerust te stellen: ‘Al schyn ik u geheel ontweken/ Door 't noodlot, dat aan de Egt my boeid:/ Geen Huwlyk zal de Min verbreken,/ die my zo vast in de ad'ren gloeit,/ Schoon my die pligt hier toe verrukte:/ Helaas! een doodelyke pligt!’ En bemoedigend voor de onbekende schone - en wellicht ook voor zichzelf - voegt hij eraan toe: ‘Uw Minnaar is nog niet verloren,/ Neen hy verlaat u nog zoo niet,/ Hoe wreed u 't Huwlyk komt te voren,/ Dat slegts uit dwang, en pligt geschiet.’ Die woorden logen er niet om en laten voor Geertruy weinig huwelijksgeluk vermoeden. Desondanks werd de verbintenis nimmer officieel ontbonden en met een zestal kinderen bekroond.Ga naar eind30. Jan kende zijn huwelijkse plichten. Het Lot toonde zich wel erg ironisch toen het al op 25 september van datzelfde jaar 1684 de levensdraad van François doorknipte, de mannelijke helft van de tweeling die de impuls vormde voor het huwelijk. Een zekere ‘K.V.B.’ bedenkt Jan bij dit smartelijk verlies met een ‘Lykzang. op F.V.H. Overleden den 25 Sept. 1684’. Aan het woord is vermoedelijk Van Hoogstratens vriend Kornelis van Bracht, die in zijn vers refereert aan de dood van Antonides van der Goes van een week voordien. Die slag had Van Hoogstraten gebracht tot het schrijven van een berijmde ‘Brief Aan K.V.B.*** Kort na 't overlyden van den digter Antonides.’ Niet zonder gevoel voor drama haakt ‘K.V.B.’ daar nu op in door in zijn rouwbeklag het kind zelf - nog geen maand oud! - te laten | |
[pagina 60]
| |
beweren niet aan een lichamelijke kwaal gestorven te zijn, maar van smart om de dood van de vermaarde poëet!Ga naar eind31. In 1687 bezweek ook het andere kind, Dina, wat Jan een verrassend oprecht klinkende lijkzang ontlokte ‘Op het overlyden van myn eerste Dogtertje D:v:H: Oud 3 Jaaren 1687’.Ga naar eind32. Hij noemt haar zijn ‘eerste Dogtertje’, omdat inmiddels een volgend meisje was geboren, Hester, vernoemd naar haar grootmoeder van vaderskant. Op 24 juli 1686 werd zij te Dordrecht gedoopt. Hester bleek levenskrachtiger: zij werd pas in 1740 begraven.Ga naar eind33. Omdat tot dusverre aan haar levensloop - in tegenstelling tot die van haar broers François en SamuelGa naar eind34. - nauwelijks aandacht is besteed en ook omdat de relatie met haar vader verre van voorbeeldig was, wil ik straks wat langer bij deze dochter stilstaan. Ongeveer twee jaar na haar geboorte werd Jan en Geertruy een volgende zoon geboren, die de eer genoot te worden vernoemd naar zijn vader. Getuige een ‘Lykzang. ter Uitvaert van J.V.H. Oud 5 Maanden. 5 November. 1688’Ga naar eind35. overleed hij, evenals François, binnen het jaar. In een lijkklacht op zijn dood, die geïnspireerd lijkt op Vondels Kinder-Lyck, wordt ook dit kind zelf aan het woord gelaten. Toch werd het waarschijnlijk niet onder het dak van zijn vaders huis geboren. Jan junior werd namelijk op 31 oktober 1788 gedoopt te Woudrichem als zoon van Jan van Hoogstraten en Geertruij van der Hagen, nadat de moeder daar begin mei 1688 naartoe verhuisd was. Van de Nederduits Gereformeerde kerk krijgt ze althans op 7 mei een uitgaande attestatie, een bewijs dus van lidmaatschap (én goed gedrag), waarmee ze zich in Woudrichem kon laten inschrijven.Ga naar eind36. Helaas heb ik er geen inkomende attestatie aangetroffen. Dat een volgende François er op 30 november 1689 werd gedoopt,Ga naar eind37. bevestigt haar verblijf aldaar. De vraag is alleen: Waarom? En waar verbleef haar echtgenoot in die tijd? Raadselachtiger nog wordt de kwestie doordat François' op 28 juli 1692 geboren broer Samuel weer te Dordrecht werd gedoopt, en wel op 7 augustus 1692.Ga naar eind38. Was Geertruy naar familie of vrienden afgereisd om op verhaal te komen? Was Jan, afgezien van een enkel bezoek aan zijn vrouw, aan de Merwede gebleven? En had Geertruy haar huwelijksvakantie na zekere tijd beëindigd? Ik weet het niet, maar zeker is dat Jan zich niet uit het veld liet slaan en Samuels geboorte als een trotse vader bezong in ‘Ter Geboorte Van myn Zoontje Samuel V: H:’Ga naar eind39. In een zeer magere ‘Verjaarswens Aan G: V: D: H:. Voor W: N: R:’, geschreven door Jan van Hoogstraten,Ga naar eind40. wordt de jarige (die haar achtendertigste verjaardag viert) getypeerd als een ‘Getrouwe Bedvrindin’. Was dit gedicht gericht aan Geertruy van der Hagen en zo ja, wie ging dan verborgen achter de initialen W: N: R:? En wat was in dat geval de reden van Jans dichterlijke interventie? Insinueert hij in dit tienregelige gedichtje een verhouding tussen Geertruy en W: N: R:, en had die iets te maken met haar intermezzo in Woudrichem? Helaas moet ik het opnieuw bij gissingen laten. Maar of die nu juist zijn of niet, feit is dat de grootste fleur van Jans huwelijk af was, indien die ooit al bestaan had. Zijn echtverbintenis met Geertruy hield, hoewel formeel nooit beëindigd, de facto dan ook geen stand tot de dood hen scheidde. Naar voor haar te vrezen valt, was dat trouwens ook nimmer Jans oogmerk geweest. Geertruy zou in mei 1719 gestorven zijn, en wel te Bleskensgraaf, maar uit een verzoekschrift dat zij in het jaar 1704 indiende bij de ‘Ed. Achtb. Heeren Schepenen der Stad Gouda’ blijkt dat zij al sedert eind 1699 wettelijkGa naar eind41. van haar man gescheiden leefde in ‘huishouding, bed, tafel en goederen’. | |
[pagina 61]
| |
Verhuizing naar GoudaReeds eerder echter, in 1697, was Van Hoogstraten, naar ik aanneem zónder Geertruy, naar Gouda verhuisd, waar hij een aantal gelukkige jaren beleefde. Omtrent de verblijfplaats van de drie kinderen in die tijd tast ik in het duister, maar het ligt voor de hand dat hun moeder hen bij zich hield. Op vijf december van het jaar van aankomst verkreeg Jan te Gouda het poorterschap.Ga naar eind42. Over de functie die hij er vervulde, is veel gespeculeerd. De Goudse poorterboeken vermelden alleen dat hij als zijn vorig beroep dat van ‘commis ter recherge van Dordrecht’ had opgegeven, maar in 1704 wordt hij te Gouda genoemd als ‘commis ter Recherge van d'admodiatie wegens 't Ed. mo: collegie ter admiraliteyt op de Mase’.Ga naar eind43. Een notariële akte van 1704 gunt ons een blik op de problemen waarvoor Van Hoogstraten zich als commies gesteld zag. In die akte zijn de getuigenissen vastgelegd van de ‘sackedragers’, Leendert Jansz. en Pieter Claasz, die als deposanten verklaarden dat Jan door een collega, een zekere Cornelis Oosterkerk, was uitgescholden voor ‘een schelm ende dieff’, zonder dat daar beledigingen van Jans kant aan vooraf waren gegaan. Al droegen de deposanten hun steentje bij om Van Hoogstraten te steunen, dat laat onverlet dat de beschuldiging was geuit. Terecht of niet? Waar rook is, is vuur, zal Jans latere aartsvijand Weyerman gedacht hebben, toen hij Jan ervan beschuldigde via intimidatie aan boeren, voerlieden en schippers een bekentenis van smokkel te ontlokken. Het was niet de eerste, maar zeker ook niet de laatste keer dat Van Hoogstratens onkreukbaarheid in twijfel werd getrokken.Ga naar eind44. Nog één voorbeeld wil ik u daarvan geven alvorens Jans litteraire perikelen te schetsen, die stellig hebben bijgedragen tot zijn vertrek uit Gouda.Ga naar eind45. In een notariële akte van 6 december 1732 staat het verslag opgetekend van enkele getuigen die optraden ten behoeve van John Smith, ‘Engels factoir’ te Rotterdam. Deze had het met de Rotterdamse commiezen aan de stok gekregen.Ga naar eind46. De kwestie was dat Smith door commies ter recherche Jacob Ben van Boshuysen en in aanwezigheid (en dus met instemming) van enige andere commiezen, onder wie Jan van Hoogstraten in diens hoedanigheid van commies van de admodiatie, was gesommeerd de goederen die hij aan de Wijnhaven aan het lossen was, naar 's Lands Magazijn over te doen brengen. Smiths verzoek om opgave van redenen bleef ook na herhaald aandringen niet gehonoreerd, waarop de ‘factoir’ woedend begonnen was zelf de verpakking van zijn goederen open te snijden, hetgeen hem eveneens op hoge toon verboden werd. Uit het feit dat Smith de zaak aanhangig maakte, mag mijns inziens worden afgeleid dat een dergelijke bejegening niet als gebruikelijk beschouwd werd. Ook nog in 1716 oefent Van Hoogstraten, inmiddels woonachtig aan de Westgouwe, de functie uit van ‘commies van de admodiatie’. De Index familiegeld 1716Ga naar eind47. van de Gemeente Gouda, een register van in een belasting aangeslagen personen, gaf mij niet de indruk dat dat een bijzonder lucratieve functie was. Van Hoogstraten werd namelijk aangeslagen voor f5,- 's jaars, een bedrag dat mensen met de laagste inkomens minimaal verschuldigd waren. Ter vergelijking: Arnoldus Henricus Westerhoff, rector van de Latijnse school, werd aangeslagen voor f 10,-; de burgemeesters Arent van der Burgh en Bruno van der Dussen betaalden resp. maar liefst f 150,- en f 200,-. Inmiddels verloochende Jans dichterlijke aard zich niet; volgens De Jong was hij de bekendste dichter in Gouda. Zo dikwijls verschijnen in zijn gedichten de namen van de | |
[pagina 62]
| |
aanzienlijkste families daar ter stede, dat hij met hen op vriendschappelijke voet gestaan moet hebben. Zeker is dat hij geen gelegenheid onbenut liet om zijn jubelzangen en rouwklachten over de Goudse notabelen uit te storten.Ga naar eind48. De Goudse raad en voorzittend schepen Govaert Cincq, volgens de Goudse Index familiegeld 1716 woonachtig aan de Oosthaven, trad op als zijn mecenas en met hem ontwikkelde zich een hechte vriendschap. Zich koesterend in de aldus gewonnen sympathie woonde Van Hoogstraten jarenlang aan de Westgouwe.Ga naar eind49. De twee vrienden deelden hun liefde voor taal- en letterkunde.Ga naar eind50. Ze lazen geregeld in het oeuvre van andere dichters en natuurlijk ook in dat van henzelf. Cincq bezat, behalve van Van Hoogstraten, werk van onder meer Poot, Dullaert, Rotgans en Vondel en beschikte ook over taalkundige studies. Uit Van Hoogstratens Mengel-Poëzy blijkt dat Cincq, een wat stille en verlegen man, hem geregeld boeken te leen of ten geschenke gaf. Zo lezen we in deel I daarvan Jans ‘Dank Aan den Heere G: Cinq Voor de Vereering van Huigens Korebloemen’ en zijn ‘Dankoffer Aan den Heere G. Cinq, Voor zyn Ed: Geschenk van het Boek Batavia Illustrata’ (in een uitgave van 1685). Te leen kreeg Jan waarschijnlijk een dichtbundel van de door Cincq bewonderde Jan Vos, waarvoor hij zijn dank richt ‘Aan den Zelven [i.e. G. Cincq], Op het ontfangen van de Poezy van Jan Vos’. Blijkbaar behoorde ook Van Hoogstraten tot Vos' bewonderaars, een adoratie, die Weyerman niet met hem deelde, zoals ik elders heb betoogd. Evenmin deelden zij trouwens hun mening over Joan de Haes, bejubeld door Van Hoogstraten en gekraakt door Weyerman, en over Pieter Langendijk, die in Weyermans ogen geen goed kon doen, maar bij Van Hoogstraten grote - overigens wederzijdse - waardering genoot.Ga naar eind51. Arent van der Burgh, Raad en Vroedschap der stad Gouda, en Raad ter Admiraliteit trad eveneens op als Jans beschermheer. Van Hoogstraten achtte hem in tegenstelling tot Cincq een extrovert man, opgewekt en luidruchtig. Ook hij leende Van Hoogstraten boeken, getuige het tot hem gerichte vers ‘Op het wederom gaande Boekje J.M. Eleg. & c. Aan zynen Eygenaar den Hr. en Mr. A.V.D.B.’Ga naar eind52. Van der Burghs buiten, Burghvliet,Ga naar eind53. rond 1715 het trefpunt van de Goudse letterlievenden, werd door Van Hoogstraten geregeld bezocht en bezongen. Zo leidde Van Hoogstraten aan de IJssel een plezierig leven, temidden van kunstminnende vrienden. Het paradijs bleek echter niet voor eeuwig. | |
Verbanning naar TielIn de zomer van 1718 zag Jan zich gedwongen de stad Gouda te verlaten om zich met grote tegenzin te vestigen in TielGa naar eind54.. Die verhuizing moet hebben plaatsgevonden tussen 15 juni en 15 juli van dat jaar. Een ‘Dankoffer aan den hoog geleerden en in konst ervarenen Heere H**** Arts, en Fenixdigter’ ondertekent hij namelijk nog met ‘Aan de Gouwe Den 15den van Zomermaand 1718’,Ga naar eind55. terwijl hij zijn ‘Gedagten in de eenzaamheit aan den Heere A.H. Westerhof’ noteert in ‘Tiele 15 July 1718’.Ga naar eind56. In een notariële akte van 19 juni 1718, opgemaakt te Dordrecht, wordt Jan van Hoogstraten bovendien (ik ga er van uit dat híj bedoeld is) nog ‘Commissaris[!] tot gouda’ genoemd.Ga naar eind57. Van Hoogstraten voelde zich allerminst gelukkig in het ‘Boomgaardryke Tiel’, ‘Daar 't al op winst en woeker staat,/ En niets word Aangelegt tot vrolyk Tuinsieraad’. Dat het leven er ‘goet koop’ is en hij er ‘in 't onvermydlyk juk’ getroost wordt door de Tielenaren J.N. en J.R. biedt blijkbaar onvoldoende soelaas. ‘In het Oude Tiel, den 29 | |
[pagina 63]
| |
van Oostmaand, 1718’ (in augustus dus) schrijft Van Hoogstraten een ‘Brief aan den Weledelen Gestrengen Heere Borgermeester Vander Burch’, zijn oude vriend Arent van der Burgh.Ga naar eind58. Deze brief staat vol herinneringen aan de goede, maar nog nauwelijks oude tijd, en het beklag over de culturele armoede van Tiel is niet van de lucht. Dat Van Hoogstratens ‘Zangheldin’ in deze ‘diepen poel van tegenspoet’ ‘Haar sterfuur [zag] nadren’ zal niemand hem dan ook willen aanrekenen. Een paar maanden later herinnert Van Hoogstraten in een ‘Verjaargroete aan Den Hr. en Mr. A.V.D.B. Als zyn Ed: op de 17den van Wintermaand, 1718. Twee en veertig jaren out wiert’ Van der Burgh opnieuw met weemoed aan de ‘vreugd, voorheen daar [= te Gouda] bygewoond’. Bijna wrang vraagt hij hem: ‘Getroost het u, dat we aan den breeden Waal gezeten/ Van menig hart (nu we uit het oog zyn) glat vergeten,/ De vreugd des Yssels, niet als door gedagten zien,/ En daarom, van zoo ver 't verjaarfeest eere bien.’ Sterker nog blijkt Van Hoogstratens somberheid uit de regels die daarop volgen: ‘Was 't koopryk Rotterdam, onze eerste wens, en bede,/ Myn lot geworden, doe de slag viel van de vrede/ (Waar onder Haat, en Nyt, daar alle deugd op stuyt/ Haar zaad zayde in 't geheim, op hoop van helssen buyt)/ Men had van Ryn of Waal myn vaerzen niet vernomen,/ maar van de Maaz my aan den Yssel zelf zien komen,/ Om dezen dag van vreugd te vieren na waardy,/ Nu niet bezogt, dan van myn Tielse Poësy’.Ga naar eind59. | |
Aanleiding tot de verbanningBlijkens deze ‘Verjaargroete’ werd Jan gedwongen overgeplaatst, maar de vraag is: waarom?Ga naar eind60. De auteur van het pamflet Ontleeding van een eerloos Zangertje van februari 1721, vermoedelijk Jans kwelgeest Weyerman, prijst Gouda gelukkig met zijn vertrek - ‘O driemaal overgelukkige Yssel, die zulke Lantbedriegers verschopt’ - en beklaagt het rampspoedig Tiel: ‘zesmaal overongelukkig Plaatsje, dat met het uitschot van alles schandelyks wort gestraft’. Frappant zijn de slotwoorden van Jans brief van 20 juli 1718, kort na zijn aankomst in Tiel, gericht aan Cincq en Westerhovius:Ga naar eind61. ‘Vaart wel myn vrinden. Zoo my iets aan 't harte legt/ Van 't gene ik aan de Gouwe of Yssel heb gelaten,/ Dat 's u te minnen, schoon ge my zelf quaamd te haten.’ Dit slot duidt ondubbelzinnig op onmin tussen Van Hoogstraten en zijn voormalige vrienden Westerhovius en Cincq. Niettemin (of juist daarom) is de toon van Jans brieven aan hen op het kruiperige af. In zijn ‘Gedagten in de eenzaamheit aan den Heere A.H. Westerhof’ van vijf dagen eerder smeekt hij Westerhovius zelfs om een berichtje, dat blijkbaar uitbleef: ‘Rees maar de tyding eens op ons gerekt verlangen!/ En schreef men my eens aan, hier is bedankens stof!’. In beide brieven spreekt Van Hoogstraten zijn teleurstelling uit over de onmogelijkheid deel te nemen aan een uitgave van de verzen van Heijmen Dullaert, ‘Waar af men eyndelyk is aan 't begin geraakt/ dog zonder dat my daar 't gezigt af is gebleken’. En dat terwijl hij, op 5 december 1717, in de opdracht bij het vierde deel van zijn MengelPoëzy aan Cincq nog op de op handen zijnde uitgave van de Dullaertverzen had gezinspeeld.Ga naar eind62. Had zijn overplaatsing met die kwestie te maken? Zoals bekend was om de Dullaert-uitgave veel te doen geweest. Ik geef u hier nog even een kort resumé. Govaert Cincq had zich met het verzamelen van Dullaerts poëzie en het voorbereiden van de uitgave ervan uitvoerig bezig gehouden. In eerste instantie had hij Jan bij die werkzaamheden betrokken - begrijpelijk, want er werd door hen veel | |
[pagina 64]
| |
over poëzie gesproken. Van Hoogstraten schreef zelfs een reeks lofdichten voor de beoogde editie. Plotseling bleek echter dat de uitgave door zijn broer David bezorgd werd.Ga naar eind63. De reden daarvan is onduidelijk, maar overduidelijk waren Jans gevoelens van haat die hem ertoe brachten zijn broer enkele valse ‘Dullaert-verzen’ in handen te spelen. David schijnt weliswaar bijna in de val getrapt te zijn, maar ontdekte het bedrog tijdig.Ga naar eind64. Volgens de (latere) lezing van de Boekzael zou hem de mindere kwaliteit van die verzen wel zijn opgevallen, maar zou hij het erop gehouden hebben dat het niveau van een dichter (dus ook van Dullaert), hoe getalenteerd ook, niet altijd even hoog was. De inhoud van één der gedichten zou hem echter op het juiste spoor gebracht hebben.Ga naar eind65. Voor mijn betoog is het vooral van belang dat volgens een gedicht in de Keurdigten,Ga naar eind66. ‘Op het verscheyden Van den Heere Govert Cinq, Zoo genaamde Patroon van H: Dullaerts poëzy’ ook Cincq zich had laten misleiden en ‘eens anders rym voor Dullaerts digt’ had aangezien. Deze had dus reden te over tot ongenoegen. Acht maanden na de hierboven aangehaalde brief aan Westerhovius schrijft Van Hoogstraten ‘Uit Tiel. 15 April 1719’ een ‘Vredewens of Liefde voor Leet aan den Heere G.******’,Ga naar eind67. die vrijwel geheel aan de zaak Dullaert is gewijd. Het vers opent met de woorden ‘Die ligt gelooft, wort ligt bedrogen’, een toespeling op de - veronderstelde - lichtgelovigheid van zijn verloren vriend Govaert Cincq inzake de kwestie van de vervalste Dullaert-verzen.Ga naar eind68. Van Hoogstraten betitelt die zaak als een ‘verwaten misverstant’. Toen de bedrogene het dwaallicht eenmaal was gaan volgen, aldus Jan, ‘Doe gold nog raad nog overleg./ ‘Die 't werk te stuyten dagt ten goeden/ ‘Geraakte in haat, in vals vermoeden/ ‘Als stont dat ligt hem in de weg.’ In zijn lezing had Cincq zich dus laten bedotten, ook al had hij, Jan, zijn roerende best gedaan de Goudse burgervader op het rechte spoor te brengen. In het laatste deel van zijn Mengel-Poëzy suggereert Van Hoogstraten eveneens dat niet hijzelf, maar iemand anders verantwoordelijk was geweest voor de truc met de vier vervalste Dullaert-gedichten: ‘Doorgedreven Voor-Oordeel over Vier onzer Gedigten. (Met naam verandering) door iemand nageschreven en (tegens alle ernstige waarschouwing) op den naam van den vermaarden Digter H.D. uitgegeven, Aan den Heere W.H.T. dezer klugt kundig.’Ga naar eind69. Zo kon het gebeuren dat ‘ydle waan/ Hoogstraten nam voor Dullaart aan’, een conclusie waaraan Jan in zijn ‘Vredewens’ niet kan nalaten toe te voegen, dat zijn eigen verzen voor die van Dullaert niet hoefden onderdoen. Interessant is de vraag waar de initialen ‘W.H.T.’ voor staan. Volgens Van Putte vormen ze de afkorting van ‘Westerhovius, Theologus’,Ga naar eind70. maar dat valt moeilijk te rijmen met Jans eerder vermelde kruiperige houding jegens Westerhoff. Een geschiktere kandidaat kan ik vooralsnog echter ook niet leveren. In elk geval verzekert Van Hoogstraten Cincq dat ‘die toetssteek niet [is] geschiet/ Om iemand uwer te bedroeven/ Maar 't oog des Amstels te beproeven’. Niet Cincq c.s. had hij op de proef willen stellen, maar uitsluitend zijn eigen geleerde broer David. Triomferend voegt hij er dan ook aan toe dat David ‘Geen onderscheyt nog weet te maken/ Wat Dullaart van zyn broeder scheyt’. ‘De Y-Aristarch dus opgeligt/ En, door dien slag aan 't suise bollen,/ Dreigt hier den eertrap af te rollen/ Van 't steyl Parnas door hem gestigt.’ Alleen daarom was het broer Jan te doen geweest; dat ook Cincq in de affaire was meegesleept, betekende een niet beoogde streep door de rekening. | |
[pagina 65]
| |
In een poging Cincq milder te stemmen bagatelliseert Van Hoogstraten aan het slot van zijn ‘Vredewens’ de mislukte ‘grap’. Het sop is de kool niet waard - zo tracht hij de zaak te sussen - het gebeurde is ‘min schelms [“boosaardig”] dan aardig’ en zeker geen reden voor een definitieve breuk. Cincq dacht daar echter anders over. En ook bij anderen had Jan het verbruid; volgens Van Putte onder meer bij de raad en advocaat- fiscaal ter admiraliteit op de Maze Hiëronymus van der Dussen. Samen met Cincq zou deze de hand hebben gehad in Jans overplaatsing naar Tiel.Ga naar eind71. Zoals we al zagen, raakte Van Hoogstraten niet gebrouilleerd met Arent van der Burgh. Blijkens zijn ‘niewe jaars loof aan Burgvliet [= het buiten van Van der Burgh] en zynen Heere’ van maart 1719Ga naar eind72. had deze ‘troost, en toevlugt in gehate tegenspoet’ zelfs moeite gedaan Jan te Dordrecht of Rotterdam gestationeerd te krijgen in plaats van in het zo verafschuwde Tiel. Van Hoogstraten verzucht althans: ‘was ik, door uwe hulpe aan Merwe of Maaz verplant/ Gelyk uw toeleg dat graag had geschikt ten besten [...]’. Het had niet zo mogen zijn. Terugdenkend aan zijn laatste ervaringen te Gouda vervolgt hij: ‘Maar onder alles wat de lust my daar [= Gouda] benomen/ 't Gemoed gepynigt heeft, of 't wreedste is voorgekomen/ Was 't onwis straatgerugt, het praatje van 't gemeen/ niet te weerspreken, schoon de Zon heel anders scheen.’ Had dat ‘praatje van 't gemeen’ te maken met de Dullaert-kwestie (waar Van der Burgh buiten stond), of maakte (ook nog) een andere zaak Jan het leven zuur? Hoezeer Van Hoogstratens litteraire bedrog ook een rol gespeeld moge hebben bij de beslissing hem naar elders te zenden, zelf suggereert hij dat het niet de enige of zelfs de voornaamste oorzaak was van zijn ‘verbanning’ naar juist Tiel. Zoals we al zagen, brengt hij zijn vertrek in verband met een zekere ‘slag [...] van de vrede’, die in een ‘Klagte aan de IJsselstroom opnieuw genoemd wordt als kern van de Goudse ellende: ‘Kost ons uw Erf voor oorlogs onweer dekken,/ Eer 't Vredevuur de vloot dreef van uw wal?/ Jakobaas slót my een Parnas verstrekken?’ Blijkbaar had dat ‘Vredevuur’ schade toegebracht aan de Goudse scheepvaart en koopvaardij, want, aldus Van Hoogstraten, ‘Een zee van ramp [...]/ Trapt Gouda's eer, en luister met de voet [...]/ Daar 't eertydts dreef van winst en handel over,/ En gy ô stroom! niet zwigte voor het Y,/ Daar wast, voor ons, nu gras nog loover, Door 't derven van uw zee- en koopvaardy./ En gy [...] betreurt met my 't verlies dier ryke vloten.’ Dat die ellende ook Van Hoogstraten persoonlijk trof, valt op te maken uit de daarop volgende woorden: ‘Uit deze slag, uw erf, ô stroom! beschoren,/ Uit dit verlies dat stad, en borger drukt,/ Is, aan uw vliet, ook ons bederf geboren,/ En alle hoop van beterschap ontrukt.’Ga naar eind73. Het probleem nu schuilt in dat ‘vrede’ waarop Van Hoogstraten doelt en waarover ik geen uitspraak kan doen. Gaat het om de Vrede van Utrecht? Maar die kon in 1718 toch nauwelijks meer actueel genoemd worden. Zinspeelde hij op een kwestie die met de verschillende vaarroutes van Duitsland naar Amsterdam te maken had en waarvan er slechts één (die via Tiel en Zaltbommel over de Waal) over Gouda liep?Ga naar eind74. Hoe dan ook, dat Gouda zijn ‘ryke vloten’ moest missen, was misschien wel een van de redenen waarom Jan die stad moest verlaten, maar betekende niet onvermijdelijk dat hij voortaan zijn dichterlijke inspiratie uit de boomgaarden van Tiel zou moeten putten. Dat verzekert hij ons aldus: ‘Nog had die plaag ons geen verval doen schroomen,/ Had my de doodt myn toevlugt niet ontnomen./ Maar die is weg: En ik, helaas! versteken/ Van zulk een stut [...]/ Zoek met geween vergeefs de zark te breken/ Des Raadfiskaals, | |
[pagina 66]
| |
hier rustende in zyn graf. [...] Mogt ik die hulp, met uwe doodt verdwenen/ [...] zien in ‘Broeders gunst herboren!/ Dan had ik min (hoe veel) aan u verloren/’.Ga naar eind75. Blijkbaar had een beschermer (misschien iemand van de Van der Dussen-familie) het onheil nog kunnen keren, maar had diens te vroege dood Jan die redding ontnomen. In 1719 lijkt Van Hoogstraten zich in zoverre in zijn Tielse lot geschikt te hebben, dat hij de oude en beproefde draad weer oppakt. Zo bedenkt hij de ‘Heer G. Verkerk, Raad, en regerend schepen der stad Tiel’ met een ‘Verjaarkrans’ ter gelegenheid van diens verjaardag op ‘Sint Jansdag [= 24 juni] 1719’.Ga naar eind76. Zinspelend op zijn eigen ambt en op Verkerks nevenfunctie van koopman vleit hij: ‘daar de Beurs den koopman helpt aan zegen/ Vangt de Komies de druppels uit dien regen.’ De ‘Toezienders, of Komiesen’, zoals Van Hoogstraten toelicht, ressorteerden onder een raad. Hoe dat was georganiseerd, schetst hij als volgt: ‘Zoo leeft op het gezag der wyze watterraaden/ Een reex Toezienders, wel verdeelt langs Stroom en Wal,/ Tot meer of minder driemaal vyftig in getal,/ Die 's Levens onderhout den zeeraad zyn verschuldigt’.Ga naar eind77. Mogelijk in een poging hen te vermurwen schetst Jan in een brief van 20 juli 1718 aan Cincq en Westerhovius zijn troosteloze arbeid op de woelige baren van de Waal. Het ‘Chersers lot’, het lot van een belastingcommies, voert hem naar zijn zeggen ‘langs de stroomen’ en leert hem ‘in een Vlieger, Sloep of weyaak, onder 't wiegen/ Der zoete baren [...] langs oude kribben vliegen / Het dryvend Eyland van de houtvloot te gemoed;/ Of minder vaartuig, nog gewend aan dezen vloed’.Ga naar eind78. Dit vers onthult Van Hoogstratens betrokkenheid bij de tolheffing van houtvlotten, die onderdeel was van de Grote Gelderse Tol. Deze werd al vanaf de Middeleeuwen geheven op de rivieren, o.a. in Tiel en Zaltbommel;Ga naar eind79. in de achttiende eeuw ging het merendeel van de vlotten de Waal af. In Tiel bestond bovendien de zogeheten Meurse pandtol.Ga naar eind80. Sedert 1677 werden de tollen, voordien in handen van de gewestelijke autoriteiten, verpacht. Daartegen rezen echter al spoedig bezwaren, omdat men, met name in Tiel en Zaltbommel, ‘de swaere tollen en excessieve emolumenten der tolbedienden’ als fnuikend beschouwde voor handel en scheepvaart. Van Hoogstratens tevreden constatering dat ook de ‘Komies’ wel voer bij een levendige handel, moet in dat licht worden gezien. Deze situatie hield aan tot na zijn dood; pas in 1738 besloot de Gelderse Landdag de tolheffing weer in eigen hand te nemen. Eén van de motieven daarvoor was, dat zich vooral aangaande de tolheffing van houtvlotten tal van problemen hadden voorgedaan, die erop neerkwamen dat de houthandelaren vonden dat ze door de tollenaren (admodiateurs) schromelijk werden afgezet en dat hun schippers door hen werden opgehouden.Ga naar eind81. Ongetwijfeld tot zijn, en mogelijk ook tot andermans verdriet verbleef Van Hoogstraten ook in 1720 nog in Tiel. In de opdracht bij het vijfde deel van zijn Mengel-Poezy ‘Aan den ED: gestrengen Heere Mynen Heere Adam Jakob Smit. Raad en Regerend schepen der stad Nimmegen’ - de breuk met Cincq bleek definitief en Van Hoogstraten had de bakens der vleierij niet zonder praktisch inzicht verzet - maakt hij duidelijk dat die ‘Opdragt’ zijn verzen moest voeren ‘Van 't oude Tiel, den Waal op, na Niew Megen’.Ga naar eind82.
(Wordt vervolgd) |
|